voldoening. Velen van hare leerlingen bleven haar trouw, ook toen zij geen onderwijs meer ontvingen. Leerlingen van de Handelsschool, later in het buitenland geplaatst, bezochten haar bij overkomst en kwamen ook wel bij haar schaken, of oude herinneringen ophalen.
Intusschen, de kruik ging zoo lang te water totdat zij berstte. In het begin van 1918 werd zij ziek tengevolge van hersenverweeking, die zoodanig toenam dat zij ten slotte alles moest opgeven, en na een langdurig lijden, verzwaard door de onafgebroken zorgen voor het zoo plotseling afgebroken onderwijs waarmeê hare gedachten zonder ophouden vervuld bleven, bezweek zij op 26 October daaraanvolgende, betreurd door allen die haar gekend hebben, dankbaar dat aan het lijden een eind was gekomen.
Op 30 October werd zij te Amsterdam op de Nieuwe-Ooster-Begraafplaats naast hare Moeder ter ruste gelegd, hartelijk herdacht door den Heer Toose, den Directeur van de Hoogere Burgerschool waar zij werkzaam was en die, zoowel als zijn gezin, haar steeds met de meeste waardeering voor hare verdiensten, op de hartelijkste wijze waren tegemoet gekomen, en door hare vriendin Mejuffrouw N. Loos, die haar ook zoo goed gekend had.
Volledigheidshalve zij hier nog vermeld, ten bewijze van het aanzien dat zij genoot, dat haar tijdens hare ziekte nog door Professor Salverda de Grave werd gevraagd of hij haar aan den Minister mocht voorstellen voor de benoeming van Examinatrice voor de Examens van het Spaansch Middelbaar Onderwijs. Het was helaas echter te laat. Het uurwerk was bijna afgeloopen.
Onder de onderscheidingen die haar te beurt zijn gevallen, was er echter geene waarop zij hoogeren prijs stelde dan de in 1905 plaatsgevonden hebbende verkiezing tot Lid der Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden. De deswege ontvangen brief, onderteekend door den President, G. Kalff, en den waarnemenden Secretaris, G.J. Boekenoogen, was een document waarmede zij ten zeerste was ingenomen en dat zij met gepasten trots, voor zooverre zij daartoe in staat was, beschouwde. Het was dan ook iets zeer bijzonders, evenals zij zelve eene zeer bijzondere persoonlijkheid mocht heeten. Vreemdelinge, met eene moedertaal zoozeer verschillend van de Nederlandsche, waarin zij zich echter in betrekkelijk korten tijd zoodanig had ingeleefd dat zij haar niet alleen volkomen zuiver sprak doch ook met alle hare bijzonderheden was bekend geraakt en diensvolgens onberispelijk daarin schreef, - was zij inderdaad zelve eene zeer bijzondere vrouw, die in alle opzichten haar geslacht tot eer verstrekte en wier ingenomenheid met ons land, onze taal en ons karakter, ook ons tot eer verstrekte. En zij heeft dat niet bij woorden tot hare vrienden en vriendinnen gelaten, zij heeft het, zooals trouwens uit de hiervoren genoemde werken genoegzaam blijkt, duidelijk uitgesproken. Geene gebeurtenis van eenig belang vond ten onzent plaats, of zij gaf er verslag van, dan