Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1919
(1919)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1901-2000]– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 43]
| |
Levensbericht van H.D.J. van Schevichaven
| |
[pagina 44]
| |
geschatte oudere vriend en kort voor zijn overlijden droeg hij mij de eervolle taak op zijn levensbericht voor onze Maatschappij samen te stellen. De feiten uit de hier volgende biografie dank ik bijna uitsluitend aan notities, die hij mij daartoe naliet. Herman Diederik Joan van Schevichaven werd geboren te Nijmegen op Zondag 14 October 1827 als derde zoon van Dirk Hendrik Jan van Schevichaven en Henriette Jacqueline van Noort, welke na den dood van haar echtgenoot hertrouwde met P.C.G. Guyot, kapitein der artillerie. De oudste zoon van D.H.J. van Schevickhaven overleed als student te Groningen in 1843, de tweede als eerste luitenant in het O.I. leger te Sinkawang op Borneo in 1859. Aangaande zijn geslacht deelt Van Schevichaven in de mij nagelaten aanteekeningen het volgende mee: Het geslacht Van Schevichaven ontleent zijn naam aan den Schevichof (Geldersch: have), eenmaal gelegen bij het dorp Weeze, niet ver van Goch, in de middeleeuwen Geldersch grondgebied. In het ‘Heberegister der Einkünfte der Grafschaft Cleve aus dem Anfange des 14en Jahrhunderts’ bevindt zich een hoofdstuk, gewijd aan de Vagedye (voogdij) van Weeze. Daarin komt voor: ‘Ein hof den hevet gekogt Helmig van Schevick’. Een aanteekening daarbij luidt: ‘Helmich van Schevick wurde im Jahre 1316 durch den Grafen von Cleve mit einer nicht näher bezeichnete curtis zu Weeze belehnt (Urkunde im Archive des Hauses Winckel). Diese war wohl die späterhin untergegangene curtis Schevichof, welche auf dem Felde westlich des Dorfes Weeze lag, in dessen Bereich noch jetzt eine Stelle ‘op den Schevick’ heisst’Ga naar voetnoot1. Reeds vroeg moet deze hof te gronde zijn gegaan, waarna de Van Schevichavens zich in Arnhem vestigden. Johan van Schevichaven komt aldaar in de Schepenacten voor ten jare 1439, als bezitter van huizen in de Oever- en in de Vossenstraat. De overgrootvader van H.D.J. van Schevichaven verliet Arnhem in 1745 en vestigde zich te Nijmegen. De jonge Van Schevichaven ontving het eerste onderwijs op de kostscholen van Merkestein en van de Jong (1833-1837) te Nijmegen. Daarna kreeg hij privaatlessen van C.H. Clemens, die eenige plaatselijke vermaardheid had als humoristisch auteur. Reeds vroeg schijnt zich bij V.S. te hebben geopenbaard de neiging om schilder of officier te worden; op verlangen van zijn stiefvader zou hij echter in de rechten studeeren, waarvoor een gymnasiale opleiding noodig was. Hij bezocht dus van 1842 het toen opgerichte gymnasium van zijn geboortestad onder leiding van den rector J.J. Kreenen. V.S. roemt het onderwijs van dezen rector zeer; hij dankte er een groote liefde voor de klassieke auteurs aan, die hij zijn heele leven behield. Horatius was | |
[pagina 45]
| |
zijn lievelingsschrijver. Tot in zijn laatste levensdagen herlas hij Horatius, vooral de Epistolae en Satiren. Na met succes afgelegd staatsexamen trok hij in 1847 naar Leiden. Hij is er drie jaren student geweest, maar hij heeft er nooit eenig college bezocht, noch in de rechten, noch in eenige andere faculteit. Dit negeeren van het essentieele, dat de Alma Mater bieden kan, heeft zich later aan V.S. gewroken. Hij heeft steeds gemist een juist begrip van wetenschappelijke methode en daarin had hij stellig in de litterarische faculteit, ook van het Leiden van '47-'50 heel wat leiding kunnen ontvangen, al zou het nog eenige jaren duren eer Fruin en De Vries hunne colleges begonnen. Hoe zeer hij met de klassieken op had, ook Cobet heeft hij nimmer gehoord. Toch heeft hij in die drie jaar flink gewerkt. Hij heeft Engelsch, Spaansch en Italiaansch geleerd en zich geoefend in het teekenen. Dit geschiedde in verband met zijn reisplannen, waaraan hij, zoo gauw als hij in 1850 meerderjarig was, uitvoering gaf. In November van dat jaar begon hij met een reis naar Spanje, van Bayonne tot Malaga per diligence. Daarop volgde een bezoek aan de Wereldtentoonstelling te Londen in 1851, waarna zich Van Schevichaven te Parijs vestigde. In 1854 nam hij met sommige zijner Parijsche vrienden dienst als volontair in het Fransche leger, in een regiment lichte cavalerie (chasseurs d'Afrique), vol enthousiasme om in den Krimoorlog aan de Fransche zijde mede te vechten. In Mei 1854 kwam zijn regiment in Gallipoli, waar het voorloopig in een kamp lag en geoefend werd; in den zomer werd het naar Varna verplaatst en in de omstreken der stad gelegerd. Het gros van het leger landde in September in de Krim, de chasseurs d'Afrique eerst in het einde dier maand, zoodat het regiment niet aanwezig was bij den slag aan de Alma. Het nam echter deel aan dien van Balaclava en Tchernaya en aan tal van mindere ‘rencontres’. In Februari werd V.S. wegens dysenterie, malariakoorts en uitputting geëvacueerd naar Constantinopel in het hospitaal van Dolma Baché, buiten de stad. Toen hij hersteld was, waren de vredesonderhandelingen reeds zoo ver gevorderd, dat hij niet naar de Krim teruggezonden, doch aan de bureaux d'Intendance te Constantinopel geplaatst werd, waar hij werkzaam bleef tot het sluiten van den vrede. Op dit krijgsavontuur volgde een lange reis door Palestina en Egypte. Engelsche reisgezellen brachten hem ertoe de thuisreis te aanvaarden met een stoomboot, die op Leith in Schotland voer. Hij vestigde zich nu in Edinburgh, waar hij ijverige studies in de teeken- en schilderkunst begon aan de Royal Academy. 's Zomers werden uitstapjes gemaakt in de Schotsche berglanden. Om de lessen te volgen aan de Kunst-academie van South | |
[pagina 46]
| |
Kensington vertrok V.S. in 1858 naar Londen. Met waardeering spreekt hij in zijn aanteekeningen over wat hij daar leerde. ‘Het onderricht, dat men daar genoot was veel omvattend; niet alleen werden de beeldende kusten beoefend, maar ook werden colleges gegeven in sierkunst, architectuur, mechanica, anatomie en botanie; o.a. gaf de beroemde professor Kinkel lezingen over de sierkunst en haar geschiedenis’. Voor zoover mij bekend is, is V.S. nimmer openlijk als schilder opgetreden. Uit het werk, dat ik van hem zag, blijkt, dat hij technisch zijn vak verstond. Op zijn reizen heeft hij het blijkbaar trouw beoefend. Dit bewijzen tal van aquarellen uit allerlei oorden; ze zijn smaakvol in elkaar gezet, uitstekend verzorgd, mooi geacheveerd; zonder door voortreffelijke qualiteiten den tijd, waarin ze gemaakt zijn, te doen vergeten, zijn ze toch knap, degelijk werk, dat men altijd met genoegen zal zien. Tijdens zijn verblijf in Londen begon V.S. echter ook historische en litteraire studiën in de bibliotheek van het British Museum, die op den duur de schilderkunst in het gedrang hebben gebracht. Met uitzondering van jaarlijksche bezoeken aan zijn moeder en kleine tochtjes met haar en zijn jongste stiefzuster, mejuffrouw J. Guyot, in Duitschland en België heeft V.S. in deze Londensche jaren geen reizen ondernomen. Hij ging geheel op in de studie. Zijne moeder stierf in 1869 en nu besloten hij en mejuffrouw Guyot voortaan een touristen-leven te gaan leiden. Zij hebben dit 23 jaar volgehouden. Zij reisden in Engeland, Duitschland, Zwitserland, Frankrijk, bezochten de Noordkust van Afrika (een winter in Algiers, een in Tanger, met tochtjes in het binnenland en een bezoek aan Tunis), Spanje, Portugal, Hongarije, Dalmatië, met een uitstap naar Belgrado en Bucharest enz. 's Winters leefden ze in een of andere groote stad, waar V.S. dan trouw in archieven en bibliotheken werkte en musea bezocht; gewoonlijk in Mei gingen de beide reizigers weer op het pad, van de eene Sommerfrische in de andere, liefst in het gebergte, in de Oostenrijksche Alpen, Karpathen enz. V.S. was een onvermoeid wandelaar; hij maakte dan flinke bergtochten, besteeg de hoogste toppen der Karpathen, deed van uit Villach tochten in de Italiaansche Alpen en besteeg van uit Heiligenbluth den 3797 M. hoogen Grossglockner. Hij is tot het einde van zijn leven een flink wandelaar gebleven. In de laatste jaren van zijn leven was hij doof en zijn gezicht was zeer verzwakt, doch eenige maanden voor zijn dood maakte hij nog wandelingen van ongeveer vijf uur en het was grappig dan van zijn bezorgdheid te hooren, dat voor de dame, die hem vergezelde, iemand in de volle kracht van het leven, dergelijke tochten wel te zwaar zouden zijn. In 1893 kwam aan het nomadenleven van broer en zuster een eind. Zij vestigden zich te Nijmegen, waar V.S. zich verder geheel aan de studie van de geschiedenis van Nijmegen en Gelderland bleef wijden. | |
[pagina 47]
| |
In 1866 verscheen zijn eerste boek: ‘The history of signboards from the Earliest Times to the Present Day by Jacob Larwood and John Camden Hotten with one hundred illustrations in fac-simile by J. Larwood. London, John Camden Hotten, Piccadilly. In het handexemplaar van V.S. vind ik achter de opdracht aan Thomas Wright the Accomplished Interpreter of English Popular Antiquities: ‘This was the first work I wrote in English. Hotten paid me £ 10 for it, and corrected the proofs. He considered that sufficient reason to place his name along with my nom-de-plume, on the title page. Van Schevichaven’. Die naam Hotten op het titelblad is hem steeds een ergernis geweest. In 1907 had het boek reeds 15 uitgaven beleefd, het was toen overgegaan in het fonds van Chatto and Windus. Maar meer dan bovengenoemde 10 pond heeft V.S. voor dit boek van 536 pag. nooit ontvangen. In zijn inleiding schrijft hij: ‘Anecdotes and historical facts have been introduced with a double view; first, as authentic of the existence and age of the sign; secondly, in the hope that they may afford variety and entertainment. They will call up many a picture of the olden time; many a treat of bygone manners and customs - old shops and residents, old modes of transacting business, in short much that is now extinct and obsolete. There is a peculiar pleasure in pondering over these old houses, and picturing them to ourselves as again inhabited by the busy tenants of former years; in meeting the great names of history in the hours of relaxation, in calling up the scenes which must have often witnessed in the haunt of the pleasure-seeker, - the tavern with its noisy company, the coffee-house with its politicians and smart beaux; and, on the other hand, the quiet, unpretending shop of the ancient bookseller filled with the monuments of departed minds. Such scraps of history may help to picture this old London as it appeared during the last three centuries. For the contemplative mind there is some charm even in getting at the names and occupations of the former inmates of the houses now only remembered by their signs; in tracing, by means of these house-decorations, their modes of thought or their ideas of humour, and in rescuing from oblivion a few little anecdotes and minor facts of history connected with the house before which those signs swung in the air’. Dit leert ons den bistoricus V.S. min of meer kennen. Hij wordt gedreven door het genot van den liefhebber in oudheden, hij wordt ingepakt door wat al deze oude dingen tot zijn fantasie zeggen, maar daarnaast is toch zeer wel bewust het meer moderne streven om in te dringen in den geest der vervlogen eeuwen en het verleden wetenschappelijk juist weer voor ons op te bouwen. En door alles heen straalt een groote, machtige, warme liefde voor het leven. | |
[pagina 48]
| |
Op den linnen band liet hij in goud drukken het uithangbord van The good Woman (een vrouw zonder hoofd), waarvan hij in den tekst voorbeelden geeft van zeer wijde verspreidheid. In zijn handexemplaar vind ik nog een voorbeeld uit Algiers genoteerd. Hij geeft een Hollandsch voorbeeld met dit onderschrift: Hier is de goede vrouw te vinden,
Na 't leven zeer net afgebeeld,
Daar niet als 't hoofd maar aan en scheeld,
Dewijl dat draait met duizend winden;
Indien er 't hoofd was aangebleven
Sij was nooit goed haar gansche leven.
Uit de honderden uithangteekens koos hij juist dit voor den band van zijn boek. Hij had een gracieuze hoffelijkheid tegenover dames, maar ligt hier toch in deze keuze uit honderden misschien iets van het geheim, dat V.S. ongehuwd is gebleven? Hij schreef zijn Engelsche boeken onder het pseudoniem Jacob Larwood. De keuze van dezen schuilnaam wordt opgehelderd door het volgende uit zijn aanteekeningen: ‘Dit was de naam van een voorzaat: Jacobus Larwood van Schevichaven uit Arnhem; hij studeerde te Harderwijk in 1674 (zie Album Studiosorum Academiae)’. In zijn notities vind ik verder over de Signboards. ‘Dit was een onderwerp dat in den smaak viel van het Engelsche publiek. De Times begroette het met een zeer vleiend artikel van zes kolommen; niet minder gunstig was de beoordeeling van The Athenaeum. Naar aanleiding van mijn werk schreven Van Lennep en Ter Gouw hun ‘Uithangteekens’, waarbij een meer dan ruim gebruik gemaakt werd van het oorspronkelijke - zonder dit ooit te noemen - tekst zoowel als prenten’Ga naar voetnoot1. Inderdaad dit verwondert ons niet in den man die naar zijn eigen woorden ‘zijn heele leven van roof en diefstal heeft bestaan’. Reeds 17 September 1866 schreef Van Lennep aan Ter Gouw: ‘Ik heb van Kraay een alleraardigst boek op bezien gekregen, The history of Signboards from the Earliest Times to the Present Day by Jacob Larwood and John Camdem Hotten. 't Is vol houtsneden, heel aardig uitgevoerd en bevat ook opschriften van een aantal Hollandsche uithangborden, volkomen goed gespeld. Mij dunkt een dergelijk werk zou ook in onze taal wel koopers vinden’ etc.Ga naar voetnoot2. Van Lennep heeft nooit vermoed, dat hij het werk van een landgenoot plunderde. In den brief aan Ter Gouw stelt hij voor | |
[pagina 49]
| |
een ‘navolging’ van dit ‘leerzame, vermakelijke en onderhoudende’ boek te geven en om te laten zien, wat hij onder navolging verstaat, voegt hij eraan toe: ‘'t Zou alleen behoeven verkort te worden, voor zoo verre de Engelsche opschriften betrof en vermeerderd met Hollandsche opschriften’. Op de Signboards volgde in 1869 The Story of the London Parks by Jacob Larwood, with numerous illustrations (by the author voegen de aanteekeningen aan dezen titel toe). Ook dit werk getuigt stellig van historischen zin en van een zeer vlijtig en veelzijdig wetenschappelijk onderzoek, maar ook hier komt weer de 18de-eeuwsche verzamellust van allerlei anecdoten en kleine historische gebeurtenissen naar voren. Nog sterker is dit het geval in drie werken, die hierop volgen: The book of Clerical Anecdotes, a gathering from many sources of the antiquities, humours and eccentricities of ‘the Cloth’ by Jacob Larwood, London 1869 - en twee dergelijke: Forensic Anecdotes en Theatrical Anecdotes, beide in 1882 bij Chatto and Windus verschenen. Om deze drie werkjes eenigszins te typeeren het volgende uit de preface van Clerical Anecdotes: ‘Bookmaking is, in a great measure, merely pouring from one vessel into another. This is essentially the case with compilations in general, and with collections of anecdotes in particular. We are told of an Irishman, who, on relating what he called ‘an excellent story’, was informed by one of his hearers that the same joke occured in a work published many years ago. ‘Confound those ancients’, said the Hibernian; ‘they are always stealing one's good thoughts’. Even this angry exclamation was not entirely original; and something very similar has already been remarked by one of those same ancients, ‘Pereant qui ante me mea dixerint!’ That, however, is a very illiberal feeling, and certainly quite out of place in a retailer of other men's jokes. Let us rather thank those who have committed to print any flashes of wit or points of humour which came to their knowledge, and thus have planted a fair garden, into which bookmakers may wander, to cull those flowers that best suit their taste and purpose’. Deze boekjes zijn inderdaad enkel verzamelingen van aardigheden, geestige zetten, zonderlinge gedragingen enz. waarin men met genoegen in verloren oogenblikken kan bladeren. Daar al deze Engelsche werken van V.S. in Holland vrij wel onbekend zijn, naar ik meen, een enkel voorbeeld: ‘A very vain preacher having delivered a sermon in the hearing of the Rev. Robert Hall, pressed him, with a mixture of self-complacency and indelicacy, to state what he thought of the sermon. Mr. Hall remained silent for some time, hoping that his silence would be rightly interpreted; but this only caused the question to be pressed with greater earnestness. At length Mr. Hall admitted ‘There was one very fine passage’ - ‘I am rejoiced to hear you say so. | |
[pagina 50]
| |
Pray, sir, which was it?’ - ‘Why, sir, it was the passage from the pulpit to the vestry’. Het is jammer, dat V.S. in deze genoeglijke collecties niet kort bij elk verhaal de vindplaats heeft opgegeven, allicht zouden ze dan van meer wetenschappelijk nut ook voor later tijd kunnen zijn. De drie deeltjes Anecdotes en het boek over de Londensche parken zijn ook meermalen herdrukt. V.S. schreef verder in het Engelsch nog eenige opstellen over Oud Londen in de door Dickens geredigeerde tijdschriften Once a Week en All the year round. Hij hield van korte geestige verhalen, ook al liep er wat van St. Anna onder. Met bundels oude Fransche of Italiaansche novellen kon men hem in de latere jaren van zijn leven steeds een groot genoegen doen. Na zijn zeventigste jaar maakte hij eerst met het Hollandsche kluchtspel kennis; hij genoot buitengewoon van Breero in zijn klucht- en blijspelen. In zijn laatste twintig jaar, toen hij in zijn geboortestad archivaris was, heeft hij enorm veel gewerkt. De bibliografie van wat hij in deze periode heeft tot stand gebracht, zou tal van bladzijden beslaan; talrijke artikels, soms zeer uitvoerig verschenen vooral in de werken der Vereeniging Gelre, ook in Oud-Holland en in den Gelderschen Volksalmanak, honderden kleine schetsen verschenen in de Prov. Geldersche en Nijmeegsche Courant. Voor al deze opstellen moet ik verwijzen naar de Bibliografie van Gelderland door Gouda Quint en het Repertorium Noviomagense van V.S. zelf (Nijmegen 1906). Zijn grootere werken, die als boek verschenen, wil ik hier nog even in herinnering brengen. Vóór V.S. aan het werk toog, moest men zich voor de geschiedenis van Nijmegen bijna uitsluitend tot de werken van Smetius en Arkstée bepalen, die geheel verouderd zijn en een zeer betrekkelijke waarde hebben. V.S. is de man, die vermoedelijk wel heel het niet zoo bijster omvangrijke Nijmeegsche archief heeft doorgewerkt en er schatten van nieuwe gegevens uit heeft verzameld om ons een beeld te geven van het oude Nijmeegsche leven en bedrijf, van de wording van tal van bouwwerken; er is bijna geen straat, geen plein, geen huis of voor den historicus is de naam van Van Schevichaven eraan verbonden. Er kan nu nog eens iemand in een flink deel heel de historie van Nijmegen samenvatten, zooals mejuffrouw dr. Terpstra daarmee reeds is begonnen voor de Middeleeuwen, en alles meer zuiver in zijn wetenschappelijk verband overzien, de massa stof ligt nu gereed. Niet in den vorm van voor den niet-historicus dorre bronnen-verzamelingen; integendeel meest in aangenaam gestelde causerieën. Dit dankt Nijmegen aan zijn Archivaris. Misschien is V.S., juist omdat hij zijn werk ook leesbaar wilde maken voor een ruimen kring van lezers niet altijd zuiver methodisch te werk gegaan. Zoo is het b.v. zeer te betreuren, dat | |
[pagina 51]
| |
hij lang niet altijd nauwkeurig aangeeft, waar hij soms uiterst belangrijke gegevens gevonden heeft. Maar zijn vlijt, zijn scherpzinnigheid, zijn groote algemeene kennis, zijn vaardigheid in het kiezen van een pakkenden worm voor zijn werk dwingen ons bewondering af. Reeds tijdens zijne omzwervingen dacht Van S. aan zijn geboortestad bij zijn studiën. In 1875 toch verscheen van hem, te Leiden, Bijdragen tot de geschiedenis der Bataven, en daarbij sloot zich aan Epigraphie der Bataafsche krijgslieden in de Romeinsche legers, gevolgd door een lijst van alle geregelde hulptroepen tijdens het Keizerrijk (Leiden 1881), werken, die door zijn studie in buitenlandsche archieven en musea moeten zijn ontstaan. Eenmaal voor goed in Nijmegen teruggekeerd, had hij zich spoedig geheel en volkomen in het historische oude Nijmegen georienteerd, wat reeds in 1896 bleek uit zijn boek Oud-Nijmegen's Straten, Markten, Pleinen, Open ruimten en Wandelplaatsen. Wat hij voor de parken van Londen gedaan had, deed hij thans voor zijn geboortestad. Gedurende tal van jaren, tot kort voor zijn dood, verschenen in de Nijmeegsche Courant als feuilleton van V.S. korte causerieën, gebaseerd op archiefonderzoek of persoonlijke herinneringen uit zijn jeugd, over allerlei onderwerpen uit de Nijmeegsche geschiedenis, over het bier en de pompen te Nijmegen, de vrijplaatsen en de wolven, de landweer en de couranten, de schandsteenen en het tooneel, Alva en den vrede. Heel het bonte leven eener kleine provincie-stad, door alle eeuwen heen weerspiegelt zich in deze aardige schetsen, die als Penschetsen in drie deelen werden gebundeld (1898, 1901, 1904). Na 1904 zijn er nog zeer vele verschenen en het zou zeer te betreuren zijn, als deze alle in het Archief der Redactie van de Nijmeegsche courant begraven bleven. De beste hulde, die Nijmegen aan de nagedachtenis van zijnen Archivaris wijden kan, is de uitgave van een zeer ruime keuze uit wat daar nog te vinden is. Boeken van eenigen omvang, die sedert nog verschenen, zijn De St. Stephenskerk te Nijmegen (1900). Het Journaal van Mr. Justinus de Beyer, Heer van Hulzen, over de jaren 1743-1764 (Arnhem 1906), de memoires van een landjonker, tevens lid van de Nijmeegsche vroedschap, die op zijn kasteeltje bij Hatert woonde. Het Stadhuis van Nijmegen (1908). Oud-Nijmegens Kerken, Kloosters, Gasthuizen, Stichtingen en Openbare gebouwen (1909). En ten slotte Rekeningen der stad Nijmegen, 3 dln. van 1382 met lacunes tot 1531 (1910-1914). Sedert de oprichting zat Van Schevichaven in bet bestuur der vereeniging Gelre. Zeer kort voor zijn dood heeft Jan van Vucht Tijssen zijn portret geschilderd. Wij maakten ons gereed het hem aan te bieden op zijn 91sten verjaardag 1918; hij had zich bereid verklaard ons te ontvangen en was er reeds zelf op uitgetogen om | |
[pagina 52]
| |
de toebereidselen voor zijn verjaarfeest te maken. Toen is hij plotseling voor goed ingeslapen op 12 October. Een rijk en gelukkig leven is zijn deel geweest, een leven van vrijheid en onafhankelijkheid, waarin hij zich geheel heeft kunnen geven aan wat hem boeide en tot werken drong. Zijn naam is voor goed aan de geschiedenis van Nijmegen en Gelderland met eere verbonden. Zijn goed gelijkend portret vond een plaats in het Gemeente-Museum te Nijmegen.
Nijmegen. J. Prinsen Jlz. |