Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1919
(1919)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1901-2000]– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 31]
| |
Levensbericht van Dr. Friedrich Nippold.Persoonlijk mocht ik Nippold herhaaldelijk ontmoeten: in mijn ouderlijk huis te Nijmegen, in de woning zijns vaders te Emmerik, op eenige algemeene vergaderingen der Evangelische Maatschappij. Veel ook heb ik met hem gecorrespondeerd. Dat is begonnen in 1878 over de bewerking van zijn boek betreffende de Roomsch-katholieke kerk in Nederland, en geëindigd het vorige jaar in verband met de uitgave van de herinneringen uit zijne jeugd, waarin ook ons vaderland zulk eene voorname plaats inneemt. Steeds kwam ik onder den indruk van zijne veelomvattende kennis, zijne uitgebreide belezenheid en vooral zijn beminnelijk karakter, hetgeen begrijpelijk maakt, dat Mevrouw Bosboom in een harer brieven aan Potgieter spreekt van ‘dien lieven, goeden Nippold’. Sinds 1867 behoorde hij tot onze Maatschappij. Hij was buitenlandsch lid, maar evenaarde de binnenlandsche leden in gehechtheid aan ons land en onze taal. Redenen genoeg, om met liefde mijne taak ter hand te nemen.
Friedrich Wilhelm Franz Nippold werd 15 September 1838 geboren te Emmerik, waar zijn vader Friedrich Wilhelm Nippold, overl. 1882, ontvanger was. Zijne moeder Helena Van Koetsveld, uit Delft, overleed op 55-jarigen leeftijd, na een smartelijk maar geduldig gedragen lijden, in 1860. Verklaart de afkomst dezer laatste zijne bekendheid met en liefde voor ons land, daarbij mag ook rekening gehouden worden met de omstandigheid, dat de familie zijns vaders eveneens ettelijke jaren in Nederland heeft geleefd en evenals de meeste Duitschers warm Oranjegezind was. Van hem hoorde hij reeds vroeg de oude Oranjeliedjes. Streng hielden zijne ouders er de hand aan, dat hij en zijn eenige broer, Wilhelm, thuis nooit het Emmeriksche dialect, een geheel bedorven Hollandsch, spraken; anders hadden zij aanstonds het | |
[pagina 32]
| |
gevoel voor de zuiverheid onzer taal verloren. Nippold is deze later volkomen meester geweest. Vooral door zijne veelvuldige bezoeken aan Nederland heeft hij haar geleerd. Zijn broeder, die in den militairen dienst is getreden, en hij waren als kinderen trouwe speelkameraden, 's wintersavonds in de huiskamer waar zij voor plaatjes op hunne kamer lijstjes maakten of lampenschermen vervaardigden, of waar gespeeld werd met een bouwdoos en eene legkaart, door hun oudoom en tante Van Koetsveld uit Delft meegebracht: ‘de eerste groet uit Holland’; 's zomers in den tuin en op wandelingen. Tijdens zijn logeeren met moeder en broeder te Delft in 1851 waren zij eens uitgenoodigd bij neef Draayer, wiens woning een eigenaardige versiering had, half zwart en half verguld, welke zeer de aandacht der knapen trok. Men vertelde hun, dat het een groote rol tabak voorstelde en bij tabakshandelaars veel werd aangetroffen. Een zelfde uithangbord had hij aan de woning van den vader zijns vriends Pieter Van den Boogaard te Kleef gezien. Het was een gezellig avondje, en hun radbraken van de taal, welke zij beslist wilden leeren, bracht veel tot de vroolijkheid bij. Er werd ook over hunne vorderingen op school en over hunne toekomst gesproken. Ten minste, zoo vertelt Nippold, dat leid ik af uit enkele opgevangen zinnen, maar vooral uit hetgeen toen is voorgevallen. De dertienjarige en de tienjarige knaap werden door hun gastheer gewenkt om buiten de kamer te komen. En hoe kwamen zij terug? Wilhelm in snel geïmproviseerde uniform met epauletten, Frits met steek en bef. Hun beroep moet hun al vroeg in het bloed gezeten hebben. In een brief aan hare moeder in Stiermarken schreef mevr. Nippold, dat de jongste alle paarden in de buurt kende en in hem een echte militair zat, terwijl de oudste algemeen de professor werd genoemd. De Hollandsche familieleden hebben hunne bestemming goed geraden. Steeds zijn zij met meer dan gewone broederliefde verbonden geweest, en vol belangstelling voor elkaars zoozeer uiteenloopende werkzaamheid. Den eenigen keer, dat later hunne meeningen botsten, sprak zijn broeder: laat ons nooit den band vergeten, dien moeder reeds zoo vroeg om ons beiden heeft gelegd. Onder de vrienden zijner jeugd bekleedde een eerste plaats genoemde Pieter Van den Boogaard. Gelijk de naam reeds aanduidt, was deze van Nederlandsche afkomst. Zijne moeder, uit Zaltbommel afkomstig, was bevriend met Nippold's moeder en bleef hem zelf steeds een vertrouwde vriendin. Zijne zuster Betsy woonde later te Arnhem, waar Nippold haar bezocht, en zij oude herinneringen ophaalden, o.a. hoe zij hem en zijn broer het boek van Piet den smeerpoets had laten zien. Het buiten van Pieter's oom aan de vaart van Delft naar Den Haag zag hij van uit de trekschuit meermalen liggen. Zoo waren er reeds vroeg betrekkingen met ons land. Eveneens door de familie Van der Schooren te Kleef, waar hij eens, | |
[pagina 33]
| |
tijdens een bezoek met zijne moeder aan deze bloedverwanten, in de vensterbank gezeten, voor het eerst probeerde Hollandsche tijdschriften te lezen. Het waren De Gids en De Tijdspiegel. Maar geïllustreerde bladen trokken den knaap toch meer aan. In Kleef woonden ook twee zusters van Mevrouw Van der Schooren, twee nichten Van Koetsveld, bij wie hij kennis maakte met de zoogenaamde spionnetjes aan het raam. Menige voettocht werd naar Kleef ondernomen, bepaald naar den huize Van den Boogaard, waar de nacht meestal werd doorgebracht, al moest dan, om tijdig weer op school te zijn, reeds vóór vijf uur den volgenden ochtend worden opgebroken, met het oog op de overvaart met de gierpont. Omgekeerd kwam Pieter ook vaak te Emmerik; maar liever waren zij te Kleef, omdat hier grooter vrijheid voor de gymnasiasten heerschte dan in de stad aan de overzijde van den Rijn. Voortdurend dus bleef de aandacht gericht op veel wat ons land aanging, totdat in 1848 hij zijn eerste bezoek aan Holland bracht. Levendig heeft hij zelf dat uitstapje beschreven. De reis per stoomboot naar Rotterdam, de aankomst 's avonds aan de verlichte Boompjes, de vriendelijke ontvangst bij zijne familie Droogleever Fortuijn in de apotheek aan de Botersloot, vanwaar hij den volgenden dag per trekschuit naar Delft ging. Die vaart, welke hem gelegenheid gaf meer dan tweehonderd molens te tellen en Overschie te bewonderen, als type van een mooi Hollandsch landschap. De aankomst in het patricische huis op het Oude Delft, de eerste maaltijd met de hem onbekende zeevisch en heerlijke peterseliesaus. De ontbijttafel met de hem ook nog vreemde thee en den door oom in dobbelsteentjes gesneden boterham. De wandeling naar Schipluiden, welks predikant met eene oudtante van hem was gehuwd. Het spelen in den tuin met de kinderen Van Kuyk, oom's schoonzoon, destijds burgemeester van Delft, daarna commissaris des Konings in DrentheGa naar voetnoot1. Het eerste zien van den spoortrein langs het weiland achter dien tuin; die tuin welke hem later voor den geest stond, toen hij in de Camera over het bezoek van den heer Bruis las. Het aanschouwen van den rondboog, waar de Vader des vaderlands doodelijk getroffen werd, en het gedenkteeken op de graven der Oranje's. Drie jaren later was hij er met moeder en broeder. Nimmer werd Holland bezocht, of de stille, welvarende stad ontving een bezoek. Zij werd hem een tweede tehuis, en zijn hoofdkwartier aldaar was de woning van zijn oudoom Daan Van Koetsveld, die voor zijne moeder en grootmoeder, nadat deze weduwe was geworden, steeds zich een hartelijken steun had betoond. In Emmerik bezocht hij de protestantsche ‘Rektoratschule’ en | |
[pagina 34]
| |
het Roomsche gymnasium. Te Bonn en te Halle studeerde hij theologie. Alvorens in den herfst van 1856 naar laatstgenoemde universiteit te gaan, deed hij nog eene rondreis door ons land; nu zag hij ook Amsterdam. Van al wat hij genoot gaf hij eene levendige beschrijving aan zijne ouders, waaruit in De Tijdspiegel 1918 door mij een en ander is medegedeeld. De familie Van Rinsum, ook nog aan Nippold's moeder verwant, verleende hem groote gastvrijheid, en bewees hem (in 1860) goede diensten bij zijn wetenschappelijk werk in bibliotheken en zijn omgang met vertegenwoordigers van verschillende richtingen. Nadat zijn studietijd voleindigd was, werd hem wegens eene aandoening van de longen eene reis naar het Zuiden voorgeschreven. Twee jaren (1861-1863) bracht hij in Egypte en Palestina door, welke tijd door hem besteed werd tot een grondige bestudeering van de nieuw-testamentische geschiedenis. Zijne reisbeschrijving, door zijn neef Dr. C.E. Van Koetsveld vertaald onder den titel Een Pascha te Jerusalem en aan de Roode Zee, trekt een parallel tusschen de vaart van Rotterdam naar Delft en die door het, in wording zijnde, Suezkanaal, wegens de merkwaardige overeenkomst van het landschap. Na zes jaren te Heidelberg privaat-docent en voorts buitengewoon hoogleeraar te zijn geweest, werd hij in 1871 aan de hoogeschool te Bern benoemd om onderwijs te geven in de kerkgeschiedenis, juister gezegd de geschiedenis van het Christendom. Aangaande zijne werkzaamheid aldaar getuigt zijn voormalige leerling, ons medelid Dr. Ernst Müller te Langnau, als volgt. ‘Menigeen onzer ontving door hem een krachtigen prikkel tot de studie. Wij hadden vroeger ook wel gewerkt, maar vrij werktuigelijk, omdat het zoo behoorde, langs een afgebakend pad, maar waren niet brandende van belangstelling en niet bijster ijverig. Het student zijn ging het studeeren te boven. Wat wij gemist hadden, dat bracht Nippold ons. Minder door hetgeen hij doceerde en op den katheder uiteenzette, dan door geheel zijne persoonlijkheid, omdat hij met zijne gansche ziel en geheel zijn wezen in zijn werk leefde. Dat was niet een voorraad wetenschap, in het geheugen en in geel geworden dictaten opgestapeld. De leerling was zelf getuige, hoe de overrijke stof in den leermeester gistte, hem geheel vervulde en vol leven te voorschijn trad. Daarin lag eene onmiddellijke aansporing om mee te denken, mee te arbeiden, zelf ook iets te geven, niet uitsluitend rustig te moeten opnemen, herkauwen, in het geheugen wegleggen, behoorlijk alles van etiquetten voorzien; maar te kunnen zoeken, nagaan en zelf een oordeel vormen. Tot nog toe hadden wij dictaat gehouden, meer of minder zonder hiaten, ze mee naar huis genomen en zoo goedkoop mogelijk laten inbinden. Nu begonnen wij te studeeren. De liefde voor het onderwerp had zich van ons meester gemaakt. En de liefde heeft nog meer uitgewerkt. Nippold had de | |
[pagina 35]
| |
groote gave om den weg tot onze harten te vinden. Hem ging ieder zijner studenten ter harte, ook wat diens huiselijke omstandigheden betreft. Een student, die nog al aan den boemel was en wiens talent hij spoedig ontdekt had, bracht hij op diens kamer een bezoek; als ernstig opvoeder heeft hij persoonlijk hem onder handen genomen en wel met het beste gevolg. Zoo heeft hij als vaderlijke vriend zich met ons in aanraking gesteld, en wij beseften, dat wij zulke opvoeding hoog noodig hadden. De andere leden der faculteit hadden van hunne verhouding en taak ten opzichte der leerlingen geene andere opvatting. Maar het sloeg niet aan; onbewust gevoelde men, dat hun streven om een gezelligen omgang te bevorderen plichtmatig geschiedde en niet voortkwam uit den drang des harten. Nippold was iemand vol enthusiasme en optimisme, spoedig hoog ingenomen met de natuur van ons land, de verhoudingen op kerkelijk en staatkundig gebied, het geestelijk leven en het karakter van ons volk. Hij heeft ook ons, studenten, als zoodanig en later in onzen werkkring en bij ons wetenschappelijk streven veel te hoog geschat, maar door teleurstellende ervaringen heeft hij zich niet laten leeren en ontmoedigen. Aan zijne goede meening heeft hij onveranderlijk zich gehouden. Dit is eene gave Gods. De band met zijne studenten was zóó sterk, dat deze onverzwakt bleef bestaan ook na den studententijd. Hij heeft aan de meeste pastorieën een bezoek gebracht, heeft belangstelling getoond in de toestanden der gemeente, gedeeld in lief en leed der predikantsbetrekking, een kijkje genomen in den vaak zeer bescheiden boekenschat der studeerkamer, aangespoord en den weg gewezen tot voortgezetten wetenschappelijken arbeid, niet alleen op het gebied van zijn eigen vak, maar op het groote terrein der theologische wetenschap en in het algemeen van de geschiedenis der beschaving. Zoo is hij voor ons in de vele jaren van onze pastorale werkzaamheid onze professor gebleven. Die persoonlijke omgang en die rechtstreeksche opwekking was de meest belangrijke zijde zijner werkzaamheid. Zijn college zelf leed door de reeds genoemde overschatting van zijne leerlingen en door de levendigheid waarmee hij alles mee doorleefde en meegevoelde, door zijn temperament. Hij bestormde ons met controversen, en wij hadden geen flauw begrip dat deze bestonden. Hij had ons eerst moeten zeggen, wat nu eigenlijk aan de orde was. Hij kon niet duidelijk en rustig de feiten in volgorde naast elkander zetten. Die feiten rolden voortdurend over elkander heen, en werden onderling en met honderd andere dingen zoo vastgeknoopt, dat in onze hoofden een warwinkel ontstond, dien wij zeer interessant vonden. De eene gedachte volgde de andere, eer de vorige geheel was afgewerkt, en als de tweede kwam, waren er reeds vier andere. Evenzoo gaat het in zijne boeken. Men moet zijn weg weten te vinden door een gedrang van gedachten. Aan alle kanten | |
[pagina 36]
| |
liggen de lang uitgesponnen draden, openen zich eindelooze vergezichten en daartusschen door gisten controversen, waarop men niet verdacht was. (Van vele zijner boeken geldt, wat bepaald van zijn R.K. kerk in Nederland is gezegd: het is eene verzameling van bouwstoffen of een magazijn. In de Voorrede van de Nederlandsche bewerking erkent de schrijver de waarheid van dit oordeel, maar met de opmerking, dat waar zulk eene verzameling nog niet bestaat, deze aan elke afgeronde bewerking volgens de regelen der kunst moet voorafgaan). Wat in het boek geene plaats vindt, gaat naar de aanteekeningen. De zucht om een algemeen en ruim overzicht te geven, het verband met alle andere toestanden in het licht te stellen, verwart evenzeer den doorsnee hoorder als den lezer; en toch is dat een reden van genot, daar het van 't hoogste belang is, de kerkgeschiedenis op te heffen uit hare isoleering en een plaats te geven in het midden van alle overig geestelijk leven. Hoe belangrijk het is, elk détail duidelijk te leeren kennen, van niet minder beteekenis is het, elk détail te plaatsen daar waar het behoort. Kon men aanstonds het wetenschappelijke materiaal meebrengen, hoe zou het in het juiste licht gesteld, de blik verruimd, de opvatting dieper gemaakt worden, ook ten opzichte van die donkere intriges, welke hunne draden spinnen in het weefsel der wereldgeschiedenis. Hebben wij velerlei niet begrepen, het gevoel ervoor heeft Nippold bij ons gewekt; en dat is het voornaamste.’ Te Bern bleef hij tot 1884. Intusschen werden de bezoeken aan ons land niet nagelaten. Herhaaldelijk werd Katwijk aan zee bezocht, om zijne wankele gezondheid te versterken. Meer dan eens was hij aanwezig op de algemeene vergadering van de Ned. Gustaaf Adolfvereeniging en van de Evangelische Maatschappij. Telken jare was hij bij familie en vrienden in Nederland; en het aantal ook der laatsten was groot. Een der oudsten was Potgieter, wien hij heeft herdacht in de Mannen van beteekenis 1875, en in een stuk in Tijdspiegel 1871, voortgekomen uit voordrachten, in onze taal uitgesproken te Amsterdam, Rotterdam, Leiden en Dordrecht. Door dezen leerde hij Busken Huet kennen. Terugkeerende van een bezoek aan Bakhuizen van den Brink in Den Haag, troffen zij in den trein een heer aan, die hem werd voorgesteld, en die vertelde uit Delft te komen, waar hij was opgetreden voor De Génestet, die ziek doch herstellende was. Spoedig waren zij in gesprek over kerkelijke toestanden. Potgieter wenschte, dat Nippold studie zou maken van de nieuwe beweging op theologisch gebied in Nederland. Huet bood zijne gewaardeerde hulp aan. Meer dan eens heeft hij een dag bij de Huets te Bloemendaal doorgebracht. Door hem werd hij gëintroduceerd bij Kuenen en bij Chantepie de la Saussaye. Delft bracht hem in aanraking met prof. Scholten, wiens vader | |
[pagina 37]
| |
aldaar predikant was geweest en zeer bevriend met de familie Van Koetsveld. Ook met den gemeentearchivaris Soutendam, door wien licht is verspreid over de jeugd van David Joris, van wien een nog onbekend portret voor Nippold werd gekopiëerd door zijn neef Haaxman. Verder met prof. Veth, ds. Buisman, die hem veel van De Génestet vertelde, dr. Wenzelburger die zoo grondige studiën aan Nederland heeft gewijd. In 1860 maakte hij kennis met Groen van Prinsterer. Van zijne vriendschap voor prof. Rauwenhoff getuigt zijn woord na diens overlijden in de Protest. Kirchenzeitung. Hij brengt in herinnering de onvergetelijke uren op zijn fraaie studeerkamer met haar prachtige bibliotheek doorgebracht en ook de nobele wijze waarop hij Nippold, bij principiëel verschil in de opvatting der kerkgeschiedenis, bestreed. ‘Hen, van wie hij in gevoelen moest verschillen, betrok hij tegelijkertijd door zijne manier van bestrijding in eene persoonlijke vriendschapsbetrekking. Daarin was hij een virtuoos. Ik houd mij overtuigd, dat mijn ambtgenoot Pfleiderer, die den jongsten wetenschappelijken strijd met hem te strijden had, dezelfde ervaring zal hebben opgedaan. In Nederland is iedere kwestie, waarin hij zich mengde - denk aan den strijd met Opzoomer over de verhouding van kerk en staat - daardoor zeker geweest op waarlijk nobele wijze gevoerd te worden’. Van de vriendschap met mijn vader gewaagde ik reeds; wat hen verbond was, naast persoonlijk welgevallen, beider sympathie voor eene vereeniging als de Evangelische Maatschappij, van welke Johs. Hooykaas Herderscheê sinds 1853 algemeen secretaris was. En door familieleden en vrienden kwam hij weder met vele anderen in betrekking, aan wie hij een plaats gaf in zijn warm gemoed. Laat mij nog noemen Beets, Hasebroek, Van Oosterzee, Capadose, Moll, De Hoop Scheffer, wier letterkundige getuigenissen hij genoot, van wier persoonlijk verkeer hij een diepen indruk meenam. Zijn oom Van Koetsveld (eigenlijk zijn neef, maar naar Duitsche gewoonte wordt een oudere neef als oom betiteld, gelijk een jongere oom neef heet), die, tijdens een bezoek aan Emmerik, op den Eltenberg met hem, nog gymnasiast en vol van de gedachten der toen veel gelezen werken van Feuerbach en Büchner, rustig en ernstig sprak en opnieuw in hem versterkte den lust om in de theologie te gaan studeeren, eene neiging door het opkomend materialisme dier dagen belemmerd; Koetsveld, wiens beschrijving van de studeerkamer van den Pastor van Mastland hem later dienst deed als klein compendium van de kerkgeschiedenis sinds de Hervorming. Sepp, wiens portret op zijn kamer hing; uit wiens correspondentie, mij welwillend door zijne dochter ter inzage verleend, blijkt, hoe Nippold op de hoogte wilde blijven van de toestanden in kerkelijk en theologisch Nederland, en van de huiselijke omstandigheden zijner vrienden aldaar. | |
[pagina 38]
| |
Een hoogtepunt zijns levens was zijne afvaardiging door de universiteit te Bern met den rector Dor, den ophthalmoloog, naar het jubileum der Leidsche hoogeschool in 1875. Hoe genoot hij daar in gesprekken met Renan en vele anderen in dien internationalen geleerdenkring. Prins Frederik bood den afgevaardigden een feestmaal aan. Lang onderhield hij zich met Nippold over diens familie in Holland. Aanvankelijk meende hij, dat zijn neef in Den Haag bedoeld was, daar deze als predikant en als schrijver reeds veel naam had; in werkelijkheid werd bedoeld zijn oudoom te Delft, met wien als lid van Gedeputeerden de Prins wekelijks samenwerkte, en wiens kennis van zaken, helder oordeel en onvermoeide werkkracht bleken hooggewaardeerd te worden. In 1884 werd hij als opvolger van Hase naar Jena geroepen. Het kostte hem moeite, het mooie Zwitserland met zijne trouwe bevolking en zijn zin voor vrijheid te verlaten. Doch hij kon de eervolle roeping niet afslaan. Hij vond er Lipsius en andere geestverwante ambtgenooten. Edoch, eene andere theologische richting kreeg in de faculteit de overhand. Zijne ontstemming daarover legde hij neer in de beide deelen zijner Theologische Einzelschule. In 1907 is hij rude donatus. Hij vestigde zich te Oberursel bij Frankfort a.M. Zorg over een zieken zoon en het verlies van zijne echtgenooteGa naar voetnoot1 verduisterden zijn levenshemel, maar niet zijn gelaat, dat immer straalde van hartelijke vriendelijkheid, niet zijn geloofsvertrouwen, niet zijn werklust. Wat zijn leermeester Rothe neerschreef op het titelblad zijner Theologische Ethik: ‘Nicht nach Ruhe sehne ich mich, aber nach Stille’, dat zeide zijn leerling hem na. Onvermoeid bleef hij werkzaam, al wilde het lichaam niet altijd meer de gehoorzame dienaar zich betoonen van den geest, die voortdurend plannen maakte. Ook het uitstapje naar Holland bleef hij volhouden, totdat de vreeselijke tijdsomstandigheden het verhinderden. Een ernstige ongesteldheid kwam hij nog te boven. Wij hadden gehoopt met hem zijn tachtigsten verjaardag te mogen gedenken. Maar den 4en Augustus 1918, kort vóór dien dag alzoo, is hij heengegaan. Een gelukkig leven. Een leven, waarin gewoekerd is met de vijf talenten en gewerkt zoolang het dag was met noeste vlijt; een leven ten zegen voor tal van leerlingen; een leven verhelderd door de genegenheid zijner vrienden, de liefde van zijne gade, van zijne dochter gehuwd met Superintendent Kohlschmidt, en van twee zonen, den juridischen hoogleeraar te Thun, Dr. O. Nippold, en den litterator Dr. W.C.A. Nippold te Borken bij Cassel. ‘De laatste gedachten mijns vaders - zoo schreef mij laatstgenoemde - waarover hij zich tot mij uitte, waren gewijd aan | |
[pagina 39]
| |
het land, dat hij zoo liefhad’. Een overzicht van Nippold's verhouding tot ons vaderland is mij door dezen zoon toegezegd, op wien de liefde tot Holland is overgegaan.
De kerkgeschiedenis was Nippold's hoofdvak; maar zijne aandacht gold vooral de nieuwe, juister nog de nieuwste kerkgeschiedenis. Immers, hij was een modern mensch, geheel vervuld van de brandende vragen van den dag. Vandaar dat zijn standaardwerk is zijn Handbuch der neuesten Kirchengeschichte, dat in 1867 verscheen. De derde druk was eene geheele omwerking in uitgebreiden zin geworden. In 1880 zag het licht deel I, de inleidiug tot de kerkgeschiedenis der 19e eeuw, in 1883 deel II, de geschiedenis van het Katholicisme sinds de restauratie van het pausdom, het derde in 1890, de geschiedenis van het Protestantisme, het vierde in 1892, de Amerikaansche kerkgeschiedenis, en in 1906 het vijfde deel, geschiedenis van het Duitsche Protestantisme in de 19e eeuw. In het derde boek van deel vijf wordt eene paragraaf gewijd aan de ontwikkeling der theologie in ons vaderland; gelijk het tweede deel, tweede boek, in een paragraaf handelt over de onderwerping van Nederland aan den Paus. Daarnevens bezorgde hij in 1885 eene nieuwe uitgave van Hagenbach's Kirchengeschichte, met een letterkundig-kritisch aanhangsel. Op het gebied der monografie gaf hij in drie deelen Hermann Von Boyen. Erinnerungen. Eveneens driedeelig de biografie van vrijheer Von Bunsen, den schrijver van Gott in der Geschichte, en in twee deelen die van zijn leermeester Richard Rothe, Ein christliches Lebensbild, aan diens brieven ontleend. Reeds een jaar te voren (1872) was als vrucht van dezen arbeid verschenen een verzameling aphorismen uit Rothe's nalatenschap, onder den titel: Stille Stunden. Zijne liefde voor ons land heeft eveneens uitgeblonken in zijne werken. Tot zijnen eersten letterkundigen arbeid in 1860 en '61 behooren de bijdragen in het Evangel. Gemeindeblatt für Rheinland und Westfalen en in Gelzer's prot. Monatsblätter, over eene godsdienstige opwekking in Holland voor 100 jaren, over het Nederlandsche Protestantisme in zijne theologische scholen en partijen, over het Jansenisme in de 19e eeuw. Zijn laatste geschrift is Heimatskunde, herinneringen aangaande zijn jeugd, waarvan een gedeelte in tien hoofdstukken getiteld is: Hoe een Duitsch kind Holland leerde kennen en liefhebben; de tijdsomstandigheden hebben helaas tot heden de uitgave belet. Ook worden hier herdacht velen der personen, die hij op later leeftijd leerde kennen. Onze Koningin, met wie hij in particuliere audiëntie over dit boek gesproken heeft, toonde daarvoor groote belangstelling. Een aantal artikelen is voorts nog in tijdschriften verschenen, terwijl twee boeken het licht zagen, een over Die altkatholische | |
[pagina 40]
| |
Kirche des Erzbisthums Utrecht en een over Die römisch-katholische Kirche im Königreiche der Niederlande, ihre geschichtliche Entwicklung seit der Reformation und ihr gegenwärtiger Zustand. Van het laatste werd door mij eene zelfstandige bearbeiding gegeven, onder medewerking van den schrijver en van den reeds genoemden algemeenen secretaris der Evangelische Maatschappij. De gang van de geschiedenis der katholieke kerk heeft Nippold voortdurend bezig gehouden, bepaald in verband met Oudkatholicisme en Jansenisme (twee begrippen welke elkaar niet dekken) en het Jezuïtisme. In de groote geschiedkundige werken en in onderscheidene tijdschriften neemt dit onderwerp eene voorname plaats in. Maar het ligt eveneens ten grondslag aan zijn Welche Wege führen nach Rom? (1869). Natuurlijk wekt zijn belangstelling het concilie van 1870 met de onfeilbaarheidsverklaring van den Paus, de oppositie en onderwerping van verscheidene bisschoppen, de afscheiding van Döllinger. Daarmee houdt verband zijn geschrift over Ursprung, Umfang, Hemmnisse und Aussichten der altkatholischen Bewegung, en zijne medewerking aan de instelling van de oud-katholieke faculteit te Bern. Hij stelde een Gutachten samen over deze aangelegenheid en hield in 1874 bij de opening een rede ter verwelkoming. Tot dezelfde polemiek behooren zijn Gegenwärtige Wiederbelebung des Hexenglaubens (1875), Das ideale Prinzip des Katholizismus (1884), Katholisch oder Jesuitisch? Zeitgeschichtliche Untersuchungen (1888), Der Jesuitenstreit (1891), Die jesuitischen Schriftsteller der Gegenwart in Deutschland (1895), Die internationale Seite der päpstlichen Politik (1895), Das römisch-katholische Vereinswesen (1897), Kleine Schriften zur innern Geschichte des Katholizismus (1898), 2 deelen; Moderne Klostergründungen (1910), benevens tijdschriftartikelen. Hoe hoog het Katholicisme met zijn vroomheid, gemeenschapszin en wetenschappelijke studie door hem werd gesteld, blijkt uit de voorrede van zijn boek over De R.K. kerk in Nederland. Vandaar zijn droefheid over de ontaarding dier kerk, en zijn vriendschappelijke omgang met Oud-katholieken. Menig hunner congressen werd door hem bezocht. Door zijne bemiddeling is de wijding van Duitsche oud-katholieke bisschoppen door den aartsbisschop van Utrecht volbracht. Hij had nog hoop, te Bern eenige voordrachten te komen houden aan den avond zijns levens. 't Heeft niet zoo mogen zijn. Met deze richting evenwijdig liep zijn werk voor de Gustaaf Adolfvereeniging en de oprichting van den Evangelischen Bond. In ons land had hij de Evangelische Maatschappij leeren kennen, opgericht in 1853, ten doel hebbende de bevordering van de kennis en de beoefening des evangelies onder de Roomschkatholieken; de verspreiding van zuiver Protestantsche beginselen, de instandhouding van den vrijen Protestantschen geest en het Protestantsch bewustzijn; de bevordering van de kennis van het Roomsch-katholicisme en de bestrijding van het Ultramontanisme | |
[pagina 41]
| |
als den vijand van onze godsdienstige en staatkundige vrijheid. Beslist evenwel zonder proselieten te willen maken en zonder partijpolitiek te voeren. In dien geest wilde hij met anderen voor Duitschland de Protestanten vereenigen. Na de algemeene vergadering der Gustaaf Adolfvereeniging in 1886 te Dusseldorf, werden plannen beraamd voor eene samenkomst te Erfurt. Hier werden toen de grondslagen gelegd voor genoemden Bond, ter behartiging van de Duitsch-Protestantsche belangen. Tijdens de vergadering der synode te Weimar werd besloten op eene audiëntie bij den Groothertog het voorgenomen plan ter sprake te brengen. Kort daarop ontving Nippold een telegram: ‘Ik wacht u morgen te één uur. Sofie.’ De Groothertogin, voorloopig door haren gemaal op de hoogte gebracht, wenschte meer van de plannen en besluiten te vernemen. In haar onderhoud met Nippold, waarbij de tante onzer Koningin zich van onze taal bediende, gaf zij menige behartigenswaardige raadgeving. Nippold zelf was langen tijd lid van het Hoofdbestuur. Aan zijne geschiedenis heeft hij Die Anfänge des Ev. Bundes en Die zwei ersten Jahrzehnte des E.B. gewijd. Ook stond hij als lid van den ‘Zentralvorstand’ aan het hoofd van de algemeene evangelisch-protestantsche zendingsvereeniging. Zijne eerste aanraking met de zending dagteekent uit zijne jongelingsjaren. De reeds genoemde reis naar Egypte en Palestina gaf hem aanleiding tot studiën in verband met den bijbel en bepaald van het Nieuwe Testament. Verschillende opstellen in tijdschriften geven zijne indrukken en herinneringen weer. Nu leerde hij ook bij aanschouwing het zendingswerk kennen. Met groote geestdrift heeft hij te Bern deel genomen aan de ontwikkeling der zendingsvereeniging, door Dr. Ernst Buss in het leven geroepen. Hij was ook de eerste, die aldaar college gaf over de zending. Zoo heeft Nippold in verschillende richtingen bruggen geslagen, om het heden bekend te maken met het verleden van kerk en maatschappij. Op zijn veelomvattende kennis van hetgeen weleer was, berustte zijn beslist oordeel over de verschijnselen van den tegenwoordigen tijd. Zijn eigenlijk vak, de geschiedenis, kon hij niet buitensluiten, waar hij op ander gebied der theologie zich bewoog. Zoo waren het vooral de evangeliën, welke hem bezighielden, de problemen over het leven van Jezus en de gelijkenissen. Vrucht dezer studie was in 1869 Die Gleichnisse Jesu und das Gottesreich in der Gegenwart. In 1877 Die Gleichnisse Jesu von der wachsenden Saat, vom grossen Abendmahl und vom sterbenden Weizenkorn. Voorts artikelen in de Prot. Kirchenzeitung over Das gegenwärtige Studium der Darstellung des Lebens Jesu, Die neuere Literatur über die psychiatrische Tätigkeit Jesu en Die ersten Heilungen Dämonischer durch Jesus (1878). In 1895 verscheen zijn werk: Der Entwicklungsgang des Lebens Jesu. Dit deel der theologische wetenschap, achtte hij van het allerhoogste belang. Hij vond het een genot | |
[pagina 42]
| |
de evangeliën te behandelen bij zijn godsdienstonderwijs op de Sekundarschule voor meisjes te Bern, de oogen der leerlingen te openen voor de heilige schoonheid en de verhevenheid des evangelies. Nog een ander woord zijns leermeesters was hem uit de ziel gegrepen. ‘Ik heb het ongeluk, terwijl mijne vrienden bij de geschiedkundige beroeringen altijd alleen het schuim en den droesem zien, welke iedere geschiedkundige gisting meebrengt, onder deze vuilnis toch altijd eene voortgaande ontwikkeling waar te nemen.’ Aldus Rothe. Nippold zelf verklaarde: ‘Zoo kan ik geenerlei confessionalisme en dogmatisme mij eigen maken, omdat ik het evangelie in alle vormen eener belijdenis ontdek’. Van moederszijde deed de Nederlandsch-Hervormde, van vaderskant de Zweedsch-Luthersche ontwikkeling haar invloed gelden, zijne Roomsch-katholieke grootmoeder van vaderszijde en haar Oostenrijksche familiekring vertegenwoordigden het katholieke element. In Nederand vond hij in den Delftschen familiekring de busten van Oldenbarneveld en de De Witten; maar tevens werd daar de liefde voor Oranje warm gehouden. In de kringen der Oud-katholieken voelde hij zich thuis. Partijman is hij niet geweest, een eigen school heeft hij niet gevormd, maar steeds en allerwege was hij een moedig strijder voor de waarheid, met helder oog en warm gemoed, boven alles een mensch met kinderlijk blijden geest.
J. Herderscheê. | |
Naschrift.Nippold studeerde ook te Leiden en Amsterdam; promoveerde in 1860 te Tübingen. Behalve Palestina en Nederland bezocht hij Frankrijk, Zwitserland en Italië. Zijne Oostenrijksche grootmoeder, Von Beck, woonde op het slot Wildon bij Gratz, waar zijn vader is geboren en opgevoed. Zijn broeder Wilhelm overleed als overste in 1891. Met kroonprins, later keizer Friedrich en diens Gemalin was hij zeer bevriend. Behalve van Prins Frederik en onze Koningin had hij ook goede herinneringen van Koning Willem III. Van zijne geschriften vermelden wij nog, zonder op volledigheid te bogen: Da Costa und De Génestet; Das Ultramontanismus am Niederrhein (beide in Prot. Monatsbl. 1861); Heinrich Niklaes (Zeitschr. f. hist. Theol. 1862); David Joris von Delft, 1868; Strauss' alter und neuer Glaube (met Rauwenhoff) 1873; Theorie der Trennung von Kirche und Staat, 1881; Die vertrauten Briefe des Erzbischofs Spiegel von Köln, 1889; Tagebuch des Paters van der Heyden S.J. und die geheime Tätigkeit d. Ges. Jesu in Friesland, 1889; Karl Hase, 1890; Kollegiales Sendschreiben an Ernst Häckel, 1901; Meine Gutachten vor Gericht in Sachen der Liguoristen Moral, 1903; Deutsches Christuslied d. 19 Jahrh., 1903. |