Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1918
(1918)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1901-2000]– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 76]
| |
Levensbericht van Willem Isaac Leendertz.
| |
[pagina 77]
| |
vochtige pastorie te Jisp, en later in 't fraaie huis aan de Keizersgracht te Amsterdam, maar nooit gemerkt dat bij hem het vergenoegen, door Paulus geprezen, had plaats gemaakt voor de veeleischendheid van den niet onbegunstigde door de fortuin. In zelftucht nam hij 't leven steeds zooals het zich hem aanbood, in vrome bescheidenheid wetend te ontberen en dankbaar te genieten. Ouderlijk gezag als Duitsche ‘Disciplin’ hebben zeker ook hiertoe van den beginne meegewerkt, gelijk tot die regelmaat, welke ten einde toe van geen wijken wist. Wat de ‘Disciplin’ betreft - wie als hij, na genoten lager onderwijs, een gymnasium bezocht, welks leeraren elken avond inspectietocht hielden langs de huizen hunner discipelen om te zien of wel gewerkt werd en, troffen ze een hunner in ‘verboden tijd’ op straat, de sigaar aan, den volgenden dag geen straf spaarden, moest later een opstandige worden of immer de plooi blijven dragen ook hierdoor in zijn karakter gelegd. Eén ding is zeker: hij heeft zijn, zoo te zeggen, tweede Vaderland - vader was in Kampen opgevoed, moeder een Amsterdamsche - er nooit een kwaad hart om toegedragen. Aandoenlijk voorts is 't op te merken hoe hij Duitschland trouw is gebleven met de trouw, die tot het uitnemende van zijn wezen heeft behoord. Treffend blijkt dat uit een beschouwing, welke hij na den dood van den ouden Keizer over dezen ten beste geeft in ‘Geloof en Vrijheid’. Hoofdtoon mag hier hooge, zij 't niet blinde, slaafsche, waardeering heeten. En als de booze krijg uitbreekt en min gunstige oordeelvellingen omtrent den Oostelijken Buurman ook hem niet blijven gespaard, dan raakt hij, schoon niet onverdeeld lofredenaar, in vuur, en trekt partij. Wie zal zoo weinig zielkenner blijken te zijn om de waarde ervan te willen verkleinen?
1870 was het jaar, dat hem naar het Seminarium der Doopsgezinden te Amsterdam bracht. Voor de verleiding van studentenwereld noch Hoofdstad behoefde door de ouders te worden gevreesd. Hun oudste was een godsdienstige, vrome jongen - zijn optimisme van later, goede genius bij veel verdrietelijkheid, viel voor een deel daaruit te verklaren - en bovendien naar physiek en temperament allerminst aangelegd tot Bohémien. Natuurlijk kwam dit laatste op mindering van veel wat den student aantrekkelijk maakt: losheid, doldriftig beramen, ongebreidelde fantasie, vernuft. Maar wie den afgrond kent, welken de Booze vaak den dus begaafde opent, wordt in zijn voorkeur bemoeilijkt en beklaagt hèm niet onvoorwaardelijk die zich van deze eigenschappen en gaven gespeend weet. Leendertz werd een solied werker. Reeds de twee Latijnsche specimina - de propaedeusis was toen nog aan de Kweekschool verbonden - die hij leverde: De Ninive, Assyriae capite en: Quanta sint gravitate Beduinorum mores atque instituta ad patriarcharum vitam illustrandam, worden door den zeer bevoegden curator, P. Cool, zoowel om noesten | |
[pagina 78]
| |
vlijt bij de bearbeiding, als wat 't eerste aangaat, wegens het Latijn, gunstig afstekend naast het broddelwerk veler commilitones, met lof vermeld, en wanneer L. in later jaren een theologisch proefschrift biedt over Peter Venerabilis, Abt van Clugny, vind ik naast enkele scherpzinnige aanmerkingen van mijn Vader, die toen ook lid van het Curatorium was, ten slotte deze lofspraak: ‘Nog zij even aangestipt, dat het proefschrift een zeer gunstig getuigenis is voor de algemeene ontwikkeling en veelzijdige lectuur van den Schrijver’Ga naar voetnoot1. Van 1870-75 bleef Leendertz aan 't Seminarie, waar hij 't onderwijs genoot der Hoogleeraren Hoekstra en de Hoop Scheffer, die hij hoogachtte om hun kennis en gaven van verscheiden aard, maar wier godsdienstige zienswijs nooit de zijne werd: daarvoor waren de indrukken der jeugd te sterk, en, 't geen meer zegt, zijn geestesgesteldheid te anders. Zijn Vader moge in 't godsdienstige bezadigd zijn geweest, beslist was hij tevens. En zoo was het ook met den Zoon. Willem Leendertz stond ver van elke geestelijke krijgshaftigheid, heeft met modernen veler schakeering omgegaan, al zocht hij later in de Hoofdstad mee het verkeer der gematigd-orthodoxe leeraars, maar hij had zijn lijn getrokken, zijn weg gebakend, latitudinarist werd hij nooit. Kalm doch onverzettelijk heeft hij uitersten den rug gewend, misschien - doch dit is een zeer persoonlijke opvatting - ten koste van 't zich heerlijk kunnen vermeien bij 't losbandig geestesspel der eenlingen: Heine, Multatuli, Busken Huet, op-steltenzetters eener duffe Maatschappij. Hij is zijn gansche leven Evangelisch geweest en - waarlijk vrijzinnig. Want, moge hij op engeren kring, ik denk hier o.a. aan drie zijner zonen, zijn geestelijken stempel hebben gedrukt, hij had hem niet voorzien van een monogram.
In 1875 werd Leendertz proponent en deed 21 November van dat jaar zijn intrede te Wormer en Jisp. Hij kwam er met degelijke kennis toegerust en niet zonder eenige praktische ervaring, daar de welbekende Hervormde predikant Adama van Scheltema, hem door 't laten houden van kinderkerk, bijbellezing en catechisatie een - den student te weinig geboden - kans had geschonken tot vruchtbare voorbereiding, waar 't gold onderdeelen van de ambtswerkzaamheid, die zooveel tact naast ijver en goeden wil vraagt. Het Koning-Willemshuis, stichting van den voortreffelijken Filantroop, zal zeker door L. nooit vergeten zijn! Ten jare 1878 riep Ouddorp (Zuid-Holland) hem, waar hij drie jaar het Evangelie verkondigde en de Vrouw vond, welke van dien tijd af een licht is geweest op zijn pad, een steun bij elke moeilijkheid, een geduldige verzorgster in later dagen van lijden | |
[pagina 79]
| |
en leed: Geertruida Kops, de Utrechtsche doktersdochter, kleindochter van den welbekenden hoogleeraar Kops. Zij schonk hem behalve een dochter, vier zonen, allen nog in leven; de oudste, waarnemend substituut-officier te Arnhem, de tweede, doopsgezind leeraar te Nes op Ameland, de derde als zoodanig werkzaam op Wieringen, de vierde den handel zich wijdend. De dochter heeft met goeden uitslag de Engelsche taal beoefend en deelt thans van haar kennis aan anderen mee. Moest dus Leendertz door liefelijke wending van zijn lot daar, als onwillekeurig aan het Zuid-Hollandsch dorp gehecht zijn, hij heeft toch zeker niet lang geweifeld, toen Veenwouden hem beriep; immers, het bevallige Friesche plaatsje had ook wegens zijn gemeente veel aantrekkelijks. Zijn snoeren vielen in liefelijke oorden. Van 1881 tot 1888 heeft hij er geleefd, gepredikt, gewerkt met de pen, gezelligen omgang gevonden, en in 't naburige Leeuwarden door verkeer onder bekwame ambtsbroeders zijn kennis vermeerderd, zijn werklust aangeblazen. Noode zal hij dan ook afscheid hebben genomen om ten laatstgenoemden jare de vacature in de Rijp te gaan vervullen, waar, naar ik gis, hooger traktement zijn lokstem hooren liet. Hij bleef er kort, tot 1890, want toen werd de beroeping van Amsterdam op hem uitgebracht. Aanvankelijk, naar het scheen, met voor haar ongunstigen uitslag. Hij zag er tegen op; op tegen het ambtswerk in de drukke, uitgebreide gemeente en haar jaarlijksch huisbezoek, een, twee, drie hoog; haar vele catechisatiën, haar tallooze beslommeringen waaraan hij zich niet zou kunnen of willen onttrekken. Hij kende zijn krachten, de doornen in 't vleesch - een slecht gehoor en gezicht - die hem meer geschikt maakten voor begrensder werkkring, maar - de drang van enkelen (er kwam richtingkwestie bij) was zóó krachtig, dat hij bezweek, en 5 October 1890 in de Stad aan Amstel en IJ, de Evangeliebediening aanvaardde. Met mannenmoed nam hij de taak op de schouders, onder groote wilskracht voortgezet tot lichaamslijden zich niet langer van bewonderenswaardige energie dwingen liet. Hoe kwam hem bovendien bij dien jarenlangen arbeid het nimmer tanend geloof te pas! Immers, de Amsterdamsche Doopsgezinde gemeente is - zacht genomen - weinig kerksch, zelfs naar de maat van onzen onkerkschen tijd, en de Gallio's, ‘die zich geen van deze dingen aantrekken’, vormen er een eerbiedwaardig of liever een oneerbiedwaardig getal, wel in staat zelfs den kalmste een weinig te prikkelen. Voeg daarbij een aanleg als die van Leendertz, wiens preeken naar vorm en voordracht niet vermochten te behagen, en onderstel dat deze man òòk staande is gebleven door 't besef, hoe ieder die het Evangelie predikt, zij 't zonder eenigen oratorischen loover, een woord brengt, niet ijdel in den Heer. Houd voorts rekening met 't feit, dat aanvankelijk velen hem steunden, die na hun dood, wegens de ‘moderniseering’ der gemeente, door geen grooten, nieuwen oogst werden vervangen, | |
[pagina 80]
| |
en zie in L., naar hetgeen ik van hem zeggen mocht, iemand, die met een ‘fiat voluntas’ vertrouwend alles aan God overgaf. Maar bovendien: prijs het weldadig gemis aller jalousie de métier, die hem, om des Evangelies wil, zich hartelijk verheugen deed wanneer collega's prediking meer ‘trok’ dan de zijne, en vergeet niet de stichting welke er van zijn woord in sterf- en klaaghuis menigmaal uitging. Vandaar zeker een blijvende opgewektheid, hem tot den einde eigen. Hier komt bij - ik wees reeds op dien trek - een gezelligheidszin, welke te Amsterdam ruim voedsel vond en zich passen kon aan een ander hem hoogstaand doel: de bevordering van de komst van 't Koninkrijk Gods. Talrijk waren dan ook de besturen der zedelijke of godsdienstige vereenigingen, waarin hij zitting namGa naar voetnoot1. Leendertz heeft een en twintig jaar te Amsterdam gearbeid, tot hij niet meer kon en een sloopende kwaal 't hem langer verbood. Noode, nog ontijdig, werd de dienst neergelegd. 28 Januari 1912 sprak hij tot de gemeente zijn laatste woord. Het was over Hebreën 13 : 8Ga naar voetnoot2.
Wie weet of Leendertz' letterkundig werk niet van grooter omvang zou zijn geweest, indien hij ‘buitendominee’ ware gebleven. Te Veenwouden althans vond hij, door gunstige omstandigheden en vrije uren geholpen, de kans schoon om - een prijsvraag van Teyler noodigde er als toe - zijn kracht te beproeven aan breed opgezetten historischen arbeid. Een uitgebreide studie over Melchior Hoffmann, den Zwabischen bontwerker, wederdooper en chiliàst, was de vrucht ervan. Zij werd met zilver bekroond even als die van zijn mededinger, Friedrich Otto Zur Linden (1883). Wat nu het geschrift van Leendertz betreft, een bevoegd beoordeelaarGa naar voetnoot3 noemt het degelijk, verdienstelijk, ofschoon hij betreurt dat L. niet heeft kunnen besluiten zelf naar Straatsburg te gaan om daar het juiste antwoord te vinden op de vraag die hij thans vrijwel ontkennend beantwoordt, ‘of Melchior Hoffmann een deel zijner gevoelens herroepen heeft’. Dr. A. Hulshof trok twaalf jaar later naar de bron, waar de beslissing te vinden was, en kwam tot het juiste resultaat: ‘M.H. heeft inderdaad sommige van zijne denkbeelden schriftelijk herroepen. Tot mijne verrassing heb ik in het stedelijk archief te Straatsburg een afschrift van de herroepingsacte gevonden’Ga naar voetnoot4. | |
[pagina 81]
| |
Het gunstig judicium der beoordeelaars evenwel, dat spreekt van ‘veelomvattende nasporingen en belangrijke uitkomsten daardoor verkregen’ kon niet nalaten aandacht te trekken in ruimer kring, en 't wekt geen verwondering dat L. in 1884 als lid van het Historisch Genootschap te Utrecht en 1892, toen hij inmiddels mederedacteur van ‘Geloof en Vrijheid’ was geworden, tot lid onzer Maatschappij werd benoemd. Leendertz' pen heeft zich te Veenwouden veel over het papier bewogen en leverde er werk voor verscheiden, schoon verwant gebied - onuitgegeven en aan 't licht gebracht. Hij werd opgenomen binnen den kring van het Friesch Godgeleerd Genootschap te Leeuwarden en hield er o.a. een voordracht, in handschrift bewaard, over Luther en de Nederlanden (1884), de Ringsvergadering te Hardingarijp mocht 't oor leenen aan een referaat over Doopsgezinde Barmhartigheid (1886) en ter Evangelische Vergadering te Groningen bepaalde hij zijn gehoor bij de vraag: welke houding voegt ons tegenover de nieuwe Vereeniging tot steun van verwaarloosden en gevallenen? (1887). Maar belangrijker is wat door hem werd uitgegeven sedert hij, nauwer tot de voormannen der Evangelische Richting in betrekking getreden, als geregeld medearbeider, straks als mede-redacteur van het tijdschrift Geloof en Vrijheid, den opwekkelijken omgang genieten mocht van een Francken, Lasonder, Gooszen, Hartog, Offerhaus e.a. Stukken van langen adem heeft hij aan dezen periodiek slechts weinig geschonken: De beteekenis der Luther- en Zwinglifeesten (1884), Johannes Deknatel een Piëtist onder de Doopsgezinden (1887), zijn nog te Veenwouden opgesteld, Johannes v. Staupitz (1889) reeds in de Rijp. Toen kwam het druktebrengend Amsterdam en was 't voor hem, wiens hart niet enkel naar de studeerkamer trok, met wetenschappelijk werk van grooter omvang gedaan. Toch heeft hij als redacteur in de rubriek ‘Verschijnselen des Tijds’, welke hij op zijn beurt van 1887-1914, toen Geloof en Vrijheid niet meer verscheen, te boek stelde, veel en veel eigens gegeven. Welk een bont allerlei trok zijn aandacht! Nu gaat het over het Heilsleger, dan over Pierson's een Schrede voorwaarts, straks over de Fransche Revolutie, in haar groote beteekenis en waarde erkend doch niet bewierookt. Eline Vere van Louis Couperus wordt onder handen genomen, Dr. A. Kuyper niet gespaard, Richard Rothe in zijn beteekenis aan 't licht gesteld. De Zending, welke zijn hart had, levert meermalen stof, de moord op Sadi Carnot geeft hem woorden van verontwaardiging in de pen, de Geheelonthouding prijst hij doch niet zonder dat bezwaren worden vermeld. Transvaalsche oorlog - hoe zou hij zijn voorbijgegaan? Evenwel dringt de dood van Koningin Victoria den geenszins eenzijdigen Kroniekschrijver tot regelen vol piëteit. Het wenschelijke der aanstelling van een R.K. Hoogleeraar vindt in Leendertz een krachtig voorstander - tegen het Evangelisch Zondagsblad in. De Dreyfuss-zaak kan hij niet onbesproken laten. Vinet, den ver- | |
[pagina 82]
| |
hevene, biedt ook hij een waardige hulde. Bakels' Volk van Menno trekt zijn aandacht, doch meer Völter's Aegypten und die Bibel. Wanneer Potgieter's honderdste geboortedag verjaart, herdenkt hij hem met eerbied, doch ook diens mindere, Laurillard, schetst hij in zijn eigenaardige beteekenis, wanneer het graf zich over dien talentvollen prediker gesloten heeft. En waarvan geven nu deze besprekingen, oordeelvellingen, opmerkingen, getuigenis? Allereerst hiervan, dat ze geenszins oppervlakkig zijn. Leendertz heeft waarlijk grondig onderzocht, wat hij zijnen lezers in licht- of schaduwzijde kennen doet; maar ook iets anders treft: deze voor de buitenwereld bedaarde, zachtmoedige, soms ietwat hartstochteloos schijnende man, toont schrijvend menigmaal temperament, windt zich zelfs bij wijlen op, o.a. over de waardeering der Evangelische Richting als bij uitstek ‘gemoedelijk’. Nog meer: degelijke kennis gluurt, zonder aanmatiging, telkens om den hoek, terwijl een innig geloof, gespeend aan geloofs-gebral, het ‘Leit-Motif’ heeten kan, dat deze meer dan veertig artikelen beheerscht. Eindelijk, wat mij zoo weldadig aandoet, van naïve voldaanheid met eigen inzicht, van 't zalvend, breed gebaar, van 't telkens op den voorgrond brengen eigener persoon, dat zoo menige dominees-kroniek belachelijk maakt, geen spoor. Leendertz verveelt noch ergert, waar hij zijn kaleidoscoop rondwentelt, al is men 't natuurlijk niet altijd met hem eensGa naar voetnoot1, en doet weldadig aan door een bescheidenheid, welke tóch van zich afspreken durft.
Nog ruim vijf jaar heeft Willem Isaac Leendertz van zijn emeritaat genoten. Telkens zonk hij in, telkens herrees hij weer, en zat dan op nieuw onder ons in kerk of bijeenkomst, als ware er niets gebeurd, met ijzeren wil zijn zwakheid bedwingend. Want Leendertz had het leven lief, naar den vorm waarin hij 't van der jeugd af voor zich zelf had geboetseerd. Tot hij niet langer kon. 7 October 1917 ging hij nog met de gemeente op ter Godsverheerlijking: het was zijn laatste uitgang. 19 October stierf hij, en een paar dagen later stonden wij bij zijn graf op de Nieuwe Oosterbegraafplaats. Er waren vrij wat menschen, meest gemeenteleden. Ds. A.K. Kuiper sprak, als oudste leeraar, een ernstig woord, de oudste zoon voegde enkele woorden er aan toe en dankte namens de familie. Toen was alles voorbij. Evenwel, dit is slechts schijn. Het Evangelie predikt de onster- | |
[pagina 83]
| |
felijkheid, doch dit geloof is niet aller. Maar geen ernstig, denkend mensch zal den stillen, blijvenden, onnaspeurbaren invloed ontkennen, welke langer dan wij vaak bevroeden, van hèm moet uitgaan, die niet allereerst zich zelven in dit leven heeft gezocht, maar naar zijn talent en kracht zich gegeven heeft aan eigen kring, aan de taak welke hem riep, aan het min of meer grootsche Ideaal, waarvan hij de roepstem blijvend vernam.
Amsterdam, Mei 1918. V. Loosjes Az. |
|