Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1918
(1918)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1901-2000]– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 84]
| |
Levensbericht van Daniel de Lange.‘Nay, but as when one layeth
His worn-out robes away,
And, taking new ones, sayeth
‘These will I wear to day!’
So putteth by the spirit
Lightly its garb of flesh,
And passeth to inherit,
A residence afresh.’
Zóó luidde de aanhef van het bericht waarin de dood van Daniel de LangeGa naar voetnoot1, door de familie, aan vrienden en bekenden werd medegedeeld. Ver van zijn kinderen en familiebetrekkingen, ver van zijn vaderland, ver van de stad waarin hij 45 jaren lang de kunst trouw heeft gediend, ‘he putteth lightly by his garb of flesh’, in een nieuw gevonden vaderland, betreurd door een nieuw gewonnen kring van vrienden. De dood van de Lange heeft hier te lande veel deelneming verwekt, maar toch .... indien hij hier ware gestorven .... hoevelen zouden bij zijn ter aarde bestelling door hunne tegenwoordigheid niet getuigd hebben van hunne vriendschap en waardeering! Want de Lange had in geheel het land een groot aantal vrienden en bewonderaars en thans konden deze niet anders doen dan in gedachten even verwijlen in de Villa ‘Holland crest’ te Point Loma in Californië of in de ‘Aryan Memorial Temple’ waar den 1sten Februari de gedenkplechtigheid heeft plaats gevonden.
Het is geen ongewoon verschijnsel in de muziekgeschiedenis dat enkele geslachten gedurende een paar generatiën, beroemde toonkunstenaars voortgebracht hebben. Wie denkt hierbij niet in de eerste plaats aan de familie Bach? De overgrootvader van den beroemden Johann Sebastiaan, als het ware de grondlegger van den stam, Hans Bach was reeds een voortreffelijk musicus. Zijn zonen en kleinzonen | |
[pagina 85]
| |
zouden zeker met eere bekend zijn geworden in de muziekgeschiedenis, ook zonder den luister waarmede de geniale Thomascantor zijn naam heeft omgeven. En diens zonen hadden evenmin noodig te teren op den roem van hunnen vader. Iets dergelijks vindt men bij Mozart, hoewel niet in die mate. De vader van den beroemden componist, Leopold Mozart was een uitmuntend violist en hoog staand kunstenaar en de zoon van Wolfgang Amadeus was een wel is waar niet beroemd geworden maar toch hoogst verdienstelijk toondichter. Bij ons te lande kent men de familiën Brandts Buys en Röntgen, die ons in drie geslachten uitstekende kunstenaars geschonken hebben en de familie de Lange waarmede wij ons hebben bezig te houden. Samuel de Lange, de vader van Daniel, was in zijn tijd een ver over de grenzen van ons vaderland bekend organist en tevens componist o.a. van orgelsonaten. Hij leefde van 1811-1884 en werkte hoofdzakelijk als organist aan de St. Laurenskerk en als leeraar aan de Toonkunstmuziekschool te Rotterdam. Zijne twee zonen Samuel (geb. 1840) en Daniel (geb. 11 Juli 1841) ontvingen van hem een zeer zorgvuldige muzikale opvoeding. De wand van de kinderkamer werd gebruikt als notenbord. Daarop waren nl. notenbalken getrokken, opdat de jongens zich zoo jong mogelijk en als het ware spelenderwijze konden oefenen in het leeren van de notennamen en het schrijven van noten. Later belastte vader de Lange zich zelf met de eerste lessen in pianospel en harmonieleer. Op tienjarigen leeftijd kwam Daniel onder leiding van Simon Ganz, op de violoncel klasse van de muziekschool. Deze Simon Ganz was een zeer goed paedagoog. In 1787 was hij te Offenbach geboren; in 1819 kwam hij naar Rotterdam, alwaar hij in 1829 de concertvereeniging Eruditio Musica stichtte, welke later, vooral onder leiding van Bargiel en Gernsheim tot grooten bloei is gekomenGa naar voetnoot1. In de harmonieleer werd de Lange onderricht door J.F. Dupont, een Rotterdammer van geboorte, die te Leipzig het onderwijs van Mendelssohn had genoten en in 1854 naar het buitenland trok. (Brunswijk en later Neurenberg). Na zijn vertrek werd Joh. J.H. Verhulst belast met de lessen in de harmonieleer aan de muziekschool en het is deze kunstenaar geweest die een grooten en beslissenden invloed heeft uitgeoefend op de vorming van de Lange's talent. Tot op hoogen leeftijd kon de Lange nog met geestdrift spreken over de krachtige impulsie die van Verhulst in die dagen uitging. De meeste onzer Nederlandsche toonkunstenaars, zoo o.a. Ver- | |
[pagina 86]
| |
hulst, Richard Hol, W.F.G. Nicolai e.a. hebben een tamelijk rustig, onbewogen leven gehad. Zondert men uit de jaren van hun studietijd, die zij in het buitenland hebben doorgebracht, dan kan men veilig beweren dat hun leven vrijwel rimpelloos en zonder avonturen of schokkende gebeurtenissen is voorbijgegaan. Dit is niet het geval met de Lange. In 1854, dus op veertienjarigen leeftijd, zien wij hem Rotterdam verlaten om te Brussel zijne studiën voort te zetten bij den beroemden violoncelmeester Adrien François Servais (1807-1866) en na verschillende omzwervingen is hij eerst in 1870 wederom blijvend terug in zijn Vaderland. Servais mag zeker worden beschouwd als een der allereerste meesters van zijn tijd. Uitgebreide reizen in Frankrijk, Duitschland, Italië en Rusland deden hem ruimschoots roem inoogsten, zoodat men hem noemde den Paganini op de violoncel; Rossini beweerde van hem dat hij veeleer moest beschouwd worden als ‘koning der violoncellisten’ dan als ‘violoncellist der koningen’ daarmede doelende op de titels, die hij zich aan buitenlandsche hoven had verworven. Het was bij dezen virtuoos dat de Lange zich verder op zijn instrument mocht bekwamen; maar tevens genoot hij het voorrecht in ongedwongen verkeer in zijn familiekring te worden toegelaten. Zijne theoretische studiën te Brussel werden geleid door Berthold Damcke (1812-1875) een in zijn tijd zeer bekend componist, die later te Parijs (1862) een der intiemste vrienden van Berlioz werd en na diens dood zelfs belast was met de regeling zijner nalatenschap. Voorts maakte hij zich ook verdienstelijk door het toezicht te houden op de uitgave van Gluck's werken door Mlle Pelletan. Toen de Lange zich later te Parijs vestigde, ontmoette hij Damcke daar weder en hernieuwde de hartelijke betrekkingen die tusschen hen beiden te Brussel hadden bestaan. Met groote waardeering heeft de Lange zich later tegenover schrijver dezes geuit over Damcke en hetgeen hij van hem geleerd heeft. In 1858 waren de ‘Lehrjahre’ van de Lange geëindigd en begonnen zijne ‘Wanderjahre’. Zijn weg voerde hem het eerst naar Weenen, alwaar hij met zijn broeder Samuel en den beroemden violist Joseph Hellmesberger in concerten en kamermuziekuitvoeringen optrad. In de lente van 1859 begaven de beide broeders zich naar Galicië; zij gaven daar concerten te Lemberg, Czernowitz, Tarnopol, enz. enz. alle steden wier namen ons vertrouwd zijn geworden door den grooten wereldoorlog. De werken waarop zij het publiek vergastten waren de vijf cello-sonates van Beethoven, de sonate van Chopin, benevens solo-stukken van Romberg en Servais. Op die reis maakten zij kennis met een Poolsch musicus Charles Mikuli (1821-1897) een der beste en meest bekend geworden leerlingen van Chopin. Mikuli | |
[pagina 87]
| |
wist de beide broeders de Lange over te halen een plaats aan te nemen als leeraar aan het onder zijne leiding staande conservatorium te Lemberg. Drie jaren waren zij daar werkzaam. In het voorjaar van 1863 keerden de beide jonge kunstenaars terug naar hun vaderstad, alwaar Daniel de plaats innam van zijn vroegeren leermeester Ganz, die kort te voren was overleden. Slechts één jaar kon hij het daar echter uithouden. De toestanden op muzikaal gebied te Rotterdam waren niet van dien aard dat zij het hart van een jong kunstenaar, die geloofde aan zijne idealen, tot geestdrift konden stemmen. Ware niet Hermann Levi destijds kapelmeester geweest aan de Duitsche opera, de man die later een der vurigste Wagner-apostelen zou worden en dirigent van de eerste Parsifal-opvoeringen te Bayreuth (1882), dan zou voor de Lange het leven nog veel troosteloozer zijn geweest; nu gaf het verkeer met Levi hem ten minste steun en opbeuring in zijn eenzaam kunstenaarsbestaan. In 1864 toog de Lange naar Parijs, vervuld van de schoonste droomen voor zijn toekomst. In menig opzicht zijn die droomen werkelijkheid geworden. Als men in latere jaren de Lange aan het spreken kon krijgen over het Parijs van die dagen, dan fonkelde zijn oog en hij leefde weer geheel op in de herinnering aan dien gelukkigen tijd. Berlioz stond destijds aan het hoofd der muzikale beweging te Parijs en hoewel hij, mede door zijn eenzelvig en stug karakter, lang niet zoo populair was als later, na zijn dood, stond hij toch bij de musici in hoog aanzien. Vooral Damcke de vroegere leermeester van de Lange te Brussel en Stephen Heller de bekende klavierpaedagoog, waren zijne intimi. Doch ook andere kunstenaars, die niet zoo nauw met hem in verbinding stonden, droegen hem een groote vereering toe. Het waren o.a. Lalo, César Franck, Massenet, Bizet, allen componisten van naam, met wie ook de Lange in vriendschappelijken omgang verkeerde. Voorts musiceerde onze jonge landgenoot veel met Robert Heckmann en Johan Svendsen, die tijdelijk te Parijs werkzaam waren. Ook de beroemde violisten Vieuxtemps en Léonard, benevens de pianiste Mevrouw Wilhelmine Claus-Szarvady leerde de Lange kennen. Inzonderheid de laatste voortreffelijke kunstenares, eene Boheemsche van geboorte, maar lange jaren te Parijs woonachtig, trok hem bijzonder aan door haar spel, wars van alle effect en geheel opgaande in den ernst van het kunstwerk; eene kunstenares met Clara Schumann slechts te vergelijken. Aanvankelijk bekleedde de Lange de post van organist aan de kerk van de Chaussée Mont-Rouge. Later, toen te Parijs eene ‘vrije gemeente’ werd gesticht, arrangeerde hij daar het muzikale gedeelte der godsdienstoefeningen en met een koor, door hem gevormd, wist hij zelfs uitvoeringen tot stand te brengen van Händel's Messias en Philipp Emmanuel Bach's | |
[pagina 88]
| |
Israeliten in der Wüste. Zelfs wist hij de medewerking te erlangen van solisten als Christine Nilsson, Wilh. Schröder- Hanfstängl e.a. Ook groepeerde zich langzamerhand een kring van leerlingen om hem, waaronder de later ook bij ons bekend geworden Ernest Chausson. In 1869 meende de Lange genoegzaam vasten grond onder de voeten te hebben om toe te kunnen geven aan zijn vurigen wensch, in het huwelijk te treden met mejuffrouw Lidie van Oordt uit Rotterdam. Een jaar nadat het huwelijk voltrokken was en terwijl het jonge paar toevallig in de vacantieweken in Holland vertoefde, brak de oorlog uit van 1870/71. De Lange vond het toen niet geraden terug te keeren naar Parijs; hij richtte zijne schreden naar Amsterdam, vestigde zich daar en van toen af slaagde hij er in hoe langer hoe meer een leidende rol te spelen in de hoofdstad van ons land. Wel was de toestand hier te lande op muzikaal gebied niet bepaald overeenkomstig de illusiën van een jong kunstenaar, die kersversch uit de hoofdstad der wereld, uit la ville lumière tot ons was gekomen; echter met taaie wilskracht poogde de Lange langzamer hand den muzikalen toestand op een hooger peil te brengen. Dadelijk na zijn komst te Amsterdam werd hij leeraar aan de muziekschool van Toonkunst, Daarna werd hem achtereenvolgens de leiding opgedragen van de Luthersche en Remonstrantsche kerkkoren, van de Liedertafel Amstels Mannenkoor, het Studenten-Muziekgezelschap J.P. Sweelinck en de zangvereeniging der Leidsche Afdeeling van de Maatschappij tot Bevordering der Toonkunst. Het valt buiten het bestek van dit Levensbericht al de goede ja zelfs voortreffelijke uitvoeringen te vermelden die de Lange als dirigent heeft tot stand gebracht. Een uitzondering moet echter gemaakt worden met de eerste uitvoering hier te lande van Berlioz' Damnation de Faust in den zomer van 1882, bij gelegenheid van een der lustrumfeesten van het Amsterdamsche Studentencorps. Berlioz was destijds hier nog bijna geheel onbekend. Een enkele maal had men zijne symphonie ‘Harold en Italie’ gehoord, maar van zijne koorwerken, met hunnen voor onze begrippen nieuwen stijl, wist men niets. De Lange is het gelukt in een aantal repetities de Amsterdamsche zangeressen en zangers uitmuntend in te wijden in de geheimen (dit woord in den vollen zin van zijn beteekenis) van Berlioz' kunst en met behulp van een drietal solisten uit Parijs, geroutineerde Berlioz -zangers, een uitvoering van 's componisten meesterwerk tot stand te brengen, die in het geheele land opzien heeft gebaard. Eveneens mag niet onvermeld blijven hetgeen de Lange te Amsterdam en te Leiden bereikt heeft met uitvoeringen van de Passionen en de H-moll-Messe van Bach. Zeker - later zijn die werken gemeengoed geworden voor ieder muziek-beoefenaar. Maar zooals de Lange ze toen uitvoerde, was het toch wel anders; | |
[pagina 89]
| |
dieper, inniger, vromer en vooral stemmingsvoller dan men ze thans gewoonlijk hoort. Niet onvermeld mag blijven dat de Lange gedurende twee jaren de leiding heeft gehad van de Maatschappij ‘Caecilia’ als opvolger van Verhulst (van 1887-'89) en dat hij toen werken heeft uitgevoerd van o.a. Bruckner en Rimsky Korsakoff, die destijds nog geheel onbekend waren. Ten duidelijkste bleek toen dat er een nieuwe geest gevaren was in de Maatschappij ‘Caecilia’. Wegens gezondheidsredenen moest hij in 1889 als Directeur aftreden. Was de Lange reeds dadelijk bij zijn komst in ons land in nauwe betrekking getreden tot de ‘Maatschappij tot Bevordering der Toonkunst’ dat invloedrijke lichaam, dat schier in alle voorname plaatsen van ons land zijne afdeelingen bezit, nog nauwer zouden die betrekkingen worden toen Dr. Jan Pieter Heije de bekwame en volijverige secretaris van het Hoofdbestuur, de ziel van geheel ‘Toonkunst’, den 24sten Februari 1876 stierf en de Lange in zijn plaats secretaris werd. Het heeft destijds in vele artistieke kringen bevreemding gewekt dat de Lange een dergelijke betrekking begeerde en wel omdat er zooveel administratieve rompslomp aan verbonden was. De kunstenaar - zoo meende men - moest wel ondergaan in den bureaumensch. Hoe dit ook zij, de Lange heeft dat ambt 34 jaren lang bekleed en er grooten invloed door verworven op het muziekleven van de meeste steden van ons land. Nadat aldus de ‘Maatschappij tot Bevordering der Toonkunst’ een zoo groote plaats in het leven van de Lange was gaan innemen, is het niet te verwonderen dat hij een zijner hartewenschen, de stichting van een ‘Conservatorium voor Muziek’ stelde onder de schutse van Toonkunst. Met Frans Coenen, Joseph Cramer, Julius Röntgen, Joh. Messchaert en Henri Bosmans stichtte hij in 1884 het Conservatorium te Amsterdam dat nog heden ten dage de voornaamste plaats inneemt onder de muziek-inrichtingen der hoofdstad. De Lange wenschte dat Frans Coenen, directeur der muziekschool van Toonkunst, ook als directeur van het Conservatorium zou optreden en eerst in 1895, toen Coenen zich uit het muziekleven der hoofdstad terugtrok, nam hij diens plaats in. Groot moet de voldoening van de Lange geweest zijn, toen hij in 1909 (9 October) bij de 25-jarige herdenking van de oprichting van het Conservatorium het feestconcert leidde en terug kon zien op tal van met roem bekende kunstenaars, die aan zijne stichting hunne opleiding hadden genoten. Als men dan ook de namen van A.C.G. Vermeulen, de stichter der Maatschappij tot Bevordering der Toonkunst, en Dr. Jan Pieter Heije de begaafde en onvermoeide secretaris gedurende een lange reeks van jaren, noemt als de mannen die ‘Toonkunst’ groot hebben gemaakt, dan behoort men er in één | |
[pagina 90]
| |
adem aan toe te voegen den naam van Daniel de Lange, die niet minder dan Heije geijverd heeft voor den bloei van dit lichaam. Het zou dan ook niet minder dan een eeretaak geweest zijn van de Algemeene Vergadering, dit jaar gehouden den 22sten Juni te Amsterdam, hulde te brengen aan de nagedachtenis van den oud-secretaris. Immers, het was de eerste keer dat die vergadering bijeenkwam, na den dood van de Lange. Onbegrijpelijkerwijze is dit achterwege gebleven. Moet hier gedacht worden aan een blunder, of heeft men met opzet den dood van de Lange geïgnoreerd? In beide gevallen is hier een onvergeefelijke fout gepleegd. De toekomstige geschiedschrijver van ‘Toonkunst’ zal dit verzuim zeker in het juiste licht weten te plaatsen. Nog meer dan door het secretariaat van ‘Toonkunst’ heeft de Lange zich bekendheid verworven in den lande door zijne ‘Muzikale Kronieken’ in het ‘Nieuws van den Dag’. Men weet dat dit blad niet alleen te Amsterdam, maar ook in de provincie en op het platte land, een groot aantal lezers telt. Men moest het uit gesprekken met lieden van buiten maar eens hooren, hoe het woord van de Lange algemeen gold als een uitspraak waarvan geen hooger beroep mogelijk was. In zekeren zin is dit te verklaren. Toen de Lange in 1878 begon met kronieken te schrijven, waren het voornamelijk dilettanten die in de dagbladpers over muzikale gebeurtenissen hun licht deden schijnen. Dat zulks de Lange prikkelde is te begrijpen. Waaraan toch zouden deze het gezag ontleenen, om over nieuwe werken, belangrijke compositiën, of interessante verschijningen met kennis te oordeelen! Met de Lange kwam een vakman aan het woord. En wel degelijk begreep de lezer aanstonds dat de autoriteit waarmede de kunstenaar zijn oordeel ten beste gaf, belangrijk afweek van de phrases en onbeduidende algemeenheden die door dilettanten werden neergeschreven. Vooral kwam dit uit wanneer zijne besprekingen golden weinig bekende of nieuwe werken. Men moet zelf componist zijn, zelf doorgedrongen in de geheimen der toonkunst, om de waarde te kunnen beoordeelen en het standpunt vast te stellen van een nieuw werk. Een leekenoordeel zegt in deze niets. Ieder toehoorder kan zich zelven een oordeel vormen over een kunstwerk; maar waarom zou hij meer waarde toekennen aan de meening van zijn buurman, den dilettant-criticus dan aan zijn eigen oordeel? Komt echter een kunstenaar zijn gezag in de schaal werpen, dan verandert de toestand, dan zal de leek tegen een dergelijke met autoriteit weergegeven meening, in volle vertrouwen opzien. Nadat de Lange in het ‘Nieuws van den Dag’ begonnen is, zijn andere kunstenaars gevolgd in de voorname dagbladpers. En deze kan zich daarmede gelukwenschen. Het zou te betreuren zijn, als men van dit goed gebruik ging afwijken; helaas doen zich daar enkele symptomen van voor. | |
[pagina 91]
| |
Niet verzwegen mag worden dat men ten opzichte van de kritiek over personen en hunne praestaties wel eens gevraagd heeft of de Lange, als Directeur van het Conservatorium, dus als leider van een groep kunstenaars die bijna allen actief deelnemen aan het muziekleven der hoofdstad, wel de onbevooroordeelde en onpartijdige recensent was, die voor een dergelijk ambt met het onbegrensde vertrouwen van het publiek mocht worden vereerd. Hoe dit zij, De Lange heeft het lang volgehouden. Te lang misschien? .... Kritieken schrijven, dag in dag uit, over belangrijke en onbelangrijke dingen, verscheidene jaren achtereen en dan steeds frisch blijven .... zie dat is een schier onmogelijke taak. In 1911 legde hij zijn ambt neer en het zou mij niet verwonderen als hij, ondanks de geestdrift waarmede hij herhaaldelijk zijn oordeel over belangrijke feiten aan de kolommen van het ‘Nieuws’ toevertrouwde, met BerliozGa naar voetnoot1 heeft uitgeroepen: ‘Enfin, enfin, enfin, après trente ans d'esclavage me voilà libre! Je n'ai plus de feuilletons à écrire, plus de platitudes à justifier, plus de mensonges, plus de comédies, plus de lâches complaisances, je suis libre!’
Heb ik zoo straks in het licht gesteld hoeveel de Lange gedaan heeft ten bate van het muziekonderwijs - ten eerste door zijn optreden als leeraar aan de muziekschool en later door de stichting van het Conservatorium, niet minder heeft hij zich beijverd invloed uit te oefenen op het zangonderwijs aan de lagere school en wel door het bewerken en propageeren van de methode Galin - Paris - Chevé, in de wandeling kortweg genoemd de cijfermethode. Toch is die uitdrukking niet geheel juist, gelijk de Lange trouwens zelf meermalen heeft te kennen gegeven. In de cijfers toch berust niet het methodische van Chevé's leerwijze. De cijfers zijn slechts de teekens waarmede de methode wordt toegepast, juister zou men haar kunnen noemen ‘het ééntoonaard-systeem’, en wel omdat alle gelijk gevormde en gelijk klinkende toonladders op alle twaalf trappen, worden terug gebracht tot dien eenen toonaard, waarvan de namen zijn do, re, mi, fa, sol, la, si, do. In woord en geschrift heeft de Lange geijverd voor dit zijn troetelkind. Zeer juist heeft hij begrepen dat hij den onderwijzer voor zijn meening moest winnen. Herhaaldelijk heeft hij gratis-cursussen gegeven, om het Chevé-systeem ingang te doen vinden bij de opvoeders der jeugd. De door hem geschreven ‘Zangschool’Ga naar voetnoot2 diende hem dan als leiddraad. Het is mijn vaste overtuiging dat indien de prachtig | |
[pagina 92]
| |
werkende ‘Vereeniging tot Verbetering van den Volkszang’ te Amsterdam, Directeur H.J. den Hertog, zulke uitnemende resultaten bereikt, zulks voor een goed deel te danken is aan het feit dat de Lange's methode op bijna alle lagere scholen te Amsterdam in gebruik is gesteld. Het mag zeker eigenaardig genoemd worden, dat de musici over het algemeen meer heftige bestrijders zijn van de Lange's methode, als de onderwijzers krachtige voorstanders. Zelden is dit meer tot uiting gekomen dan op het muziek-congres, hetwelk in Juni 1912 gehouden is, bij gelegenheid van het driedaagsch muziekfeest van de Amsterdamsche Toonkunst-afdeeling. Levendig herinner ik mij hoe de Lange met groote duidelijkheid en kalmte de Chevé-methode verdedigde tegen hare belagers. Men mag gerust zeggen dat dit moment het belangrijkste was van het geheele congres. Zoekt men nu een verklaring van het feit dat de meeste vak-musici zoo in meening verschillen met de onderwijzers, dan geloof ik dat dit komt omdat de eersten zich te weinig stellen op het standpunt van het kind, zich te weinig afvragen wat in de practijk voor het kind het gemakkelijkst blijkt te zijn, wat er het snelst ingaat bij het kind. De onderwijzer bestudeert meer de psyche van zijne leerlingen; hij vindt die methode de beste waarbij hij de snelste en volledigste resultaten bereikt. Zijne leerlingen zelven leeren hem hoe hij te werk moet gaan; niet de meeningen van vakmannen, uitgesproken du haut de leur grandeur. Ik geloof dat de Lange en zijne volgelingen-onderwijzers hierin gelijk hebben.
Zeer belangrijk is hetgeen de Lange gedaan heeft voor de beoefening der muziek van de oude meesters der z.g. vocaalperiode en inzonderheid van die uit de Nederlandsche school. Reeds toen hij, ik meen in 1881, voorlezingen hield over muziekgeschiedenis in de gehoorzaal van Felix Meritis, bleek hoe warm bewonderaar hij was van dit aparte genre van muziek. Nog levendig herinner ik mij zijne vereering voor de kunst van Palestrina. Ook staat mij nog zeer duidelijk voor den geest eene uitvoering van diens Missa Papae Marcelli door de Toonkunst-zangvereeniging te Leiden (in de Stads-Gehoorzaal), waarmede de Lange o.a. Verhulst in geestdrift wist te doen ontsteken. Eene uitvoering van Palestrina's Marcellus-mis is thans niet meer zoo iets bijzonders, doch men vergete niet dat destijds - omstreeks 1880 - de toestanden geheel anders waren. Een kunstenaar van naam, Ant. Rubinstein, had beweerd dat de muziek-geschiedenis ‘eigenlijk maar bij Bach moest beginnen, al het vroegere was van geen beteekenis’. En alsof het ging om dit beweren te logenstraffen, was men, op het voetspoor van Dr. Carl Proske, meer dan ooit bezig te Regensburg in de ‘Domkapelle’ te ijveren voor de bekendmaking en verspreiding van de muziek der oude Italiaansche meesters, | |
[pagina 93]
| |
van een kunst die zoo sterk afwijkt van wat men heden ten dage onder Italiaansche muziek verstaat, dat de nazaten van een Palestrina, Allegri, Vittoria e.a. hunne groote voorvaderen verloochenen en hunne kunst noemen musica Tedesca, Duitsche muziek. Toch had de bekende Leipziger uitgevers-firma Breitkopf en Härtel reeds omstreeks 1860 de uitgave ondernomen van de volledige werken van Palestrina; maar wie stelde hier te lande belang in eene dergelijke uitgave, behalve dan misschien een paar autoriteiten op het gebied van de Katholieke kerkmuziek? Toch was echter de grootste der toenmaals levende meesters, nl. Richard Wagner, zoodanig onder de bekoring gekomen van Palestrina's heerlijke kunst en hare beoefening te Regensburg, dat hij het koor der Domkerk trachtte te winnen voor zijne Parsifal-opvoeringen te Bayreuth en dat men zelfs in het motief, bekend onder den naam van ‘Glaubensthema’ in reminiscentie aan den Palestrina-stijl meent te herkennen. Bezien in dat licht, schijnt die uitvoering van Palestrina's Marcellus-mis in die omgeving en in dien tijd wel degelijk een feit van beteekenis en vooral een feit van beteekenis in den gedachtengang van de Lange. Hij wist nl. dat de oude Nederlandsche meesters voorgangers waren geweest van de Italianen en hij wist ook dat in de verzameling van Rochlitz en in de Collectio operum musicorum Batavorum Saeculi XVI van Franz Commer, uitgegeven in opdracht van de Maatschappij tot Bevordering der Toonkunst, een met recht ongekende schat van hoogst belangrijke kunstwerken aanwezig was, die er slechts op wachtte tot klinkend leven te worden gebracht. Aldra was bij de Lange het plan gerijpt deze onbekende kunst tot nieuw leven te wekken. In 1881 verzamelde hij om zich eenige dames en heeren, waaronder Wilhelmine Gips, Cateau Esser, Christine Veltman, Joh. Rogmans en Joh. Messchaert en met hen gaf hij in eenige plaatsen van ons land kerkconcerten, waarop o.a. koren van Jacob Obrecht, Clemens non Papa, Orlando di Lasso en J.P. Sweelinck, dus allen oude Nederlandsche meesters, werden uitgevoerd. Bij deze concerten bleek ten duidelijkste hoe grooten indruk deze nummers vermochten te maken op den toehoorder. Aangespoord door dit succes, besloot dan ook de Lange in 1885 deze pogingen te herhalen en - evenals onze voorzaten zich niet vergenoegden met hunne kunst te beoefenen aan den huiselijken haard, doch in den vreemde togen om ook anderen volkeren deelachtig te doen worden aan de zegeningen hunner kunst - zoo trok ook de Lange de wijde wereld in om de bewondering van den vreemdeling af te dwingen voor wat onze Nederlandsche meesters hadden gewrocht. | |
[pagina 94]
| |
Eerst zou de reis gemaakt worden naar Londen, waar destijds een tentoonstelling gehouden werd van Internationale Uitvindingen. Het programma was reeds op geheel andere wijze saamgesteld als in 1881. Toen moesten solovoordrachten, aria's van Bach en Händel, de voor het publiek noodig geachte afwisseling brengen. Thans waren het louter oude meesters waarvoor de aandacht gevraagd werd. Doch afwisseling was er wel. De Lange had al beslag gelegd op een aantal snaaksche liedekens in de Fransche taal, die opgenomen waren in het XIIe deel van Commer's verzameling, hierboven vermeld. Zoo vindt men op het Londensche programma: Si je suis brun van Orl. di Lasso, Entre vous, filles de quinze ans van Jacob Clemens non Papa, Je ne fus jamais si ayse van Nic. Gombert, Un gay berger van Thom. Crecquillon en Tu as tout seul, Jan van J.P. Sweelinck, naast kerkelijke werken van Dufay, Kyrie uit de mis l'Omme armé van Ockeghem, Kyrie en Christe van Obrecht, Agnus Dei uit de mis Fortuna desperata, benevens de psalmen 122 en 118 van Sweelinck. Zoowel de oude Nederlandsche componisten als de jonge Nederlandsche uitvoerende kunstenaars met de Lange aan het hoofd, vonden veel bijval, evenzeer van de zijde van het publiek als van de pers. Bovendien had het optreden van de Lange ten gevolge dat men te Londen meer aandacht begon te schenken aan onze oude componisten, zoowel als aan de Engelsche meesters der XVIe eeuw, waaronder men eveneens toondichters vindt van den eersten rang, b.v. William Bird, Thomas Morley, John Dowland e.a. Voorloopig moest het bij de Londensche reis blijven. Toen echter in 1892 te Weenen de ‘Musik- und Theater-Ausstellung’ zou gehouden worden, besloot de Lange ten derden male een koor samen te stellen om ook aldaar onze oude Nederlandsche muziek te doen weerklinken. Uit den aard der zaak was de samenstelling van het koor eenigszins anders. De heeren Rogmans en Messchaert vertegenwoordigden de oude garde en als aanvoerster der sopranen trad thans op mejuffrouw Aaltje Reddingius. Aanvankelijk had de regeering een subsidie in uitzicht gesteld, maar toen het er op aankwam, schenen er geen termen aanwezig te zijn het te verleenen. Dit was wel een tegenslag voor de Lange en de zijnen; maar toch werd uit die ramp iets goeds geboren. De Lange besloot nl. met concerten in ons land zich zelven een subsidie bij elkaar te zingen. Het gevolg hiervan was dat het koor van 18 personen door al die uitvoeringen langzamerhand een graad van volkomenheid bereikte als anders nooit het geval zou geweest zijn. Een vergelijking tusschen het artistiek peil van de eerste en laatste uitvoeringen bewees dit duidelijk. Toen dan ook het koor 20 Juni 1892 de reis aanvaardde, was de verwachting hoog gespannen. Het eerste concert werd te Frankfort | |
[pagina 95]
| |
gegeven, het was een kerk-concert. Het publiek was wel niet in grooten getale opgekomen maar de indruk van die verheven, sobere kunst in reine harmonieën was wel zeer sterk. 's Avonds na afloop van het concert, vertoefde de beroemde zangleeraar Julius Stockhausen eenige uren te midden van de Lange en de zijnen en de woorden van lof uit zijn mond hadden voor het koor groote waarde. Te Leipzig gaf het koor in de Thomaskirche een uitvoering van kerkelijke werken. Men voelde zich daar op klassieken bodem, de plaats waar Joh. Seb. Bach het beste en vruchtbaarste gedeelte van zijn leven heeft doorgebracht inspireerde de zangers tot groote daden. Te Dresden was het de Kreuzkirche, die met haar heerlijke acoustiek al die Hollandsche nummers voortreffelijk recht deed wedervaren. Den 27sten Juni werd het eerste concert te Weenen gegeven in de concertzaal van de Tentoonstelling. Na het eerste nummer reeds bleek het pleit gewonnen; een storm van bijvalsbetuigingen brak los en de geestdrift van het publiek steeg met ieder nummer. Nadat de bladen zeer warm geschreven hadden over de praestaties van het koor, was de tweede uitvoering reeds beter bezocht en de derde was uitverkocht. Indien de leden van het koor toen nog eenige concerten hadden kunnen geven, zouden zij ongetwijfeld volle zalen hebben gezien. Doch eenigen onder hen moesten huiswaarts; zij hadden slechts gerekend op een afwezigheid van 14 dagen. De Lange had de programma's zóó saamgesteld dat gewoonlijk in het eerste deel de kerkelijke en in het tweede deel de wereldlijke werken ter uitvoering kwamen. De laatsten dan hoofdzakelijk door solostemmen gezongen. Stukken als Douleur me bat en Petite camusette van Josquin de Près waren echte juweeltjes en ontlokten steeds geestdriftigen bijval. De bekende muziekgeleerde Guido Adler woonde alle drie de uitvoeringen bij en de oude beroemde componist Anton Bruckner was op het laatste concert zóó geroerd, dat hij de Lange omarmde. Na de zomervacantie werden wederom eenige concerten in ons land gegeven en daarna (in October) kwamen Leipzig (het Gewandhaus) Berlijn (drie concerten in de Philharmonie), Königsbergen, Maagdenburg enz. aan de beurt. Later werden nog meermalen concerten in ons land gegeven en ook nog in het buitenland, o.a. te Brussel, Luik, Parijs, maar ten slotte kon het koor zich toch niet handhaven en werd het ontbonden. Het was trouwens niet opgericht met de bedoeling er een blijvend instituut van te maken. De groote verdienste van de Lange bestaat in het bekend maken hier en in het buitenland van de werken onzer oude Nederlandsche meesters - met wier namen zelfs de beste kenners van oude muziek slechts uit de boeken of partituren vertrouwd waren, maar waarvan zij nog nooit een noot gehoord hadden - en in het demonstreeren van hetgeen onze Nederlandsche zangeressen | |
[pagina 96]
| |
en zangers vermochten te praesteeren, zoowel in den solo- als in den samenzang. Deze beide doeleinden heeft de Lange ten volle bereikt. De Oostenrijksche regeering eerde hem daarvoor door het verleenen van de Kroon-orde, de Nederlandsche door het ridderkruis van den Nederlandschen Leeuw.
Thans nog een woord over de Lange als componist. Groot is het aantal zijner werken niet en hij heeft er ook nooit naar gestreefd ze te doen uitvoeren. Elke propaganda in die richting was hem onsympathiek en hij kon het ook niet goed verdragen, als anderen dit wèl deden voor zich zelven. Toch was hij er niet ongevoelig voor, wanneer op ongedwongen, ongezochte wijze, zijne werken tot uitvoering kwamen. Slechts een enkelen keer meende hij zich zelven als componist te mogen lanceeren; zoo o.a. toen hij in den stadsschouwburg te Amsterdam zijne muziek bij Fred. van Eeden's Lioba ten gehoore bracht. Maar, ofschoon hij toch een opera voltooid in portefeuille had, nl. De val van Kuilenburg, op tekst van H. de Veer en hoewel hij door zijne invloedrijke relatiën met alle operagezelschappen die gedurende de laatste jaren zijn opgetreden, gemakkelijk een opvoering daarvan had kunnen tot stand brengen, heeft hij nooit getracht dit te doen. De Lange was ook niet uitsluitend of hoofdzakelijk componist gelijk b.v. Brahms, of Grieg of Tschaikowsky - zoo iets zou bij ons te lande trouwens slechts mogelijk zijn bij musici die zóó gefortuneerd zijn, dat zij geheel onafhankelijk kunnen leven. Hij behoorde ook niet tot hen die, ondanks hunne drukke werkzaamheden en beslommeringen, steeds bezig zijn in hunne vrije uren met geestelijken arbeid van productieven aard - neen de Lange had tijden dat hij niets voortbracht, dat zijn scheppende kracht ingeslapen scheen; vooral wanneer hij veel te doen had met administratief werk, of met dingen die zijn gansche organisatorische kracht opeischten. Kwam daarna echter eenige ontspanning en vond hij dan een onderwerp, dat zijn neiging als componist voldeed, dan voelde hij zich gelukkig en menigmalen heb ik den indruk gekregen dat hij zich dàn meer dan in eenige andere werkzaamheid kunstenaar voelde. Zijne eerste grootere werk, nog uit zijn Rotterdamschen tijd, is ongetwijfeld Psalm XXII voor Solostemmen, Koor en Piano. Dan vinden wij tijdens zijn verblijf te Parijs, eene ouverture en entreacte-muziek voor Victor Hugo's Hernani, voorts een Requiem voor achtstemmig koor a cappella en acht Solostemmen, dan nog eene sonate en eene symphonie in c kl. terts, die ook te Parijs in druk is verschenen. Na zijne vestiging in ons land componeerde hij eene tweede symphonie in D gr. terts, eene ouverture Willem van Holland, een concert voor violoncel met orchest, waarvan het Adagio in druk is verschenen, eene cantate ter inwijding van het gebouw der ‘Vrije Gemeente’, een 4-stemmig | |
[pagina 97]
| |
mannenkoor Exsultavit cor meum, een fragment uit Hamerling's Venus in Exil. Van denzelfden dichter Vor einer Genziane en in een later tijdperk De Roze van Albert Verwey en muziek bij Frederik van Eeden's Lioba. Voorts gaf hij nog eenige kinderliederen uit, waaronder het gaarne gezongene ‘'t Leger van Klein Jan’. Onder de leerboeken is vooral zijn ‘Zangschool’ in vier deeltjes zeer bekend. In 1908 verscheen bij Fischbacher te Parijs zijn: ‘Exposé d'une Théorie de la Musique’. In zijne grootere werken is de Lange geheel volgeling van de school Mendelssohn-Schumann, zooals die hem door zijne leermeesters Verhulst en Damcke is overgeleverd. In zijne latere kleinere werkjes toont de Lange echter dat hij niet ontoegankelijk is gebleven voor het nieuwe in de muzikale kunst. Zoo bereikt hij in Hamerling's ‘Vor einer Genziane’ een kracht van uitdrukking, die zonder moderne middelen wel nauwelijks te bereiken zou zijn geweest. Ook trekt de declamatie zoowel als de instrumentatie in Verwey's De Roze op bijzondere wijze de aandacht. Het realistische, het streven om stemming te verwekken, om atmospheer te scheppen dat latere Fransche componisten in volle mate bereikt hebben, komt hier reeds, zij het dan ook nog ietwat schuchter, voor den dag. En .... men moet immers juger les écrits d'après leur date? Overigens is het mijne meening dat over componisten niet de tijdgenoot maar het nageslacht eerst een definitief oordeel mag uitspreken.
Gedurende een lang tijdsverloop heeft de Lange een zeer domineerende plaats ingenomen in het muziekleven van ons land. Hij was één generatie jonger dan het driemanschap Verhulst- Hol-Nicolaï, maar toch oefende hij invloed op deze drie kunstenaars uit. Zijn karakter was van zeer gecompliceerden aard. Menigmalen deed hij dingen waarop niemand voorbereid was en die hoegenaamd niet in logisch verband stonden met zijne vroegere uitlatingen of daden. Enkelen noemden hem origineel, anderen grillig. Ik betwijfel of zelfs zijn beste vrienden wel ooit zijn karakter geheel hebben doorgrond. Maar in één ding bleef hij zich zelven steeds gelijk; wanneer het gold op te komen voor de belangen zijner kunst, dan wist hij niet van transigeeren. Onverzettelijk was hij op dit punt en het beste was ter nauwernood goed genoeg voor de kunst. En door zijn natuurlijken aanleg èn door zijn langdurig verblijf in het buitenland, had hij zich die gemakkelijke manier van bewegen eigen gemaakt die den man van de wereld kenmerkt. In de Lange leefde iets van den ‘esprit gaulois’. Daardoor was hij in vele kringen een gaarne geziene, ja een gevierde persoonlijkheid. In hooge mate heeft hij daardoor ook den stand van den musicus mede opgeheven. Toen de Lange hier kwam, meende men dat elk musicus min of meer | |
[pagina 98]
| |
vereenzelvigd moest worden met den ‘Bohémien’. En wat dit woord zeggen wil voor den deftigen Hollander behoeft hier niet nader uiteengezet. De Lange heeft deze begrippen wel in hooge mate mede helpen wijzigen. Zijn rustig, kalm, echt gezellig oer-Hollandsch familieleven bracht het zijne daartoe bij. Er heerschte bij de Lange in den huiselijken kring een zeer hoog staand en ontwikkeld geestelijk leven en het was er echt gemoedelijk. Hij die het voorrecht gehad heeft bv. op Zondag-avonden als er meestal geen concerten te bezoeken waren voor de courant, intiem bij de familie de Lange te verkeeren, die zal zeker daaraan gedurende geheel zijn leven een aangenaam heugenis bewaren. Groot was de slag voor de Lange, toen zijne trouwe gade, die langer dan 40 jaren met hem in den echt verbonden was, plotseling, zonder ziekbed den 28sten April 1910 kwam te vallen. Met de hem eigene geestkracht heeft hij zich echter heengezet over dien ramp en in Juli 1911 mocht hij het voorrecht smaken in Mejuffrouw A.M. Gouda eene levensgezellin te vinden, die hem den avond zijns levens zou verhelderen. Nog in hetzelfde jaar ondernam hij met zijn vrouw een groote wereldreis, die hem o.a. ook voerde naar Californië. Reeds toen rijpte bij hem het plan zich daar voor goed te vestigen. Uit den aard van de zaak heeft dit voornemen groot opzien gebaard bij zijne familie en vrienden. Men beschouwde dit wederom als een uitvloeisel van zijne karaktereigenschappen, waarop ik straks zinspeelde. Zeker is het echter aan die eigenschappen toe te schrijven dat niets in staat was hem van zijn voornemen af te brengen. En in 1914 begaf hij zich voor goed naar Point Loma in Californië, om niet meer vandaar terug te keeren. Reeds dadelijk na zijn aankomst in de nieuwe wereld droeg men hem een professoraat op aan het conservatorium en een jaar later werd hij dirigent van ‘the Point Loma orchestra’. Zonder ziekbed, evenals zijn eerste vrouw, heeft de dood hem verrast te midden van zijne werkzaamheden. Wij leven snel en in vier jaren - en welke jaren! - gebeurt er ontzaglijk veel. Ware de Lange te midden van ons heengegaan, dan zou zeker de indruk van zijn verscheiden levendiger geweest zijn, in breede kringen van de hoofdstad. Maar toch zal de herinnering aan dezen begaafden, energieken man en fijn gevormden kunstenaar tot in lengte van dagen blijven voortleven!
Ant. Averkamp. |