| |
| |
| |
Levensbericht van H.W. Fischer.
Hendrik Willem Fischer werd den 21sten Juni 1864 te Leiden geboren uit het huwelijk van Anne Karel Willem Ernst Christiaan Fischer en Elisabeth Goedel. Reeds op jeugdigen leeftijd verloor hij zijnen vader, zoodat zijne geheele opvoeding door zijne moeder geleid werd. De invloed, dien deze ontwikkelde en hoogstaande vrouw op hem uitoefende, is zeer groot geweest en hare beminnelijke karaktereigenschappen wist zij op hem over te dragen.
De omstandigheden leidden er toe, dat hij een loopbaan moest kiezen, welker opleiding niet kostbaar was. Na de lagere school en een gedeelte van de Hoogere Burgerschool doorloopen te hebben, deed hij in 1879 het toelatingsexamen voor de Koninklijke Militaire Academie te Breda en werd bij het wapen zijner keuze, dat der Genie van het Nederlandsch-Indische leger, geplaatst.
In 1883 aangesteld tot 2e luitenant vertrok hij het volgende jaar naar Indië, waar hij met eene korte onderbreking door een verlof van een jaar tot 1904 verbleef, toen hij door ziekte genoodzaakt was, naar Nederland te vertrekken. Inmiddels had hij den rang van kapitein bereikt; na zijn terugkeer werd hij tot majoor bevorderd, doch als zoodanig heeft hij nimmer dienst gedaan. Zijn gezondheidstoestand liet niet toe, dat hij naar Indië terugging, zoodat hij in 1907 op zijn verzoek eervol uit den militairen dienst werd ontslagen.
In den militairen dienst heeft hij zich met onderscheiding gedragen. Hij bracht dien zoo goed als geheel op Java door. Ruim een jaar was hij werkzaam in de Wester-afdeeling van Borneo en slechts enkele maanden in Atjeh. Jaren lang werd hem eene adjudantsbetrekking opgedragen, eerst bij den Kommandant van het Korps Genietroepen en later bij den Chef van het Wapen der Genie.
Gedurende zijn diensttijd bij de Genietroepen stelde hij de Instructie voor de Telegraaf-afdeeling dier troepenmacht samen, welke in druk is verschenen. Uit eenige bijdragen in het Indisch Militair Tijdschrift (1895) blijkt, dat vooral de postduivendienst in Indië zijne belangstelling trok (De postduivendienst in Indië
| |
| |
1892-94 en Beveiliging van postduiven tegen roofvogels). Zuiver technisch is zijne eerste bijdrage in hetzelfde tijdschrift (1894, 1, 506): Gebruik van petroleumblikken tot het vervaardigen van vlotten en vlotbruggen.
Voor zijne diensten, bewezen bij de voorbereiding voor het in staat van verdediging brengen van West-Java werd hij benoemd tot ridder in de orde van Oranje-Nassau.
Zijn langdurig verblijf te Batavia verschafte hem de gelegenheid, aan zijn studielust gehoor te geven; hij legde zich daar toe op de kennis van de Javaansche en Maleische talen en het is niet onwaarschijnlijk, dat die studiën hem er later toe leidden, zich aan de ethnographie te wijden.
Reeds spoedig na zijn terugkeer in Nederland vestigde Fischer, die ongehuwd was gebleven, zich met zijne zuster, die slechts weinig jonger was, in Leiden, om zich daar geheel aan studie, wetenschappelijk en maatschappelijk werk te wijden. Na zijn aankomst in Nederland in 1904 liet zijne gezondheid zeer veel te wenschen over; hij moest zich jaren lang vele beperkingen opleggen in voeding en genotmiddelen; die droeg hij echter blijmoedig en beweerde steeds, dat het hem zeer goed ging. Zijne liefde voor zijn werk, zijne studiën en de muziek hielpen hem over alle bezwaren heen; ook de zorgzame toewijding, die hem in huis van zijne zuster ten deel viel, door hem op zoo hoogen prijs gesteld, droeg er ten zeerste toe bij, hem die moeielijke jaren door te doen komen.
Daar hij overtuigd was van de belangrijkheid van taalkennis voor een grondige beoefening van de ethnographie, volgde hij te Leiden aan de Universiteit de colleges der hoogleeraren in de Indische talen. Vooral tot de studie van het Bataksch onder leiding van professor van Ophuijsen voelde hij zich zeer aangetrokken, zoodat hij zich van deze moeielijke taal eene kennis verwierf, die hem later bij het bewerken van den Catalogus der Bataklanden zeer ten nutte zou strekken.
Na zich grondig in de uitgebreide literatuur over de ethnographie van Nederlandsch-Indië en vooral die over Sumatra en omliggende eilanden te hebben ingewerkt, bood hij in 1906 aan den toenmaligen directeur van 's Rijks Ethnographisch Museum aan, als volontair in het Museum te komen werken. Dr. J.D.E. Schmeltz bemerkte spoedig, welk een voortreffelijk ambtenaar in Fischer schuilde en hoe groot zijn werkkracht was. Op zijn voorstel werd Fischer bij schrijven van Curatoren van 3 November 1906 tot en met 1 Januari 1908 als Conservator-Volontair bij 's Rijks Ethnographisch Museum toegelaten. Reeds in het Jaarverslag over 1907 wees de directeur op den bijzonderen ijver, waarmede Fischer zich van de, vrijwillig op zich genomen, werkzaamheden kweet. Sedert is Fischer herhaaldelijk weder voor een of twee jaren aangesteld, totdat hij eindelijk met ingang van 1 Januari 1914 eene vaste aanstelling als Conservator ontving.
| |
| |
Sedert 1906 had ik het voorrecht, hem bijna dagelijks te spreken, daar wij in hetzelfde gebouw werkzaam waren, de eerste drie jaren als collega's. Mijne benoeming tot directeur van het Museum in 1909 bracht natuurlijk geen wijziging in onze vriendschappelijke samenwerking, want steeds bleef ik Fischer als mijn medewerker beschouwen. Niemand kan misschien beter dan ik getuigen van zijn buitengewonen ijver en werkkracht en zijne streng methodische wijze van werken. Voordat hij begon met een deel van den wetenschappelijken Catalogus, verzamelde hij eerst, niet alleen uit de bibliotheek van het Museum, maar ook uit de Leidsche Universiteitsbibliotheek en andere bibliotheken de geheele literatuur over een bepaalde landstreek en teekende bij elk der twaalf groepen, waarin Mr. Serrurier alle ethnographische voorwerpen verdeeld heeft, steeds aan, wat er in de literatuur over voorkomt. Zijne zeldzame belezenheid maakte, dat geen bron hem ontging. Zijne nauwkeurigheid in het beschrijven der ethnographische voorwerpen was zoo groot, dat aan zijne beschrijving niets viel toe te voegen. Het hoofdwerk van Fischer vormen de deelen IV, VI, VIII, X en XII van den wetenschappelijken Catalogus van 's Rijks Ethnographisch Museum, waarin Sumatra en de omliggende eilanden zoo beschreven worden, dat dit werk als eene monographie over dat eiland te beschouwen is. Hoezeer deze Catalogus in het buitenland de aandacht trok, blijkt o.a. uit de volgende aanhaling van de woorden van den heer L. Bouchal in de Mitteilungen der Anthropologischen Gesellschaft te Weenen:
‘Wir können bei diesem Anlasse nicht umhin, von den Publikationen des Museums in Leiden besonders auf das monumentale Katalogwerk hinzuweisen, von dem bereits eine Reihe von Bändern vorliegt.... Diese stattlichen Bände, denen noch eine ganze Reihe weiterer folgen wird, bringen in mustergültiger Weise eine Beschreibung sämtlicher einzelner Objekte der Sammlung unter Hinweisen auf die äusserst sorgfältig benützte vorhandene Literatur und erläutert durch eine Auswahl von Abbildungen und guten Lichtdrucktafeln. Diese Katalogserie ist ein für jeden Ethnographen unschätzbares Quellenwerk.’
Zelfs indien Fischer niets anders geschreven had dan deze vijf deelen van den Catalogus, alsmede een volgend deel (deel XIV van de Serie), waarvan de copie ook reeds persklaar ligt, terwijl hij zelfs reeds eene beschrijving der voorwerpen van Soembawa, die het begin van deel XVI vormt, voltooid had, zou dit voldoende zijn geweest, om zijn naam als ethnograaf en vooral als Sumatra-specialiteit te vestigen. Bij de bewerking van den Catalogus vond hij herhaaldelijk aanleiding tot het schrijven van kleine bijdragen in het Internationales Archiv für Ethnographie, o.a. ‘Een houten klopper om boombast te bewerken van het eiland Nias’ (XVII, 222), ‘Iets over de wapens uit de Mentawei-verzameling van 's Rijks Ethnographisch Museum’ (XVIII,
| |
| |
132), ‘Mitteilungen über die Nias-Sammlung im ethnographischen Reichsmuseum zu Leiden’ (XVIII, 85), ‘Planggi-Tücher aus Atjeh’ (XX, 1), ‘Weberei auf Nias’ (XX, 250), ‘Ringgeld uit Korintji’ (XXI, 99). Vooral moet hier gewezen worden op zijne uitstekende bewerking van Veltman's ‘Atjehsche zijdeïndustrie’ in hetzelfde tijdschrift (XX, 15). Ook in het Bataknummer van het tijdschrift Neerlandia (1909) publiceerde hij eene kleine bijdrage, getiteld ‘Een Bataksche bijbel’.
Jegens 's Rijks Ethnographisch Museum maakte hij zich, behalve door zijne krachtige medewerking aan den Catalogus, ook zeer verdienstelijk door het organiseeren van tentoonstellingen. Vooral de in 1907 en 1908 in de collegezaal der Indonesische afdeeling gehouden tentoonstellingen van voorwerpen uit Atjeh, Zuid-Celebes, Midden-Sumatra en Midden-Java trokken zeer de aandacht, ook door de wetenschappelijke gidsen, die van blijvende waarde zijn. In 1910 hield hij eene tentoonstelling van Javaansche batiks in dezelfde collegezaal en in 1913 organiseerde hij bij gelegenheid van de Onafhankelijkheidsfeesten in dat jaar eene tentoonstelling van Indische weefsels en Javaansche batiks, waarvoor hij ook een korten Gids schreef. De laatste tentoonstelling, die hij hield, was de van 25 April tot 6 Mei 1916 gehouden Typetentoonstelling van Indische sieraden en kleeding in de Indische afdeeling op de Hooge Woerd, waarover hij een artikel schreef in het Tijdschrift Nederlandsch-Indië Oud en Nieuw (1916).
Toen hij in 1909 van de Regeering de opdracht kreeg, om een studiereis door Duitschland en Oostenrijk te maken, om zich op de hoogte te stellen van hetgeen uit Nederlandsch-Indië in de voornaamste Musea dier landen te vinden is, begreep hij te recht, dat tot voorbereiding hiertoe de studie van de ethnographische literatuur der Duitsche bezittingen in Nieuw-Guinea en de Zuidzee-eilanden met het oog op het groote aantal voorwerpen, welke Duitsche Musea uit die streken bezitten, hoogst wenschelijk was. Met zijne gewone grondigheid en degelijkheid ging hij hiertoe over en zoo verwierf hij zich van de ethnographie van die Oostelijke streken eene zoo diepgaande kennis, dat hij sedert dien tijd ook hierin, evenals in de ethnographie van Sumatra en omliggende eilanden, tot de erkende autoriteiten kan gerekend worden. Hiervan getuigen o.a. eenige bijdragen in het Internationales Archiv für Ethnographie: ‘Een ‘rammelaar’ als hulpmiddel bij de vischvangst op de West- en Noordkust van Nederlandsch Nieuw Guinea’ (XVIII, 179) en ‘Beiträge zur Ethnographie von Neu-Guinea’ (XXII, 230), doch vooral zijne verhandelingen: ‘Ethnographica von den Pĕsĕchĕm’ en ‘Ethnographica aus Südund Südwest-Neuguinea’, die resp. aflevering 1 en 2 van deel VII van het door de Maatschappij voor Natuurkundig onderzoek der Nederlandsche Koloniën uitgegeven standaardwerk Nova-Guinea vormen. Op zich zelf is het feit, dat deze maatschappij, waarvan Fischer sedert 1909 adviseerend lid was, hem met deze
| |
| |
eervolle opdracht belastte, een bewijs, dat hij tot de Nieuw-Guinea-autoriteiten werd gerekend. Van de redactie van Oosthoek's Encyclopaedie kreeg Fischer het verzoek, om alle artikels, die op de ethnographie der Zuidzee-eilanden betrekking hebben, te schrijven. Hieraan heeft hij, in elk geval tot de letter D, en waarschijnlijk nog verder voldaan. Zoowel in deze Encyclopaedie als in de tweede uitgave der Encyclopaedie van Nederlandsch-Indië zullen nog vele artikels van zijne hand in de nog te verschijnen deelen gevonden worden.
Reeds sedert verscheidene jaren ligt het manuscript van eene verhandeling over Indië gereed, die Fischer op verzoek van Jhr. von Reitzenstein, Vorstand der Ethnolog. Abteilung der Hygiene der Museen in Dresden schreef, als onderdeel van eene Illustrierte Völkerkunde. Alleen aan het uitbreken van den wereldoorlog is het toe te schrijven, dat de uitgave van dit werk, waartoe reeds in 1912 besloten was, tot nu toe vertraging heeft ondervonden. Het is wel de moeite waard om op dit posthume werk te wijzen, daar het naast de vijf deelen van den Catalogus van Sumatra en omliggende eilanden het hoofdwerk van Fischer vormt.
In zijne nalatenschap vond ik nog eenige onafgewerkte stukken, o.a. een over den huisbouw bij de Javanen. Over een verwant onderwerp, de bouwkunst der volken van den Indischen Archipel, hield hij eene lezing in eene vergadering van de Nederlandsche Anthropologische Vereeniging, die in 1915 in het tijdschrift de Bouwwereld werd gedrukt.
Wie uit het vorige zou opmaken, dat Fischer een kamergeleerde was, die zich geheel aan de wetenschap wijdde, zonder zich veel met de buitenwereld te bemoeien, zou zich ten zeerste vergissen, want hij was in alle opzichten een praktisch man, wien de belangen zijner vaderstad zeer ter harte gingen. Dit blijkt duidelijk uit hetgeen hij als lid van den gemeenteraad en later vooral als wethouder van de gemeente Leiden en als bestuurslid van een aantal vereenigingen gedaan heeft. Als wethouder heeft hij krachtig medegewerkt tot het tot stand komen van een sportterrein der gemeente, want hoewel hij zelf geen tak van sport beoefende, was hij toch steeds bereid, om de sport aan te moedigen. Zoo was hij bijv. donateur van eene korfbalvereeniging.
Het grootste en mooiste deel van zijn werk als wethouder ligt op het terrein van de volkshuisvesting. Verscheidene bouwplannen, o.a. de nieuwe Hoogere Burgerschool voor Jongens en het nieuwe Invaliedenhuis, zijn onder zijne leiding uitgevoerd; andere heeft hij voorbereid. In dat opzicht stond hij vooral in de laatste jaren voor een moeielijke taak, daar in den gemeenteraad zijne doortastende maatregelen dikwijls bestrijding vonden. Hij liet zich echter daardoor niet weerhouden, om nieuwe plannen te animeeren en te steunen. De oprichting van de Centrale Keuken, die in deze moeielijke tijden aan eene diep gevoelde
| |
| |
behoefte tegemoet komt, is mede zijn werk. Met groote toewijding heeft hij zich aan zijn omvangrijke taak als wethouder gegeven, een taak, die vereenigd met zijne wetenschappelijke werkzaamheden misschien voor zijn physieke kracht te zwaar is geweest. In de laatste jaren sprak hij wel eens tegenover mij zijn leedwezen uit, dat de gemeentezaken hem niet veroorloofden, zijne avonduren meer aan studie te wijden. Toch verrichtte hij ook toen nog een hoogst nuttig werk door een systematisch Generaalregister op het Internationales Archiv für Ethnographie te maken, dat in practische rangschikking alle mij bekende registers op tijdschriften overtreft.
Behalve door zijne werkzaamheden als Conservator en als Wethouder werd zijn tijd ook in beslag genomen door zijn lidmaatschap van vele vereenigingen, o.a. van de Commissie van de Volksbijeenkomsten, waarvoor hij enkele zeer bezochte voordrachten over de ethnographie van Nederlandsch-Indië hield. Als bestuurslid van den volksbond ter bestrijding van het misbruik van sterken drank ijverde hij met kracht tegen deze volkszonde. Daarentegen bevorderde hij gezonde sport, o.a. als voorzitter van de afdeeling Leiden van den Bond voor lichamelijke opvoeding.
Na in het vorige Fischer's loopbaan als militair, conservator en wethouder geschetst te hebben, mogen ten slotte nog eenige opmerkingen omtrent zijne karaktereigenschappen volgen. Tot de hoofdtrekken van zijn karakter behoorden onbaatzuchtigheid en eene onverstoorbare opgewektheid, die evenwel eene ernstige degelijke levensopvatting niet uitsloot, welke maakte, dat de dingen, door hem ondernomen, nauwkeurig afgewerkt werden. Van halfheid had hij een afkeer. Tot zijne liefhebberijen behoorde in de eerste plaats de muziek, waarvan hij zelf ook een beoefenaar was, zoodat hij geregeld concerten bezocht en des winters eenmaal in de week een muziekavondje te zijnen huize gaf. Verder wist hij van alle mooie dingen in het leven, kinderen, dieren en bloemen te genieten. Fijn opmerker als hij was, trof hem in alles het teedere en op zijne lange wandeltochten in vele streken van ons land genoot hij veel. Steeds wist hij plannen te bedenken tot het bezoeken van eigenaardige punten van ons land, oude stadjes of dorpen midden in de heide. Ook buitenlandsche reizen vielen zeer in zijn smaak. In de zomervacantie bezocht hij geregeld, totdat de wereldoorlog dit kwam verhinderen, allerlei steden in Duitschland, Oostenrijk, Frankrijk en Denemarken.
Zijne uitgebreide bibliotheek wijst er reeds op, dat hij een liefhebber was van lezen, niet alleen van wetenschappelijke werken, maar ook van literatuur. Zijn goed geheugen stelde hem in staat, van zeer vele verzen, die hem troffen, den inhoud gemakkelijk te onthouden. Hij stelde ook zeer vloeiend en zijne vele brieven uit Indië en enkele reisverhalen zijn hiervan wel de sprekende bewijzen. Een van zijne eigenaardigheden was wel zijn afkeer
| |
| |
van de koude, iets dat hem reeds als jongen eigen was en dat er na zijn negenjarig verblijf in Indië niet beter op geworden was.
Fischer was iemand, die aan het leven zeer weinig eischen stelde. Steeds was hij ten zeerste erkentelijk voor kleine diensten, hem bewezen, en altijd was hij er op uit, zich voor anderen nuttig of aangenaam te maken. Zoo wist hij bijv. als conservator steeds mijne wenschen, voordat zij geuit waren, te voorkomen. Als bewijs van zijne bescheidenheid herinner ik slechts aan de omstandigheid, dat hij, zoolang mijn ambtsvoorganger leefde, niet eens een Conservatorkamer had, maar zich vergenoegde met een tafel en stoel, die hij liet plaatsen in de afdeeling van het Museum, waarin hij werkte. Eerst in 1909 kreeg hij een eigen kamer met schrijftafel, boekenkast en alles wat een conservator noodig heeft. Nog een staaltje van zijne bescheidenheid is, dat ik toevallig eerst na zijn dood van zijnen broeder vernam, dat Fischer alleen om het bekende werk van E. Modigliani, Un viaggio a Nias (Milaan, 1890) te kunnen lezen Italiaansch geleerd heeft. Hoewel het leeren van deze taal hem, daar hij geen klassieke opleiding genoten had, niet zoo bijzonder gemakkelijk zal gevallen zijn, heeft hij nooit iemand hierover gesproken.
In Augustus 1917 begon Fischer reeds over zijn gezondheidstoestand te klagen, doch eerst in November zag hij zich genoodzaakt, zijne werkzaamheden aan het Museum te staken. Toen hij in Januari nog niet beter was, vroeg hij zijn ontslag als wethouder der gemeente. Toch was zijn toestand toen nog niet levensgevaarlijk. Zelfs een week voor zijn dood sprak hij tegenover mij zijne verwachting uit, dat hij in April naar buiten zou gaan, waar hij spoedig geheel hoopte te genezen, om zich daarna geheel aan zijn werk in het Museum te kunnen wijden. Dit heeft helaas niet zoo mogen zijn. Nadat zijne ziekte de laatste dagen zeer verergerd was, overleed hij den 7den Maart 1918. Door zijn dood op betrekkelijk zoo jeugdigen leeftijd lijdt vooral het Ethnographisch Museum, doch ook zijne vele vrienden een zeer groot verlies. Bij mij persoonlijk zal zijn aandenken als trouwe medewerker en vriend steeds in eere blijven.
H.H. Juynboll.
|
|