Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1919
(1919)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1901-2000]– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 66]
| |
Levensbericht van F.G. Kramp.Floris Gerard Kramp werd geboren te Amsterdam op 20 December 1848. Hij was de zoon van Albertus Hendrik Kramp en Jeanne Wilhelmine Buys, een zuster van den lateren hoogleeraar Mr. J.T. Buys. Floris Gerard bezocht de Openbare Handelsschool in zijn geboorteplaats, toen de heer N.G. Pierson aan die school les gaf in de staathuishoudkunde. Omstreeks dien zelfden tijd, in 1864, was de heer Pierson een der directeuren geworden van de te Amsterdam opgerichte Surinaamsche BankGa naar voetnoot1, en stellig doordat hij van zijn dankbaren leerling een gunstigen indruk had ontvangen, gaf hij hem aan die Bank een betrekking. De vader van Kramp was in zijn laatste levensjaren collecteur der staatsloterij, en overleed in Februari 1869. Kramp was toen nog niet meerderjarig; door voorspraak van zijn oom Buys en van den heer Pierson kreeg hij, na meerderjarig te zijn verklaard, een aanstelling als collecteur. Zijn vader had kantoor gehouden op het Damrak, waar ook hij gevestigd bleef. Ongeveer een jaar daarna noodigde een andere collecteur, de heer Cretier, hem uit zich met hem te associeeren. De heer Cretier had een groote collecte en kon het werk alleen niet af. Voor zijn kantoor had hij hulp noodig, en nu werd de firma Cretier en Kramp opgericht, waarvan Kramp altijd lid is gebleven. Het kantoor van den heer Cretier was geweest op den Dam; daar bleef ook het kantoor der nieuwe firma, totdat het, nu enkele jaren geleden bij de groote verandering van den Dam, verplaatst werd naar het Singel. Wij meenen te weten, dat Kramp wel eens in de gelegenheid is geweest om deel te nemen aan het bedrijf van financieele instellingen die hem een uitgebreider werkkring beloofden dan het collecteurschap hem kon geven. Indian hij van die gelegenheden geen gebruik heeft gemaakt, dan zal men het | |
[pagina 67]
| |
daaruit mogen verklaren, dat hij van nature meer hield van studie dan van een drukke practijk. Reeds toen hij pas collecteur was, in 1869 of 1870, maakte hij kennis met het Chineesch. De Surinaamsche Bank beheerde toen de Immigratie-maatschappij, die Chineesche werklieden uit China naar Suriname deed overbrengen, via Amsterdam. Deze werklieden moesten dikwijls geruimen tijd te Amsterdam vertoeven, en woonden dan in het Zeemanshuis op het Kadijksplein. Directeur van dat huis was de heer Ketwich, en diens zoon was een schoolvriend van Kramp. Zoo kwam hij met Chineezen in aanraking, en hij trachtte hun taal te bestudeeren met de zeer beperkte hulpmiddelen waarover hij toen beschikte. De familie bewaart nog een photographie, waarop men Kramp ziet tusschen twee Chineezen, een priester en een tolk, die hij ook bij zich aan huis heeft ontvangen en die toen in den familiekring ten eten zijn gehouden. Dit kleine voorval bewijst, hoezeer de studie van vreemde talen en volken hem aantrok, en zijn verder leven toont, dat die belangstelling niet een oppervlakkige en voorbijgaande nieuwsgierigheid was. Terwijl hij zich bezighield met aardrijkskunde, werd zijn aandacht gevestigd op Rusland, ook op de handelsbetrekkingen die vroeger tusschen Rusland en de Nederlanden hadden bestaan. Hij begon zich op het Russisch toe te leggen, wellicht omstreeks 1872, dus in een tijd toen die taal hier te lande nagenoeg niet werd bestudeerd, en toen de publieke bibliotheken stellig nog maar zeer slecht van Russische werken waren voorzien. Aan de universiteiten werd geen enkele Slavische taal gedoceerd, en Prof. Kern te Leiden was misschien de eenige hoogleeraar die Russisch las. Wij herinneren ons, dat Prof. Kern in 1885 of 1886 de goedheid had voor enkele belangstellenden een college te geven, waarin hij een boek van Toergenew voorlas en vertaalde. Het was in den tijd toen vooral de werken van Tolstoi hier in een Fransche of Duitsche vertaling bekend werden, en sommige studenten dien bewonderden schrijver wenschten te kunnen lezen in zijn eigen tekst. In die jaren was Kramp reeds zeer vertrouwd met de Russische taal, en in het gebrek aan boeken kon hij uit eigen middelen voorzien. Hij placht - wij weten niet met juistheid sinds wanneer - bij een boekverkoopersfirma te Petersburg gelden te deponeeren en zich daarvoor rechtstreeks te laten toezenden wat hij verlangde; zoo behoefde hij zich niet tevreden te stellen met hetgeen de Duitsche boekhandel onder de oogen bracht van het publiek in West-Europa. Het spreekt van zelf, dat hij de voornaamste schrijvers op het gebied der fraaie letteren en ook allerlei werken over historia literaria weldra in zijn bezit had, doch vooral stelde hij belang in alles wat den politieken en economischen toestand van het Russische rijk in Europa en Azië betrof. Hij bestudeerde daartoe niet alleen voorname werken die aldra in het oog vielen, | |
[pagina 68]
| |
maar las ook geregeld verschillende tijdschriften en ten minste twee dagbladen. Men begrijpt, dat hij Rusland ook door eigen aanschouwing wilde leeren kennen. De moeilijkheden van de reis schrikten hem niet af. Want vooreerst hield hij van reizen; o.a. had hij reeds in 1872 en 1874 verschillende deelen van Italië bezocht, en het Italiaansch leerde hij goed spreken. Maar bovendien was hij er van overtuigd, dat Rusland niet het barbarenland was waarvoor het gehouden werd door onkundigen. Tweemaal is hij er geweest, in 1882 en in 1886, en telkens heeft hij over zijn reis iets meegedeeld in een vergadering van het Aardrijkskundig Genootschap. Dit was een vereeniging waarin hij zich stellig op zijn plaats gevoelde en waarin hij nuttig werk kon doen. In het eerste deel van het Tijdschrift van dit Genootschap, verschenen in 1876, vindt men zijn naam nog niet in de ledenlijst, doch wel reeds in de lijst van het tweede deel (van 1877). Weldra werd hij gekozen in het Bestuur, waarin hij bij herhaling zitting heeft gehad. De verslagen, waarin de secretaris in het kort weergaf wat Kramp over zijn reizen had verteld, vindt men in het Tijdschrift (1e Serie, deel 7, en 2e Serie, deel 4). Het Bestuur wenschte, zeer uitdrukkelijk na de tweede voordracht, dat Kramp zijne stof zou bewerken in een uitvoerig artikel. Hij schijnt dit ook min of meer te hebben beloofd, maar dan heeft hij die belofte niet vervuld. Men kan tweeërlei oorzaak gissen. Ten eerste kan hij gemeend hebben, dat sommige bijzonderheden nog niet nauwkeurig genoeg naar zijn eigen zin waren voorgesteld, zoodat hij zich daaromtrent nog wilde vergewissen; maar ten tweede hield hij er niet van zich zelf op den voorgrond te plaatsen, en voor het publiek een verhaal te schrijven waarin hij van het begin tot het einde de hoofdpersoon was, moest zijn ingetogenheid hinderen. In zijn eerste voordracht sprak hij over een tocht van Moskou naar Nizjni-Nowgorod, vandaar over de Wolga naar Kazan, vervolgens verder naar Samara, en van daar met den trein naar Orenburg; in de tweede voordracht over een reis van Moskou naar het zuidoosten: met den trein naar Tsaritsyn, van daar over de Wolga naar Astrachan, en van daar over de Caspische Zee naar Bakoe. Beide voordrachten werden door een tentoonstelling van talrijke kaarten en photographieën toegelicht, en dat zij in het verslag van den secretaris ‘hoogst leerzaam en boeiend’ worden genoemd, zal niemand verwonderen. In de nalatenschap van Kramp zijn de aanteekeningen gevonden die hij zelf voor deze lezingen gemaakt had. Het spreekt van zelf, dat alles wat hij meedeelt wordt opgehelderd door bijzonderheden, aan Russische statistieken of historische werken ontleend. Hij prijst de toestanden in Rusland waar hij het kan, maar hij is niet de verwende reiziger die alleen gaat langs wegen waar men gemakkelijke treinen vindt en goede hôtels. Wij willen een klein fragment | |
[pagina 69]
| |
overschrijven, waarin hij spreekt over zijn bezoek aan de Kalmukken, in de buurt van Astrachan. ‘Laatstgenoemden, die de steppen bewonen tusschen Wolga en Don, van Tsaritsin af tot aan de Kaspische Zee toe, worden vanwege het Russische gouvernement bestuurd door een ambtenaar die te Astrachan zetelt, en die den titel draagt van Glawny Popetsjitel Kalmytskago Naroda of Hoofd-Curator van het Kalmuksche volk. Hij heeft onder zich eenige Popetsjitels of Curators, die gevestigd zijn bij de verschillende oeloes of rayons. Daar ik gaarne iets meer van dit merkwaardige volk wenschte te vernemen, het eenige Boeddhistische in Europa, en het laatste overblijfsel in ons werelddeel van den machtigen Mongoolschen volksstam, die meer dan twee eeuwen het Moscovische rijk overheerscht en tot in het hart van Duitschland schrik en verwoesting verspreid heeft, deed ik mij aanmelden bij den heer Kartel, den tegenwoordigen Hoofd-Curator. Hij ontving mij vriendelijk, en voorzag mij, behalve nog van een exemplaar van Kostenko's werk over de Kalmukken, het beste op dit gebied, en van een klein Russisch-Kalmuksch woordenboekje, dat hij ten dienste van het onderwijs had laten samenstellen, ook van eene aanbeveling aan den Popetsjitel in de Kalmuksche Bazar, 7 werst hooger op de rivier aan den rechteroever gelegen, en waar ook hun choeroel of tempel staat. De tocht daarheen was niet van de gemakkelijkste. Het weder, dat zich tot dusverre uitmuntend had gehouden, was overgegaan in stortregens die de straten (nl. van Astrachan) in een modderpoel hadden herschapen ... Per izwostsjik, het gewone vervoermiddel in de Russische steden, kwam ik aan de rivier, waar een klein stoombootje het verkeer met de overzijde onderhoudt. Door den hevigen regen was het op het dek niet uit te houden, en ternauwernood was er een plaatsje te vinden in een klein kajuitje. Zoo kwam ik aan den overkant ... Hier begon eerst de moeilijkheid. Want het kwam er op aan ... het kleine poststation uit te vinden waar ik rijtuig zou kunnen krijgen om verder te komen. Na vragen en weêr vragen kwam ik ter plaatse. De posthouder, op het zien van de aanbeveling van den heer Kartel, maakte dadelijk een telega met een driespan klaar, en bood mij eerst nog thee aan ... Men moet aan het reizen met zulk een postrijtuig gewoon zijn geraakt om de ongeriefelijkheden niet meer te tellen. Stel u voor een soort van groote wieg op vier wielen, zonder zitbanken, maar met stroo gevuld en van een kap voorzien. Men kan er in zitten, leunende tegen de achterzijde, of er rechtuit in liggen, doch daar het voertuig niet op veeren rust, is het schokken en schommelen geweldig, terwijl aan alle kanten de modder omhoog spat. Er is een geldige reden waarom de telega's niet op veeren zijn. Brak er soms een veer onderweg, terwijl mijlen in den omtrek geen menschelijk wezen te vinden is, dan zou de reiziger terstond weerloos zijn; thans is de schade | |
[pagina 70]
| |
veel gemakkelijker met eigen middelen te herstellen. De weg leidt eerst over een zijtak van de Wolga, de Nikolajefskaja, daarna passeert men het Tatarendorp Soljanka, met houten huizen, en na 6 of 7 werst bereikt men het Kamp, dat met vrij veel geboomte aan de rivierzijde prijkt. Te midden der kibitka's vallen terstond eenige houten gebouwen in het oog, waaronder de choeroel of Boeddhistische tempel in den stijl eener Chineesche pagode boven de andere uitsteekt. Daarnaast staat het huis van de Russische Administratie. De Curator was juist afwezig, en de Pisar of schrijver, die mij ontving, geraakte daardoor in niet geringe verlegenheid, want hij durfde op eigen verantwoording geen verlof geven den tempel te openen. Een onderofficier der kozakken, die het sotnia, dat hier ter handhaving der orde op post ligt, kommandeerde, kwam mij echter te hulp. Wij gingen samen naar den oppersten geloeng of priester, die in een houten huisje naast den tempel woont. Aan de deur stond een mansjik of geestelijke van lageren rang die, onzen wensch vernemende, ons geleidde naar een achtervertrekje, waar de geloeng op een karpet gehurkt zat, bezig met het prozaïsche werk van aardappelen schillen. De mansjik naderde zijn superieur met den grootsten eerbied, viel op de knieën en boog het hoofd ter aarde, waarna hij verlof voor ons vroeg den choeroel te betreden. Zonder met zijne belangrijke bezigheid op te houden of zelfs maar op te zien, werd dit verlof met een hoofdknikje verleend’.... Het is, of men het reisverhaal leest van een dier oude Hollanders die door Kramp zoo hoog werden vereerd om hun ondernemingsgeest. Hij doet niet voor hen onder. Hij, die in het gewone leven zoo zorgvuldig was in voorkomen en kleeding, hij zag niet op tegen een reis door de modder in een Russische telega, indien hij daardoor zijn kennis kon vergrooten. Met een bijzondere belangstelling volgde hij de veroveringen van Rusland in het westen van Azië, want hij was er van overtuigd dat Rusland hier niet slechts eigen voordeel behartigde, maar meteen dat van de bevolkingen die het onder zijn beheer kreeg, terwijl bovendien de wetenschap van land- en volkenkunde door die veroveringen zeer werd gebaat. Toen na de bezetting van Merw in 1884 de Russen het gebied van Afganistan naderden, en men voor een botsing tusschen Rusland en Engeland begon te vreezen, meende Kramp dat het de moeite waard was door een voorbeeld te doen zien, met hoeveel nauwkeurigheid de Russische regeering die betwiste streken liet onderzoeken. In 1885, terwijl een Engelsch-Russische commissie de grenzen regelde tusschen Afganistan en het Transcaspische gebied, verscheen van zijn hand een vertaling van een opstel in het Tijdschrift van het Russisch Aardrijkskundig Genootschap; het was van een Russischen ingenieur, P.M. Lessar, die in 1881, '82 en '84 reizen had gedaan in het land van de zuidwestelijke Toerkmenen, en o.a. in de streken tusschen de Moergab en de Heriroed, bij de | |
[pagina 71]
| |
laatste van welke Herat ligt. Bij die vertaling voegde hij een inleiding, waarin hij o.a. sprak over de moeilijkheid van het vertalen der vele Perzische en vooral Turksche woorden die in den Russischen tekst niet waren te vermijden. Behalve van algemeen bekende boeken als het woordenboek van Pavet de Courteille had hij ook gebruik gemaakt ‘van een zeldzaam werkje van A. Startsjewski, indertijd door mij uit Moskou medegebracht’, een ‘Gids voor den Russischen reiziger in Midden-Azië’. Ook in zulke kleinigheden wilde hij zoo nauwkeurig mogelijk zijn en zich daartoe alle middelen verschaffenGa naar voetnoot1. Langs de meer noordelijke grens van Afganistan loopt de Amoe-Darja, die voor den handel in Boechara en Chiwa van groot gewicht is. Zij mondt uit in het Aralmeer, en men heeft gemeend dat zij vele eeuwen geleden haar mond aan de Caspische Zee zou hebben gehad. Tot in den jongsten tijd is er over dit punt verschil van meening geweest, en Kramp was op de hoogte van hetgeen er in Rusland en elders over werd geschreven. Het onderzoek van het terrein tusschen die groote rivier en de Caspische Zee leerde, dat dit terrein naar de zee afhelt, en dientengevolge stelde men de practische vraag, of het mogelijk zou zijn de rivier naar de Caspische Zee af te leiden. Men zou dan een waterweg krijgen van Rusland tot aan de grens tusschen Boechara en Afganistan, en van daar zou een spoorweg kunnen worden aangelegd over Kaboel naar Peshawar in Engelsch-Indië. Over dit plan, dat voor den handel tusschen Indië en Europa van groot belang werd geacht, schreef Kramp een artikelGa naar voetnoot2 in 1889, waarin hij de verschillende vormen van het plan uitvoerig beschreef, met opgave van de geraamde kosten, en hij eindigde aldus: ‘Weldra zal het blijken, of de Russische regeering spoedig bereid is de uitvoering van dit grootsche werk op zich te nemen’. Er is niet van gekomen, en misschien mag men vragen, of Kramp over de politieke moeilijkheden bij het maken van dien weg van Rusland naar Indië niet al te optimistisch heeft gedacht: zeer veel achtte hij voor den Russischen ondernemingsgeest bereikbaar, ook bij tegenwerking van Engeland. Enkele jaren nadat hij dit artikel schreef, werd een begin gemaakt met het aanleggen van den grooten spoorweg door Siberië, waarvan de eerste sectie, van Tsjeljabinsk naar Omsk, in 1894 gereedkwam. De Russische regeering besefte, dat die spoorweg alleen dan aan zijn bestemming zou voldoen, wanneer langs verschillende zijwegen goederen en passagiers naar den hoofdweg konden worden gebracht. Een van die zijwegen zou kunnen zijn de rivier de Jenisei, doch dan moest ook de vaart over zee naar den mond van die rivier in alle opzichten veilig en gemakkelijk | |
[pagina 72]
| |
wezen. Op 22 December 1894 sprak Kramp in een algemeene vergadering van het Aardrijkskundig Genootschap over De tochten naar de Jenisej in 1893 en 1894Ga naar voetnoot1. In zijn inleiding maakte hij gewag van de vroegere reizen naar de Kara-Zee sinds de 16de eeuw, reizen waaraan ook Hollanders hadden deelgenomen, toen men den weg naar Indië nog zocht langs het noorden. Tot voor korten tijd hadden herhaalde expedities, vooral van Noren en Engelschen, niet het gewenschte gevolg gehad: wel bereikte men, met veel bezwaren, den mond van de rivier, maar het gelukte niet de kosten van die ondernemingen door handelsvoordeelen goed te maken. In 1893 besloot de Russiche regeering het vaarwater zoo nauwkeurig mogelijk te laten bestudeeren en in kaart te doen brengen, want de tot dusverre bestaande gegevens waren niet nauwkeurig genoeg. Met behulp van een uitgebreide litteratuur beschreef Kramp al wat in 1893 en 1894 was tot stand gebracht. Dit was nog slechts een begin, doch hij meende van dien nieuwen handelsweg het beste te mogen verwachten, en zeide aan het slot: ‘Laat ons hopen dat, als die toekomst meer verzekerd zal zijn, ook de Nederlandsche handel, die zoo gaarne nieuwe wegen voor zich geopend ziet, gedachtig aan de geestkracht onzer voorvaderen, niet zal achterblijven ook zijn deel meester te worden in dat later nog zoo veel belovende verkeer’. Vond Kramp in Rusland alles goed? Stellig niet. Hooge gedachten had hij van wat Rusland in Azië ondernam, en bij herhaling betoogde hij, dat in het Europeesche Rusland de beschaving veel grooter was dan men zich bij ons gewoonlijk voorstelde. Hoeveel Nederlanders kenden van dat groote rijk niet veel anders dan de schuldbrieven van zijne staats- en spoorwegleeningen? En de coupons daarvan werden geregeld betaald. Er was blijkbaar een ordelijke administratie voor buitenlandsche schuldeischers; maar voor het overige dacht men van die half-Aziatische autocratie niet veel goeds. Wat er aan die autocratie ontbrak zal Kramp beter dan iemand anders hebben geweten, maar liever dan de aandacht te vestigen op het kwade, sprak hij van iedere kans op verbetering in een meer liberalen geest. En zoo was hij verheugd over het bijeenkomen van een volksvertegenwoordiging in April 1906 (in Mei, volgens de West-Europeesche tijdrekening). In een besloten kring te Leiden hield hij een voordracht, getiteld De voorgeschiedenis van de Russische Doema, en dat opstel verscheen in Onze Eeuw van hetzelfde jaar. Van den Russisch-Japanschen oorlog zegt hij niet veel, noch van de daarop gevolgde revolutie in October 1905, maar hij spreekt van het keizerlijk manifest dat daarna kwam, en dat ondanks de tegenwerking der conservatieve partij aan Rusland een parlement gaf. Het opstel van Kramp is gedateerd 24 Mei 1906. Hij betoogt, dat die | |
[pagina 73]
| |
vrijzinnige regeering in Rusland niet iets geheel nieuws is, dat er in oude tijden vrijheid was geweest, dat door natuurlijke oorzaken voor vrijheid despotisme in de plaats was gekomen, maar dat telkens weer pogingen waren gedaan om hieraan te ontsnappen; dat ook de keizers zelf de noodzakelijkheid van meer vrijheid wel hadden ingezien, en hoe ten laatste in de 19de eeuw de goede bedoelingen van Alexander I en Alexander II waren teleurgesteld. Nicolaas II had nu dat goede voorbeeld gevolgd, en de zitting van de Doema was geopend. Had Kramp zijn stuk slechts weinig maanden later geschreven, zijn toon zou minder optimistisch hebben geklonken. En was zijn genegenheid voor Rusland niet zoo groot geweest, had hij niet onwillekeurig alles in het beste licht willen zien, misschien zou zijn groote kennis van de Russische politiek hem reeds in Mei 1906 hebben doen twijfelen aan de groote beteekenis van die hervorming, die zoo spoedig door de ontbinding van de Doema weer werd beperkt. In het voorjaar toch van 1906, vóór de Doema nog vergaderd was, wist de regeering door een leening in Engeland en Frankrijk geld te krijgen, dat zij, zooals men in liberale kringen vreesde, zou gebruiken om zich van de volksvertegenwoordiging onafhankelijk te maken en de zoo pas verleende vrijheden te verijdelen; deze vrees werd bewaarheid. Reeds spoedig was de aandacht van Kramp ook op Oost-Azië gevestigd. In 1885 schreef hij over een courantenbericht, dat de Engelschen Port Hamilton ten zuiden van Korea in bezit hadden genomen, wat in Rusland als een dreigement werd opgevat, juist in den tijd toen Engeland en Rusland met elkaar onderhandelden over de grenzen van AfganistanGa naar voetnoot1. Op 29 April 1893 hield hij in een algemeene vergadering van het Aardrijkskundig Genootschap een voordracht over De geschiedenis der ontdekking van het eiland Sachalin. Hij begint met de ontdekkingstochten van Hollanders in 1639 en 1643, en eindigt met het beheer door Rusland in den jongsten tijd. Hij toont niet alleen een grondige kennis van hetgeen door Europeanen is geschreven, maar geeft ook een fragment uit een belangrijk Chineesch werk van 1776, waarvan nog slechts enkele stukken waren vertaald in het Russisch, daaronder echter niet het gedeelte dat over Sachalin handelt, en waarvan hij hier voor het eerst een vertaling geeft. Neemt men in aanmerking, dat eerst in 1849 de Russen konden vaststellen, dat Sachalin inderdaad een eiland is, maar dat de Chineezen dit reeds vóór 1776 wisten, dan ziet men hoe gewichtig die aanhaling is. Japansche reizigers hadden in 1785, 1786 en 1808 de streken ten noorden van Japan onderzocht, en een hunner had in 1808 aangetoond, dat Sachalin door een zeestraat van het vaste land is gescheiden, maar eerst in 1852 | |
[pagina 74]
| |
werd die reisbeschrijving in Europa bekend gemaakt door von SieboldGa naar voetnoot1. Zijn belangstelling in China toonde hij reeds in 1888, toen hij een aankondiging gaf van het Russische werk van Matoesowski, Geographisch overzicht van het Chineesche Rijk; hij geeft een uitvoerige beschrijving van den inhoud, en een vertaling van eenige gedeeltenGa naar voetnoot2. Op 3 Mei 1890 hield hij een voordracht Over den grooten muur van China, waarvoor hij zich inzonderheid van Chineesche teksten bediendeGa naar voetnoot3. Op 15 December 1900 sprak hij over De grenslanden van China, in het bijzonder Mandsjoerië, en ook dit stuk is volgens Prof. de Visser ‘een nauwkeurige uiteenzetting’. Dat Kramp de studie van het Mantsjoersch evenzoo ter hand nam, is te begrijpen, al ware het slechts omdat de tractaten tusschen Rusland en China nog tot in de helft der 19de eeuw in die hoftaal waren opgesteld, en in Rusland de noodige hulpmiddelen bij het bestudeeren van die taal waren te krijgen. Zoo kwam hij ook tot de studie van het Mongoolsch, zeker wel doordat, zooals hij in zijn verhandeling opmerkt, de officieele correspondentie in China vóór den tijd van de Mantsjoe-dynastie in het Mongoolsch plaats had, bovendien wellicht doordat Mongolië grenst aan Siberië. Het stuk eindigt met een hulde aan de diplomatieke en militaire maatregelen van Rusland; het dateert uit den tijd van vóór den oorlog met JapanGa naar voetnoot4. In 1894 schreef hij Japan or Java? An answer to Mr. George Collingridge's article on ‘the early cartography of Japan’Ga naar voetnoot5. Prof. de Visser vergunt ons zijn oordeel over dit opstel mede te deelen; het luidt aldus: ‘Hier treedt de heer Kramp op tegen de absurde ‘ontdekking’ van een Engelsch schrijver, die op zeer onoordeelkundige wijze wilde aantoonen, dat Marco Polo's Zipangu (Chineesch Jih pen kwoh, ‘het Rijk van den Oorsprong der Zon’) niet Japan maar Java zou zijn. Hij vond dit noodig, omdat het Engelsche stuk in een zoo hoog wetenschappelijk tijdschrift als dat van de English Royal Geographical Society (Mei 1894) was opgenomen, en dus door de redactie als een ernstige studie was beschouwd. In zijn geheel afdoende weerlegging van des schrijvers argumenten ontplooit de heer Kramp de hem eigen groote cartographische en historische kennis. Hij stelde steeds bijzonder belang in China's verhouding tot de andere landen van Azië, zooals ook in zijn andere stukken uitkomt. Hier geldt het Kubilai Khan's laatste expeditie tegen Japan (1281). Niet alleen de Europeesche bronnen waren hem welbekend, maar ook uit de Chineesche, Japansche en Manchu-teksten putte hij zijn gegevens, en zijn noot over | |
[pagina 75]
| |
die bronnen, waarvan zijn buitengewoon waardevolle bibliotheek zelfs de zeldzaamste (zij 't dan ook soms, naar hij zelf zegt, onvolledige) exemplaren bevatte, is uiterst leerzaam. Hij was niet alleen een groot boekenverzamelaar en kenner van zeldzame werken, maar ook de inhoud dier boeken was voor hem een rijkelijk vloeiende bron van levende kennis’. Grooten lof geeft Prof. de Visser ook aan het stuk van Kramp in het Album-Kern (1903); het heet De zending van Meng K'i naar Java en de stichting van Madjapahit. Hier wilde hij met een voorbeeld aantoonen, ‘welk een schat van gegevens nog in de Chineesche berichten ligt opgesloten omtrent de wederzijdsche betrekkingen tusschen China en Nederlandsch-Indië’. In 1292 werd door den Keizer van China uit het Mongoolsche stamhuis, Choebilai, een expeditie uitgerust tegen den koning van Java, en Kramp betoogt, in welk jaar de gebeurtenis moet hebben plaats gehad die tot dien oorlog aanleiding gaf, en waarin die gebeurtenis bestond. Volgens Prof. de Visser heeft Kramp met groot talent en met volkomen juistheid gebruik gemaakt van Chineesche teksten die voor dit doel nog niet waren geraadpleegd. Dit laatste opstel behoort tot hetgeen hij geschreven heeft te Leiden, waarheen hij in 1900 was verhuisd. Hij kwam er ook vroeger dikwijls bij zijn oom Prof. Buys, aan wien hij zooveel verplichting had. Deze was in 1893 overleden, maar zijn weduwe, mevrouw Buys-Arntzenius, was te Leiden blijven wonen. Te Leiden had Kramp in menig opzicht een gelukkig leven. Hij had er vele goede vrienden, die hem om zijn karakter en om zijn geleerdheid hoog achtten. Hij bezocht zeer geregeld de maandelijksche vergaderingen van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde, die hem in 1895 onder hare leden had benoemd, en wier penningmeester hij was van 1901 tot 1904. Later, van 1907 tot 1913, was hij penningmeester van de commissie voor de Encyclopaedie van den Islam. Hij was ook een zeer gewaardeerd lid van het te Leiden gevestigde genootschap ‘Societas Graeca’. Een tijdlang gaf hij geregeld les in het Russisch aan candidaat-ambtenaren voor Chineesche Zaken: een leerstoel voor Slavische talen bestond toen te Leiden nog niet. Dikwijls werden zijn adviezen gevraagd in moeilijkheden waarover hij beter dan iemand anders kon oordeelen. Zijn vrienden hebben het soms betreurd, dat hij niet vaker de uitkomsten van zijn studie in het licht gaf, maar een zekere wereldsche eerzucht was hem vreemd, en zijn groote nauwgezetheid deed hem niet spoedig genoegen nemen met verkregen resultaten. Zoo kwam hij licht tot uitstel van iets dat hij zich had voorgenomen. Dat bleek b.v. meer dan eens aan de redactie van het Museum, die gaarne een beroep deed op zijn medewerking, doch zoogoed als nooit slaagde. Een geleerd werk aan te kondigen dat hij niet tot in alle kleinigheden kon beoordeelen, daartoe gevoelde hij weinig lust. Daarbij kwam nog iets, dat hem zeker niet helder voor | |
[pagina 76]
| |
den geest stond, maar dat toch - naar wij meenen - eenigen invloed had op zijn manier van werken. Hij beschouwde zich niet als een geleerde van beroep, hij was niet door een ambt aan zekere verplichtingen onderworpen, in het maatschappelijk leven was hij collecteur der staatsloterij, en de geleerdheid beoefende hij voor zijn genoegen. Wie kon van hem verlangen dat hij telkens de pen ter hand nam? Dit besef had bij hem niet den scherpen, ruwen vorm waarin wij het hier omschrijven. Boven een gevoel van afgunst was hij ver verheven. Juist zijn oprechte eerbied jegens de universitaire wetenschap te Leiden deed hem die stad als woonplaats kiezen, en de vriendschap van de Leidsche orientalisten was hem veel waard. Zijn wellevendheid was veel meer dan slechts een maatschappelijke vorm bij een man die de wereld kent; zij was de natuurlijke uitdrukking van een bescheiden, ingetogen karakter, maar dat zich onafhankelijk gevoelde. Te Leiden zou hij zijn blijven wonen, indien hij van de Regeering daartoe vergunning had kunnen krijgen. In de eerste jaren na 1900 mocht hij zijn kantoor te Amsterdam waarnemen hoewel hij daar niet woonde, mits hij op eenige dagen in de week het kantoor bezocht, dat hij met zijn broeder als compagnon beheerde. Toen de Regeering na eenigen tijd bezwaar begon te maken, hebben zijn vrienden een verzoekschrift ingediend, met het gunstig gevolg dat hij voorloopig te Leiden mocht blijven. In 1913 evenwel meende de Regeering die vergunning te moeten intrekken, en toen verhuisde Kramp weer naar Amsterdam. Hij leefde nog, toen in Rusland de omwenteling plaats had, en in haar verder beloop de maatschappelijke orde vernietigde die hij zoo goed had gekend. Zijn gezondheid ging intusschen langzaam achteruit, en hij overleed op 29 Juni 1918. Hij was ridder in de orde van Oranje-Nassau. Tweemalen is hij gehuwd geweest: zijn eerste vrouw heette Geertruida Diderika Woldringh; de tweede heette Fenna de Jong, deze overleed in 1909. Hij heeft vijf kinderen nagelaten. Zijn kostbare bibliotheek, waarvan reeds in 1913 een gedeelte door het Rijk was aangekocht, is thans, voor zoover het de Chineesche en Russische boeken betreft, nagenoeg in haar geheel opgenomen in de universiteitsbibliotheek te Leiden. Zijn vrienden zullen met erkentelijkheid aan hem blijven denken.
A. Kluyver. |
|