Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1919
(1919)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1901-2000]– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 5]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Levensbericht van C.M. Pleyte Wzn.Hoewel wij niet tot Pleyte's vakgenooten behooren en ons dus over de waarde zijner geschriften geen oordeel kunnen of willen aanmatigen, en hoewel wij hem slechts gedurende de laatste jaren van zijn leven hebben gekend en dus aangaande veel bijzonderheden uit vroeger tijd afhankelijk waren van de welwillendheid van anderenGa naar voetnoot1, hebben wij toch gaarne de gelegenheid aangegrepen om een kort overzicht te geven van zijn levensloop. Zeer verschillend is zoowel de persoon van Pleyte als zijn werk beoordeeld door degenen, die met hem in aanraking gekomen zijn; zeer verschillend naar gelang van het tijdstip waarop, en het onderdeel van werkzaamheid waarin die aanraking plaats vond, en het is daarom misschien niet kwaad, dat zijn levensbericht wordt gegeven door iemand, die inzake vakstudie ver genoeg van hem afstaat om niet door voor- of tegeningenomenheid beïnvloed te worden, en die hem van zijn beste zijde heeft leeren kennen, in een periode, toen hij zelf meer dan vroeger bevrediging en rust had gevonden in zijn werk en zijn omgeving. Op 24 Juni 1863 werd Cornelis Marinus Pleyte te Leiden geboren, als oudste zoon uit het huwelijk van den bekenden lateren Directeur van 's-Rijks Museum van Oudheden, Dr. Willem Pleyte, en van Catharina Margaretha Templeman van der Hoeven. Gaarne vertelde hij van zijn kinderjaren in het groote huis aan het Rapenburg, waarvan hem allerlei bijzonderheden waren bijgebleven. De ‘school van Japikse’, waar zooveel geslachten van Leidenaars hun eerste opleiding vonden, had ook hem onder haar leerlingen; daarna bezocht hij eenige jaren het Leidsche gymnasium, was van 1879-1881 tegelijk met zijn jongeren broeder op het Instituut Van Kinsbergen te Elburg, en eindigde met nog een jaar vanuit Leiden de lessen aan het gymnasium te Delft te volgen. Bij het examen, dat hem admissie tot de Leidsche Universiteit had moeten verschaffen, had hij echter geen succes; Cobet, zoo | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 6]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
verhaalde Pleyte, had hem er nog door willen helpen, maar diens Latijnsche collega was onverbiddelijk. De poging is niet herhaald. Deze opeenvolging van verschillende onderwijs-inrichtingen en het onbevredigende resultaat der opleiding wijst er op, dat er iets niet in den haak was, en men mag vermoeden, dat zich toen reeds de eigenschap heeft geopenbaard, die ook in zijn later wetenschappelijk werk Pleyte's grootste vijand is geweest, en waartegen zijn helder hoofd, groote werkkracht en uitstekend geheugen geen voldoende tegenwicht heeft kunnen vormen: het gebrek aan discipline. Levendig van geest, steeds geneigd zich aan een nieuw onderwerp te wijden, dat zijn aandacht getrokken had, miste hij vaak het geduld tot nauwgezette overweging van voor en tegen, en trok het gebouw zijner hypothesen op zonder zich altijd voldoende rekenschap te hebben gegeven van de deugdelijkheid der grondslagen. Iets fantastisch was er daarbij in zijn opvattingen, en in overeenstemming daarmede stelde hij zich reeds in zijn gymnasium-jaren zijn later leven gaarne voor als dat van een ontdekkingsreiziger gelijk Stanley. Vandaar dan ook dat Pleyte zich, toen de academie voor hem gesloten bleef, in het bijzonder ging toeleggen op de land- en volkenkunde; de omstandigheden waren daarvoor zeer gunstig, want juist in dien tijd was de in 1882 zelfstandig opgetreden Directeur van 's-Rijks Ethnographisch Museum, Mr. L. Serrurier, begonnen met de inrichting van verscheiden nieuwe afdeelingen in zijn verzameling, o.a. Australië, China en Japan, en den Oost-Indischen Archipel. Bij deze inrichting nu verleende met den nieuwen conservator Schmeltz ook Pleyte ‘vrijwillig en belangeloos’, zooals het Museum-verslag zegt, zijn medewerking. In September 1883 werden deze afdeelingen geopend, juist toen het zesde Orientalisten-congres te Leiden vergaderde. Onder de jongelui, meest studenten, die bij dat congres als gidsen en helpers van de vreemde bezoekers fungeerden, behoorde Pleyte eveneens; hij dankte er zijn eerste connecties op orientalistisch en ethnografisch gebied aan. De omstandigheid dat zijn vader, die herhaaldelijk aan zulke congressen deelnam, zijn zoon gaarne in de gelegenheid stelde om hem te vergezellen, maakte dat hij die connecties kon aanhouden; zijn groote gemak in den omgang en in het spreken van vreemde talen kwam hem daarbij uitstekend te stade. Zoo werd in 1886 het Orientalisten-congres te Weenen, in datzelfde jaar de Oriental Exhibition te Londen bezocht; kort te voren was zijn eerste wetenschappelijke studie op het gebied van de ethnografie van den Indischen Archipel verschenen, en het is zeker wel tengevolge van de op het Weener Congres aangeknoopte relaties, dat die studie hem reeds zoo spoedig, op drie-en-twintig-jarigen leeftijd, het officierskruis der Koninklijke Orde van Cambodja bezorgde. Inmiddels had Pleyte zijn werk aan het Leidsche Museum voortgezet, waar zijn positie met 1 Januari 1884 die van assistent | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 7]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
buiten bezwaar van 's-Rijks schatkist geworden was. Als zoodanig maakte hij zich onder meer verdienstelijk bij de reconstructie van het Bataksche huis, dat in hybridischen toestand van de Koloniale Afdeeling der Amsterdamsche Tentoonstelling van 1883 was overgenomen. Ook volgde hij de lessen van de hoogleeraren Hoffmann (voor het opzetten en prepareeren van vogels en visschen) en Schlegel, voorts van Van der Pant, en vooral van Wilken. Tot 1 October 1887 bleef Pleyte aan het Museum te Leiden verbonden. Zijn verhouding tot den directeur Serrurier had den laatsten tijd wel wat te wenschen overgelaten; wat precies de reden tot die wrijving geweest is, weten wij niet, doch in het algemeen moet iemand van zijn karakter geen gemakkelijk ondergeschikte zijn geweest; zijn weinige geneigdheid om zich bezig te houden met werk, dat niet zijn belangstelling had, en zijn sterke overtuiging van de juistheid van eigen inzichten moesten wel tot botsingen leiden. Ongetwijfeld heeft hij dan ook met graagte de gelegenheid aangegrepen tot een meer zelfstandigen werkkring, welke hem geboden werd door zijn benoeming tot Conservator van het Ethnographisch Museum van het Kon. Zoölogisch Genootschap ‘Natura Artis Magistra’ te Amsterdam. Bij de inrichting van dit Museum kon hij zijn eigen denkbeelden in hoofdzaak volgen, en in verband met zijn latere werkzaamheid op ditzelfde gebied te Batavia is het niet zonder belang na te gaan, welke de leidende gedachte was. ‘Bij het rangschikken van deze verzameling’ schrijft hij zelf in het voorbericht van den Gids voor den bezoeker, dien hij reeds in 1888 kon doen verschijnen, ‘heb ik dan ook steeds er op gelet, dat hier in de eerste plaats een beeld van het volk moest gegeven worden en derhalve voor ieder vertegenwoordigd land of eiland, voor zooverre mij de ruimte dit veroorloofde, eene of meerdere kasten afgezonderd, zoodat bijv. Java, Sumatra, Borneo enz. ieder op zich zelf een afgerond geheel vormen, waardoor hij, die zich met de voorwerpen uit een dezer streken afkomstig, vertrouwd wil maken, niet nu hier en dan daar behoeft te zoeken, doch alles bijeenvindt’. Dat is dus het geografische systeem, waarover zoo straks meer. Terwijl de voeling met het buitenland niet verwaarloosd werd - o.a. valt in 1888 een verblijf te Berlijn voor studie in het Museum für Völkerkunde, en in 1889 een bezoek aan de tentoonstelling te Parijs -, ging Pleyte gedurende zijn Amsterdamsche jaren geregeld voort met publicatie van ethnografische studies, zoowel in de Bijdragen van het Kon. Instituut als in het Tijdschrift van het Aardrijkskundig Genootschap, in welks redactie hij zitting nam. In die artikelen, over mnemonische teekenen in den Archipel (reeds van 1886), praehistorische steenen werktuigen, het koppensnellen, gebruiken uit den cyclus van het familieleven (voor de volledige titels zij naar de bibliografie verwezen), herkent men | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 8]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
den invloed van Wilken. Daarnaast gaf de aanwinst van verschillende collecties voor zijn Museum aanleiding tot het uitgeven eener systematische beschrijving daarvan, zoo de verzamelingen, door Planten en Wertheim op de Zuidwester- en Zuidoostereilanden bijeengebracht, en die van Mollinger en Van der Crab, afkomstig van de Noordkust van Ceram. Een bepaalde studie werd ook aan de ethnografie der Kei-eilanden gewijd, doch bovenal vestigde hij zijn aandacht op de Bataklanden, welke hem niet zoozeer in ethnografisch als wel in taalkundig opzicht aantrokken. Als vrucht van die belangstelling, welke hem tot zijn laatste levensjaren niet heeft verlaten, verschenen in 1894 de Bataksche Vertellingen en het jaar daarna een overzicht van de verkenning der Batak-landen. In dienzelfden tijd, op het eind van zijn werkzaamheid te Amsterdam, valt ook de inrichting eener tentoonstelling van geweven stoffen uit den Archipel. Nog één publicatie dient afzonderlijk vermeld, omdat zij tot eenig misverstand aanleiding heeft gegeven, die van de Handleiding voor de vergelijkende volkenkunde van Nederlandsch-Indië, door Dr. G.A. Wilken, naar het dictaat en de aanteekeningen van dien te vroeg gestorven geleerde door Pleyte in 1893 uitgegeven. Dit boek heeft veel kritiek verwekt, en dat niet ten onrechte, want het gaf in vele opzichten Wilken's opvattingen waarschijnlijk niet in juisten vorm weer. Pleyte sprak nog twintig jaar later met bitterheid over die kritiek, niet omdat hij haar ten eenenmale ongerechtvaardigd achtte, maar omdat men zijn goede bedoeling zoo had miskend: hij had het werk slechts samengesteld om een verplichting in te lossen, die zijn leermeester tegenover de uitgevers op zich genomen had, doch door zijn plotselingen dood niet had kunnen nakomen. Intusschen had het werk te Amsterdam voor Pleyte veel van zijn aantrekkelijkheid verloren; er ging in het Museum niet veel om, het Bestuur maakte het hem te lastig naar zijn zin, en het geringe traktement was op den duur niet voldoende om te voorzien in het onderhoud van zijn aangroeiend gezin: hij was namelijk inmiddels gehuwd met Mej. L.E.A. Chavannes. Zoo zag hij dus uit naar een anderen werkkring, en vond dien in den aanvang van 1896, toen hij als mede-directeur verbonden werd aan de bekende firma E.J. Brill te Leiden, die toentertijd in een Naamlooze Vennootschap werd omgezet. Er zou als bijzaak een handel in ethnografica aan verbonden worden, en daarmede in het bijzonder zou Pleyte zich belasten. Van veel belang is die handel niet geworden; zij schonk hem gelegenheid tot reizen naar België (Brussel en Antwerpen) en Engeland (Londen en Oxford); ook bezocht hij in dezen tijd Hamburg. Wat echter gedurende de jaren van zijn directeur-schap van beslissenden invloed voor zijn verder leven is geweest, was het aanzoek, dat hij in Januari 1897 ontving om op te treden als lid der Commissie van Groep XVII, Colonisation, voor de in 1900 | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 9]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
te houden Wereldtentoonstelling te Parijs. In die hoedanigheid werd hem een reis naar Nederlandsch-Indië opgedragen, die aanvankelijk op zes maanden bepaald was, maar door omstandigheden veel langer heeft geduurd, zoodat hij eerst in Augustus 1899 terugkeerde. Die reis heeft hem veel doen genieten en veel geleerd. Zulk een zwervend leven met het voorttrekken van de eene plaats naar de andere, bij voorkeur niet langs de wegen, die gewoonlijk door de toeristen betreden worden, trok hem bijzonder aan, het werk voor de tentoonstelling deed hij met animo, en voor het eerst vertoefde hij temidden van die inlandsche bevolking, wier studie hem zoolang had beziggehouden, en ondervond hij, hoezeer zijn belangstelling door persoonlijke aanraking toenam. Voor het eerst werd in zekeren zin zijn jeugd-illusie verwezenlijkt. Een bijzonder prettige herinnering aan land en bewoners bracht hij uit Indië mee terug; van alle zijden had men hem het er dan ook aangenaam gemaakt en vermelding verdient, dat ook zijn vroegere chef Mr. Serrurier, thans leeraar in de Land- en Volkenkunde te Batavia, oude veeten opzij zette en hem met hartelijkheid verwelkomde. In levendigen verhaaltrant, den hem zoo goed afgaanden causerietoon, heeft hij van een deel zijner reis herinneringen gepubliceerd, van Sumatra's Westkust en van Bali. Vooral dat laatste eiland had een buitengewonen indruk op hem gemaakt en gaarne vertelde hij ook later van de gastvrijheid bij het echtpaar Udo de Haes en de zwerftochten met den controleur voor de agrarische aangelegenheden H.J.E.F. Schwartz. Het was dan ook over zijn reis naar Bangli, in het Zuiden van Bali, dat hij na zijn terugkeer, in December 1899 een lezing met lichtbeelden hield voor het Aardrijkskundig Genootschap te Amsterdam. Dat het op Java vooral de Boroboedoer was, die iemand met een zoo voor indrukken vatbaren geest als Pleyte aangreep, zal niemand verwonderen. Hier vatte hij ook het plan op, om de levensgeschiedenis van den Boeddha, zooals die in de eerste gaanderij is voorgesteld, te vergelijken met en te verklaren door den Lalitavistara-tekst. Een eenigszins hachelijke onderneming voor iemand, die geen Sanskrit kende en, na het monument zelf verlaten te hebben, voor de kennis der reliefs slechts aangewezen was op de niet zeer betrouwbare teekeningen van Wilsen. Toch is de onderneming gelukt, dank zij den steun van niemand minder dan Kern, en in 1900 en 1901 verscheen in afleveringen ‘Die Buddha-Legende in den Skulpturen des Tempels von Bôrô-Budur’. Dat boek is typisch voor de werkwijze van Pleyte; hij is meegesleept door het denkbeeld deze vergelijking van tekst en reliefs tot stand te brengen en weet ondanks alle moeielijkheden zijn doel in de hoofdzaken te bereiken en de overeenkomst op onwederlegbare wijze vast te stellen; en daarbij bekommert hij zich dan maar niet om het minderwaardige materiaal, waarmee hij werken moest, en dat een ander waarschijnlijk | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 10]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
van het heele plan zou hebben doen afzien. Ook laat het hem koud, dat hij in allerlei details tekort moet schieten; de rest komt er niet op aan, als de hoofdzaak maar in orde is. De uitkomst heeft hem gelijk gegeven; de ‘Buddha-Legende’ heeft Pleyte's naam in het buitenland met eere bekend gemaakt, meer dan zijn ethnografisch werk, en tal van vreemde geleerden, voor wie Leemans' groote Boroboedoer-monografie onbereikbaar was, hebben het aan Pleyte te danken, dat zij van een voornaam deel van het op dat heiligdom voorgestelde kennis konden krijgen. In den aanvang van 1900 was het Pleyte duidelijk geworden, dat het beheer eener drukkerij en de werkzaamheden aan een uitgeverszaak verbonden, hem op den duur niet zouden kunnen boeien; hij verliet dus in Maart de firma Brill en wijdde zich voorloopig geheel aan de Indische afdeeling op de Tentoonstelling te Parijs. Aan de opstelling nam hij een werkzaam aandeel; desgelijks richtte hij in 1901 de tentoonstelling in, die te Amsterdam van de uit Parijs teruggekomen voorwerpen der Indische groep gehouden werd. Zijn werkzaamheden te Parijs deden hem het Legioen van Eer en de Orde van Oranje-Nassau verleenen. Als gevolg van de tentoonstelling en de reis beide publiceerde hij in 1901 het plaatwerk ‘Indonesian Art’, waarin een aantal uitgezochte kunstwerken uit den Archipel, oude en nieuwe, bekend werden gemaakt. Ook in ander opzicht was het Parijsche jaar van invloed op zijn studie. De kennismaking met de daar geëxposeerde collectie Tibetaansche en Mongoolsche bronzen van vorst Uchtomskij en met de door Grünwedel voor die verzameling geschreven gids, brachten hem er toe de nieuwe gegevens inzake Boeddhistische iconografie dienstbaar te maken aan de identificatie van verschillende tot dusver onder verkeerde namen te boek staande beelden in het Leidsche Museum. Met zijn ‘Bijdragen tot de kennis van het Mahâyâna op Java’ (1901-1902) heeft Pleyte een goed werk gedaan, en onder meer op overtuigende wijze aan de Prajñâpâramitâ van Singasari den haar toekomenden naam geschonken. Tegelijk met deze oudheidkundige onderzoekingen wendde hij zich ook weer tot zijn oude Bataksche studiën met een artikel over den heiligen koning Singa Mangaradja. Toen dit in het begin van 1903 verscheen, was Pleyte reeds opnieuw, en thans voor goed, naar Indië scheep gegaan. Het overlijden van Serrurier had de uitzending van een leeraar in de Land- en Volkenkunde aan de afdeeling B van het Gymnasium Willem III noodig gemaakt, en op aanbeveling van de Leidsche letterkundige faculteit, in het bijzonder Kern en De Goeje, was Pleyte daarvoor aangewezen. In November 1902 vertrok hij, zonder zijn gezin. Moeielijkheden, die hier natuurlijk niet ter zake doen, hadden zijn echtgenoote doen besluiten hem niet te vergezellen; later is er een scheiding van tafel en bed gevolgd. Pleyte's Indische tijd is ongetwijfeld zijn beste tijd geweest. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 11]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Het zijn niet in de eerste plaats zijn eigenlijke hoofdwerkzaamheden, die recht geven tot deze uitspraak, hoewel hij tot de opheffing der Afdeeling B in 1913 zijn lessen aan de aanstaande bestuursambtenaren met opgewektheid heeft gegeven. Bijzonder werk van de voorbereiding maakte hij, voorzoover wij hebben kunnen nagaan, niet; er bestond trouwens over de leeraren in dat opzicht niet de minste contrôle. Een aangeboren talent om wat hij vertelde smakelijk te maken en nooit vervelend te zijn, maakte hem echter tot een prettig docent en zijn aangename wijze van omgang deed de rest. De opleiding moest zich natuurlijk ten doel stellen niet om ethnografen te kweeken, maar om de aanstaande bestuursambtenaren eenige algemeene begrippen bij te brengen van land- en volkenkunde in verband met de taak, die hen wachtte. Het was dus al veel waard den leerlingen naast de vereische feitenkennis voor het groot-ambtenaars-examen ook belangstelling in het leven der volken bij te brengen, aan wier bestuur en ontwikkeling zij deel zouden hebben. Dit laatste nu heeft Pleyte zeer zeker gedaan; latere bezoeken van oud-leerlingen konden hem meermalen de overtuiging schenken, dat zijn onderwijs evenmin als zijn persoon na het examen vergeten was. De betrekkelijk weinige lesuren lieten veel vrijen tijd over, en dezen heeft Pleyte vooral in driëerlei richting productief gemaakt, richtingen, die overigens niet streng gescheiden waren en veelal in elkander liepen. In de eerste plaats was het het Soendaneesch en de oude geschiedenis der Soenda-landen, vervolgens de nijverheid van West-Java en de geestelijke opheffing van dat gebied, en in de derde plaats zijn werkzaamheid in de ethnografische afdeeling van het Museum te Batavia. Dat het uit de vele volkeren van den Archipel juist de Soendaneezen waren, aan wie hij in zoo bijzondere mate zijn aandacht heeft gewijd, zal zeker wel grootendeels voortvloeien uit zijn behoefte om vooral met levend materiaal te werken; de Soendaneezen waren het dichtst bij zijn standplaats Batavia en reeds op zijn eerste vacantie-reisjes had hij volop gelegenheid om hen gade te slaan; zijn belangstelling is al zeer spoedig tot warme sympathie gegroeid, welke hem hechte vriendschapsbanden met de leiders van dit volk heeft doen aanknoopen. Wij noemen slechts den regent van Serang, in wiens kaboepaten Pleyte een gaarne geziene gast was. Zijn reisjes brachten hem allereerst tot het schrijven van schetsen in De Locomotief; het bezoeken van verschillende oudheden deed hem een overzicht geven van hetgeen uit Soenda's voortijd bekend was, in het sinds 1905 verschijnende tijdschrift Het Daghet. Daarnaast was zijn langzamerhand toenemende vertrouwdheid met de Soendaneesche taal aanleiding tot de uitgave van verschillende teksten, eerst in 1906 den ridderroman Radèn Moending Laja di Koesoema, daarna in 1910 een drietal pantoen's (tezamen een heel deel van de Verhandelingen van het Bataviaasch Genootschap vullend), voorts | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 12]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
stukken over Bantĕnsch Folklore, de Tanggĕransche volkstaal en nog in 1915 een paar pantoen's uit Tĕgal. Dat, voor het eerst na Holle, weder een aantal Soendaneesche teksten wereldkundig werden gemaakt, is op zichzelf zeker een goed werk geweest, en wanneer bevoegde beoordeelaars de opmerking maken, dat Pleyte met zijn tekstuitgaven wel eens wat vluchtig is geweest en er niet weinig ketterijen in zijn te ontdekken, staat daar toch tegenover, dat zijn arbeid tot gemeengoed heeft gemaakt, wat anders misschien nog jaren ongepubliceerd was gebleven. Pleyte zelf was er de man niet voor, om er lang bij stil te staan, of hij op taalkundig gebied wel voldoende geschoold was; hij vond het nu eenmaal noodzakelijk zooveel mogelijk gegevens van het geestelijk leven der Soendaneezen te verzamelen en bekend te maken en sloeg de hand dan ook maar aan het werk, zonder zich rekenschap te geven van mogelijke bezwaren. Indien hem hierover eenig verwijt zou moeten treffen, komt dat in zeker niet mindere mate voor rekening van de deskundige taalgeleerden in de Directie van het Bataviaasch Genootschap, die de publicatie dezer stukken deden plaats hebben zonder eenige poging om den auteur tot ander inzicht te brengen. Van blijvend belang is in ieder geval wat Pleyte voor de kennis van de oudste geschiedenis der Soenda-landen heeft gedaan. Een studie over Artja Domas, het zielenland der Badoej's, in 1909, kan eenigermate als inleiding daartoe gelden: bij de Badoejs toch zijn zooveel oude en merkwaardige gebruiken en opvattingen bewaard gebleven, dat een onderzoek daarnaar noodwendig tot oudheidkundige nasporingen moest leiden; intusschen bewoog hij zich bij zijn Badoejsche studies toch nog hoofdzakelijk op ethnologisch en folkloristisch gebied, zooals ook uit zijn ‘Badoejsche Geesteskinderen’ van 1912 blijkt, opgesteld toen het hem gelukt was een echten Badoej mede naar Batavia te krijgen, waar hij dezen eerst kort tot den Islam bekeerden edelknaap aan het zingen en vertellen wist te zetten. Meer bepaaldelijk in oudheidkundige richting gingen de artikelen, die Pleyte als ‘Bijdragen tot de kennis van het oude Soenda’ van 1911 tot 1915 in het Tijdschrift van het Bataviaasch Genootschap publiceerde. Reeds dadelijk het eerste stuk, over ‘Het jaartal op den Batoe-toelis nabij Buitenzorg’ gaf veel meer, dan de titel zou doen vermoeden; de verklaring van het jaartal zelf is ten slotte niet geheel bevredigend gebleken, maar wel vindt men er de resultaten van een eerste systematisch onderzoek naar de overblijfselen van het oude Padjadjaran. Niet alleen de plaats van dien kraton werd op grond van nasporingen in loco aangewezen, maar ook de gegevens besproken, die in de litteratuur bewaard zijn gebleven. Daarop werd in een tweede artikel de beteekenis nagegaan van de zoogenaamde Patapaän Adjar soeka rĕsi op den G. Padang in Zuid-Tjirĕbon en in de derde plaats aangetoond, dat een tot dusverre als vertrouwbare bron voor de geschiedenis van Padjadjaran te | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 13]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
boek staande kroniek in werkelijkheid als zoodanig geen waarde bezat. Nog volgde een beschouwing aangaande een Oud-Soendaneesch handschrift over Poernawidjaja's hellevaart, hetwelk vergeleken werd met de Oud-Javaansche legende van Kuñjarakarna, en ten slotte in een laatste studie de beteekenis onderzocht van eenige inscripties uit het midden der tiende Çaka-eeuw, uitgevaardigd door den oudst bekenden vorst van Soenda. Deze serie artikelen heeft een aantal belangrijke gegevens aan het licht gebracht en daardoor allerlei onderwerpen, waarop tot dusver nog weinig acht geslagen was, aan de orde gesteld. Met de West-Javaansche nijverheid is Pleyte in directe aanraking gekomen door zijn lidmaatschap van de Commissie van voorbereiding der Pasar Gambir, die van 28 Aug.-2 Sept. 1906 op het Koningsplein te Weltevreden werd gehouden. Zulk werk was juist iets voor hem; hij heeft zich er geheel aan gegeven en kon ten volle profijt trekken van zijn persoonlijke bekendheid met allerlei inlandsche kringen en van zijn groot talent om uit wat eerst een ordelooze massa leek een smakelijk geheel te doen ontstaan. Het groote welslagen van deze jaarmarkt is voor een niet gering deel een gevolg van Pleyte's medewerking en het is daarom te meer te betreuren, dat bij latere gelegenheden die medewerking tengevolge van een minder aangename verhouding tot mede-Commissieleden niet meer verleend werd. In datzelfde jaar besloot ook de regeering, meer dan tot dusver van zijn diensten in het belang der nijverheid gebruik te maken; het is de verdienste van den toenmaligen Directeur van Onderwijs, Eeredienst en Nijverheid, Mr. J.G. Pott, daartoe den stoot te hebben gegeven. Een tweetal opvolgende Gouvernementsbesluiten van Juni en September 1906 droeg Pleyte op, om een onderzoek in te stellen naar de inlandsche nijverheid van West-Java, daartoe desgewenscht dienstreizen te ondernemen in zijn vacantie, en ter zake rapport uit te brengen. De beteekenis dezer opdracht wordt duidelijk, als men bedenkt, dat ongeveer gelijktijdig de controleur Jasper belast werd met ‘het instellen van een technisch-artistiek onderzoek naar de inlandsche kunstnijverheid in Nederlandsch-Indië.’ In zekere opzichten liepen beide opdrachten parallel, hoezeer ook de Heer Jasper bepaaldelijk het kunsthandwerk in het oog had te vatten en zijn bemoeienis over den geheelen Archipel uitstrekte. Pleyte's taak, door zijn meer beperkten omvang heel wat beter te overzien, was dankbaarder. Wij behoeven hier niet in het licht te stellen, dat de inzichten van beide onderzoekers verschillend waren en zij dan ook ten opzichte van de aanbevolen maatregelen tot afwijkende resultaten kwamen; nog minder ligt het op onzen weg ons een oordeel aan te matigen, welke richting de beste was. Wel mogen wij het gelukkig achten, dat beide richtingen een vertegenwoordiger vonden, die in staat werd gesteld zijn denkbeelden aan de feiten te toetsen en in voorstellen te belichamen. In het algemeen was | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 14]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Pleyte van oordeel, dat de steun, van overheidswege aan de inlandsche nijverheid te verleenen, tot het strikt noodzakelijke minimum beperkt moest blijven, en er geen grooter gevaar bestond dan een kunstmatige ‘opheffing’. Beëindigd heeft Pleyte zijn nijverheids-onderzoek niet, noch ook een samenvatting gegeven van wat het als geheel had opgeleverd. Wel verschenen er drie monografieën onder den gemeenschappelijken titel ‘De inlandsche nijverheid in West-Java als sociaal-ethnologisch verschijnsel’, waarvan de eerste zijn Algemeene Beschouwingen met een aanhangsel over de Tanggĕransche hoedenindustrie bevat, de tweede aan het weven is gewijd en de derde (het ‘vierde stuk’; no. 3 is nooit gepubliceerd) tot ondertitel draagt: Vrouwe Kaoeng. Deze laatste titel is teekenend voor Pleyte's opvatting van zijn taak. Een ambtelijk rapport van deskundige zijde in zake de cultuur van den suikerpalm (dat toch is de kaoeng) zal men onder zulk een benaming niet verwachten en dat is het dan ook allerminst. Daarentegen vindt men een uitvoerige beschrijving van de wijze, waarop de tapper den palm beschouwt en behandelt als zijn vrouw, met publicatie van een tekst, die de daaraan ten grondslag liggende mythe heeft bewaard, en met vermelding en verklaring van alle handelingen en formules, die tijdens het tappen worden uitgevoerd en uitgesproken. Wat er dan verder aan deze cultuur voor wetenswaardigs is, wordt in enkele bladzijden afgedaan. Een zeer belangrijke studie (reeds in 1906 had Pleyte hetzelfde onderwerp in een artikel Toekang Sadap aangeroerd), maar veel meer ethnologie dan nijverheidsonderzoek. Bij het deel over het weven gaat het desgelijks; mythologische beschouwingen en volksverhalen gaan vooraf, en wat er omtrent de techniek wordt medegedeeld geschiedt hoofdzakelijk om duidelijk te maken, bij welke verrichtingen de verschillende formulieren gepreveld moeten worden. Kortom, wat de schrijver wenscht en waar hij volkomen in slaagt, is niet een objectief beeld van zekeren tak van nijverheid in de Soenda-landen te geven, doch te doen zien wat de Soendanees daarbij denkt, doet en zich voorstelt. Het is zeker waar, dat deze wijze van behandeling aan Pleyte min of meer was opgedragen (op zijn eigen instigatie trouwens) om hem niet hetzelfde werk te doen verrichten als de Heer Jasper reeds deed, maar het is even waar, dat een dergelijke opvatting van het nijverheidsonderzoek volkomen met zijn persoonlijke neiging strookte. Zijn zienswijze aangaande de nijverheid in het algemeen heeft hij in het kort neergelegd in de Algemeene Beschouwingen; de vraag, of de bestaande inlandsche nijverheid op de wereldmarkt eenige toekomst heeft, wordt er (met uitzondering van de Tanggĕransche hoedenindustrie, die echter met de mode zal staan of vallen) met een volmondig neen beantwoord; sterk wordt de nadruk gelegd op het hopelooze van de pogingen om verbeteringen te willen brengen in de inlandsche werkmethodes, die immers | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 15]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
op oeroude inzettingen berusten; als eenig doeltreffend middel wordt aangegeven vakonderwijs op Westersche leest en zonder eenige concessie aan sleur en primitivisme. De ten behoeve van dit onderzoek door West-Java ondernomen reizen heeft Pleyte dikwijls slechts ten koste van veel moeite en ontbering kunnen ten einde brengen; zijn zucht tot avontuur en zijn in die jaren nog uitstekende gezondheid hebben hem echter over alle bezwaren heen geholpen en hij vond zelfs nog lust tot journalistieken arbeid. Ook aan het vastleggen van oudheidkundige bijzonderheden werden deze reizen, op verzoek van het Bataviaasch Genootschap, dienstbaar gemaakt. In den aanvang van 1908 wisselde een buitenlandsche reis ze af en wel naar Japan, waarheen hij een vermogend vriend vergezelde. Behalve Singapore, Saïgon en eenige plaatsen van China (Hongkong, Shangaï, Canton), zag hij van Japan zelf zooveel als gedurende een paar maanden mogelijk was. Hoewel hij, naar zijn eigen getuigenis, er veel genoot en veel opstak, viel het land hem niet mee en vond hij het Zuidelijk deel der Preanger ‘oneindig mooier’. Als hij van zijn reizen vertelde, was het dan ook bij voorkeur van die door de Soenda-landen. Een plan om ook eens naar Australië te gaan, is niet tot uitvoering gekomen. Na hetgeen wij van zijn inzichten met betrekking tot de nijverheid meedeelden, zal het geen verwondering wekken, dat hij ook in de gedurende de laatste jaren gemaakte plannen tot economische verheffing van Java weinig heil zag. Daarentegen had hij groote belangstelling in de geestelijke opleving van West-Java en steunde die, zooveel hij kon. De Commissie voor de Volkslectuur gaf eenige deeltjes Soendaneesche sprookjes van hem uit; voorts gaf hij met groote sympathie zijn leiding aan de Jong-Soendaneesche beweging en haar orgaan, de Papaes nonoman. Meer nog heeft hij gedaan door zijn hulp in allerlei op zichzelf staande gevallen; het huis in de Gang Chaulan was een middelpunt voor de West-Javaansche intellectueelen, waar ieder, die raad of steun behoefde, wist die te zullen vinden. Zijn beste krachten heeft Pleyte echter wel gegeven aan zijn Museum, de ethnografische verzameling van het Bataviaasch Genootschap van Kunsten en Wetenschappen. Op zijn letterkundig werk heeft deze arbeid echter weinig invloed gehad en dus zullen wij er hier kort over zijn, korter dan het belang der zaak op zich zelf zou vereischen. Men had kunnen verwachten, dat de Directie van het Genootschap zich gehaast zou hebben de door Mr. Serrurier opengelaten plaats als Conservator dezer verzameling aan te bieden aan diens opvolger aan het Gymnasium, den eenigen op dat oogenblik beschikbaren deskundigen ethnograaf. De Directie schijnt echter wat bang geweest te zijn voor Pleyte en zijn bekende radicale inzichten in zake museumbeleid. Serrurier had in de verzameling een opstelling en catalogiseering op touw gezet volgens streng doorgevoerd groepensysteem: alle | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 16]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
exemplaren van dezelfde soort bij elkaar; een opstelling, die natuurlijk groot gemak gaf voor iemand, die een bepaald soort voorwerpen, zooals die zich in den heelen Archipel voordeden, wilde bestudeeren, maar heel lastig, wanneer men de ethnografica uit één bepaalde streek wilde zien en die over alle deelen van het museum verspreid vond. De uitvoering van zijn denkbeelden had Serrurier niet ten einde kunnen brengen, doch zijn weduwe had zich bereid verklaard het werk voort te zetten en te voltooien, en nu was de Directie klaarblijkelijk huiverig Pleyte, den overtuigden voorstander van het geografische systeem, gelegenheid te geven om Serrurier's arbeid weder ongedaan te maken. Toen hem dus, eerst in 1905, een zetel in de Directie werd aangeboden, geschiedde dit met de zonderlinge, doch begrijpelijke bepaling, ‘dat zijne werkzaamheid op ethnographisch gebied zich voorloopig zou beperken tot de in ontvangst neming en catalogiseering van de nieuw in te komen voorwerpen’. Het op deze wijze tot een wassen neus gemaakte conservator-schap had voor Pleyte weinig aantrekkelijks, zoodat hij het 't volgend jaar in verband met zijn nijverheidsonderzoek zonder hartzeer weer neerlegde. Inmiddels kon hij zich wijden aan 's-Genootschaps oudheidkundige verzameling, aanvankelijk als mede-conservator naast Dr. Hazeu, langzamerhand, naarmate laatstgenoemde met werk van anderen aard overkropt raakte, meer en meer zelfstandig. Een noodzakelijke verbouwing van het Museumgebouw en herplaatsing der verzameling gaf gelegenheid om hier althans te breken met het systeem van soort bij soort, welks terzijde stellen in deze afdeeling van minder ingrijpenden aard was. Toen schrijver dezes in 1911 het beheer van Pleyte overnam, zag de verzameling er dan ook heel anders uit, dan zij geweest was; in plaats van groepen van soortgelijke, bij elkander staande voorstellingen gaf zij, op smaakvolle wijze naar de plaats van herkomst geordend, een duidelijk overzicht van de Hindu-Javaansche kunst als geheel. Even te voren, op het eind van 1910, had men Pleyte ook weer de zorg voor de ethnografica durven toevertrouwen, maar nog steeds ging het schoorvoetend. Niet alleen werd hem de Heer J.P. Moquette als mede-conservator terzijde gesteld, maar uitdrukkelijk werd bovendien bepaald, dat geen verandering mocht worden gebracht in het bestaand systeem van rangschikking, en dat in alle belangrijke kwesties overleg moest worden gepleegd met den mede-conservator. Men vreesde dus nog steeds al te radicale maatregelen, en in het bijzonder een omzetting van de verzameling in geografischen zin. Makkelijk gemaakt is het Pleyte dus niet, maar toch heeft hij zijn zin gekregen. In 1911 moest de nieuwe Schatkamer worden ingericht, en hier, waar het slechts betrekkelijk weinige, zeer kostbare, voorwerpen betrof, wier bijeenplaatsing in groepen geen zin kon hebben, was inderdaad geografische opstelling aangewezen. Vervolgens trad in het begin van 1912 de Heer Moquette af, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 17]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
die van oordeel was dat na het ten einde brengen der rangschikking (volgens het systeem-Serrurier) en catalogiseering der verzameling de conservator zijn bijstand (of contrôle) niet langer noodig had. Toen kwam de reusachtige massa voorwerpen uit Nieuw-Guinee binnen, vrucht van verschillende expedities, en deze duizenden nummers zouden slechts door al het tot dusver opgestelde weder overhoop te halen gevoegd kunnen worden bij de groepen, waar ze hoorden. Veel eenvoudiger en doeltreffender was dus, ze bijeen te laten in een nieuwe zaal Nieuw-Guinee, en daartoe werd dus de conservator gemachtigd. Doch nu bleef er in die zaal nog eenige ruimte over: wat lag meer voor de hand dan er een aansluitende groep Molukken te bergen, nu juist zulk een belangrijke aanwinst was verkregen door de overname van den inhoud van het Museum te Makasar? Ook dat werd goedgevonden, en toen nu het begrip Molukken ethnografisch zeer ruim bleek te zijn en ook de residentie Timor te omvatten, was de toestand weldra onhoudbaar geworden, daar alle vroegere groepen, door de verwijdering van wat uit Nieuw-Guinee, Molukken of Timor kwam, hoogst onvolledig waren geworden. Zoo ging dan in Maart 1913 's-Genootschaps Directie toch over stag en besloot tot consequente doorvoering van het lang gewenschte geografisch-anthropologische systeemGa naar voetnoot1. Aan dat werk heeft Pleyte zich geheel kunnen wijden, daar hij in de maand Juni van datzelfde jaar 1913 bij de opheffing der Afd. B van het Gymnasium door de Regeering ter beschikking van het Genootschap werd gesteld, en nu al zijn tijd mocht besteden aan het museumwerk. Reeds in Juli 1914 kon hij dan ook rapporteeren, dat de omzetting geheel gereed gekomen was. Het was een groote voldoening voor Pleyte, dit te hebben bereikt, en een nog grootere, toen hij de Directieleden door de gereorganiseerde verzameling rondleidde en van verscheidene zijner vroegere tegenstanders mocht vernemen, dat zij door de bereikte resultaten van zijn juist inzicht overtuigd geraakt waren. Inderdaad, hoe men over Pleyte als wetenschappelijk ethnograaf en ethnoloog mocht denken, zijn bekwaamheid in het doeltreffend opstellen en in alle opzichten tot hun recht doen komen van de tentoongestelde voorwerpen kon door niemand in twijfel getrokken worden. Met fijnen smaak was al het overtollige geweerd en datgene, waar het op aan kwam, tot een harmonisch en aantrekkelijk geheel gemaakt. Daargelaten de waarde van beide systemen op zichzelf, was voor het publiek in elk geval de verandering een groote, een overwegende, verbetering; en men bedenke daarbij, dat meer dan in een Europeesch museum het element van aantrekkelijkheid voor het publiek een rol dient te spelen in het groote ethnografische museum van den Archipel, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 18]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
dat bestemd is om bij de opvoeding der inlandsche bevolking zulk een bijzondere plaats in te nemen. De jaren van 1913 tot 1915, waarin hij volkomen kon opgaan in zijn museumwerk en zijn wetenschappelijke publicaties, zijn voor Pleyte zeer gelukkig geweest; hij had, na jaren lang het tegendeel ondervonden te hebben, eindelijk het gevoel van te worden gewaardeerd en zijn wenschen te hebben verwezenlijkt. Met zijn collega's-conservatoren van 's-Genootschaps andere verzamelingen, den Heer Moquette voor de numismatische, schrijver dezes voor de oudheidkundige afdeeling, was de samenwerking uitstekend. Het gemeenschappelijk beheer van een groot museum door drie van elkander onafhankelijke en niet gecontroleerde conservatoren had licht tot onaangenaamheden aanleiding kunnen geven, vooral bij iemand van Pleyte's autoritair karakter. Ze zijn uitgebleven. Wij persoonlijk hebben in die jaren van dagelijkschen omgang niet alleen een bekwaam museumdirecteur in Pleyte leeren waardeeren, maar ook een trouwen vriend in hem gevonden. Gauw zich geven deed hij niet; wie echter eenmaal zijn vertrouwen gewonnen had, kon in alle omstandigheden op hem rekenen. In 1915 maakte de oprichting der Bestuursschool te Batavia, voor de hoogere opleiding der inlandsche ambtenaren, een einde aan Pleyte's detacheering bij het Bataviaasch Genootschap; hij werd belast met de lessen in de geschiedenis en de land- en volkenkunde aan die school, doch bleef tevens als conservator in functie. Ook in de voorafgaande jaren had men van zijn ervaring als docent gebruik weten te maken door hem in zijn vrije avonduren het onderwijs op te dragen in Land- en Volkenkunde en Maleisch aan de Politieschool, en hem eveneens de leiding te geven van een cursus van officieren, die zich in het Soendaneesch wenschten te bekwamen. Aan die cursussen was altijd een excursie in het binnenland verbonden; Pleyte benutte deze dan gaarne om tevens in het belang van het Bataviaasch Genootschap werkzaam te zijn. In dienzelfden tijd begonnen de asthmatische aandoeningen, waar hij reeds lang last van had, een ernstiger karakter aan te nemen en hem meermalen te dwingen voor geruimen tijd zijn werk te laten rusten. Van zijn ook voor een gezond mensch veel te omvangrijke taak als conservator werd hij gedeeltelijk ontlast, toen het hem gelukte de benoeming te verkrijgen van den oud-Assistent-resident Schwartz, hem nog bekend van zijn Balische reis, tot adjunct-conservator. Het is verder sukkelen gebleven; met tusschenpoozen, waarin het wat beter scheen te gaan, zoo bijvoorbeeld toen hij met zijn uit Nederland overgekomen oudste dochter (hij had daar vijf kinderen achtergelaten) nog eenigen tijd mocht doorbrengen te Soekaboemi. De laatste maanden waren zeer treurig, vooral ook omdat hij zijn museumwerk geheel aan anderen moest overlaten en zich een zeker | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 19]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
wantrouwen van hem had meester gemaakt jegens degenen, die hem daarbij vervingen. Eindelijk kwam in den namiddag van 22 Juli 1917 zacht en kalm het einde. Het leven heeft aan Pleyte niet gegeven wat hij had gehoopt, en wat anderen van iemand met zijn gaven verwacht hadden. Alle teleurstelling heeft hij ter dege gevoeld, want hij was van een zeer gevoelige natuur, al maakte hij ook door zijn opgewekten toon en de kwinkslagen, die hij onder alle omstandigheden ten beste wist te geven, eerder een onverschilligen indruk. Ondanks tegenspoed en tegenwerking is hij voort blijven arbeiden, zonder zich rust te gunnen, tot hij niet meer kon. Wat er bij dat werk van blijvende waarde is tot stand gebracht, staat niet aan ons ter beoordeeling; zeker is het, dat hij zich heeft ingespannen om van zijn werk en zijn leven te maken, wat er nog van te maken was, en dat die inspanning niet vergeefsch is geweest.
N.J. Krom. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 20]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Bibliographie van C.M. Pleyte Wzn.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 21]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 22]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 23]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 24]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 25]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Voorts korte mededeelingen in Notulen Bat. Gen., waaronder vooral vermelding verdienen:
|
|