Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1918
(1918)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1901-2000]– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 64]
| |
Levensbericht van Albertus Jan ten Brink.
| |
[pagina 65]
| |
bekwaam en ervaren docent in oude talen en aanverwante wetenschappen. Naast Homerus, Vergilius en andere classieken lazen de jongens in hun vrije uren Robinson Crusoë en boeken van Dickens, Walter Scott, Eugène Sue en Alexander Dumas. Voor de rest vonden ze hun genoegens op wandelingen langs het Damsterdiep, naar Delfzijl en naar de omliggende dorpen Tjamsweer, Loppersum, Leermens, Holwierde, Farmsum enz. Maar het grootste genot werd gesmaakt wanneer in Juli of Augustus de Damster kermis was aangebroken en daarmee de groote paardenmarkt en de beroemde harddraverij. Dan kwam er wat leven en vertier in het overigens zoo stille ‘den Dam’. Het mooiste van de kermis was voor de jongens van den rector en hun kornuiten de schouwburgtent van Ellen berger en Co., die van haar opbouw af tot de afbraak toe geen belangstellender bezoekers had dan de jeugd van ‘het’ Latijnsche school. Men verlustigde zich dan voor eenige dagen in een geheel nieuwe wereld, even romantisch als de boeken van Dickens, Scott, Sue en Dumas, die Jan en Bertus zoo gaarne lazenGa naar voetnoot1.
Op zijn 19de jaar werd laatstgenoemde zoon student; ingeschreven 18 Sept. 1854 aan de hoogeschool te Utrecht, waar zijn vader (sinds 1828 te Appingedam gevestigd) in dat jaar tot praeceptor aan het stedelijk gymnasium benoemd was. Jan, de oudere broeder, was één jaar vroeger student geworden, ook aan de Utrechtsche academie. Na rijp beraad was besloten dat beide jongens in de theologie zouden studeeren, hoewel zij naar aard en aanleg beide misschien meer voor de letteren dan voor de godgeleerdheid geschikt waren. Beiden zijn zij dan ook later van loopbaan veranderd. Maar omstreeks de 50er jaren der vorige eeuw scheen het voor onbemiddelde ouders raadzamer hun zonen voor den kansel dan voor een leerstoel aan Latijnsche school of gymnasium op te leiden. De studie der oude letteren was destijds weinig in tel, de bezoldiging van een docent aan een inrichting ter voorbereiding voor 't hooger onderwijs uiterst gering. Van den student A.J. ten Brink valt hier weinig mee te deelen. Hij woonde bij zijn ouders in en leefde onder vrij bekrompen omstandigheden; ging weinig uit en werkte veel, den raad zijns vaders indachtig, dat ‘werken hoofdzaak (was) in 't leven, de rest bij toe’. Hij liep college bij Karsten (Grieksch en Latijn), Rovers (geschiedenis en Rom. antiquiteiten), Brill (Nederlandsch), Opzoomer (logica) en Buys Ballot (eerst het zoogenaamde ‘klein’-, later het ‘groot’-mathesis). In 1857 legde hij in laatstgenoemd vak met goed gevolg 't examen af, dat destijds (wet op 't H.O. van 1815) voor literatoren vereischt werd. Twee jaar later deed hij zijn candidaats in de letteren en trok toen | |
[pagina 66]
| |
als litt. hum. cand. de wijde wereld in. Voorzien van loffelijke getuigschriften zijner hoogleeraren (met name van Rovers en Karsten), werd hij in 1860 gouverneur bij de familie Harinxma thoe Slooten te Beetsterzwaag, waar hij met goed gevolg den oudsten zoon voor de academische lessen bekwaamde. In 1863 werd hij docent in oude talen aan het instituut Kapteyn. In '66 vertrok hij naar Ravestein, waar hij bij verschillende notabele families huisonderwijs gaf in oude en nieuwe talen, wiskunde, geschiedenis en aardrijkskunde.
In 1868 werd A.J. ten Brink tot waarnemend rector der Latijnsche school te Ootmarsum benoemd, terwijl hij twee jaar later tot directeur en leeraar aan de H.B.S. te Enkhuizen werd aangesteld, waar hij tevens onderwijs moest geven aan de daaraan verbonden afdeeling voor oude talen. Vóór 1870 had n.l. ook Enkhuizen, als zoovele kleine plaatsen in ons land, zijn eigen Latijnsche school. Inmiddels was ten Brink, Nov. 1868, in het huwelijk getreden, en wel met Mej. Sofia Jacoba Loos, dochter van den rijksontvanger te Ootmarsum, met wie hij ruim 40 jaren een gelukkig leven heeft geleid. Een zestal kinderen werd uit dat huwelijk geboren. Gedurende zijn verblijf te Enkhuizen hield de veelzijdig aangelegde en altijd werkzame man zich meer en meer bezig met de studie der aardrijkskunde, speciaal met de historisch-oeconomische zijde hiervan, zooals met de tochten der Nederlanders in vroeger dagen naar het hooge Noorden. Een uitvloeisel hiervan was zijn geschrift: Blik op den hedendaagschen toestand der Europeesche Noordpoolvisscherij (Enkhuizen, 1876), een zeer lezenswaardige brochure, die den indruk vestigt dat het den schrijver om waarheid te doen was en dat hij zin had voor geschiedenis en critiek. Zijn verdiensten werden erkend o.a. door de Maatschappij der Ned. Letterkunde te Leiden, die hem tot haar medelid benoemde (1875). Na acht jaren te Enkhuizen gewerkt te hebben, werd ten B. in Januari 1878 tot leeraar in geschiedenis, aardrijkskunde en staatswetenschappen aan de H.B.S. te Samarang benoemd, welke betrekking hij in Mei van dat jaar aanvaardde. Na, wegens ziekte, van Febr. 1885 tot Nov. '87 een verlof naar Nederland genoten te hebben, werd hij in Juni 1888 benoemd tot leeraar in geschiedenis en aardrijkskunde aan de afdeeling H.B.S. met 5-jar. cursus van het gymnasium ‘Willem III’ te Batavia. Hier bleef hij vijf jaar werkzaam. Mei 1893 werd hij eervol uit die betrekking ontslagen en vertrok toen al spoedig naar het vaderland. Gepensionneerd, vestigde hij zich met zijn gezin eerst in Nijmegen, daarna te Dalfsen, nog later te Zwolle; het langst vertoefde hij te Dalfsen, welks liefelijke omstreken aan de Vecht hem bijzonder welgevallig waren. In 1898 keerde ten Brink met zijn gezin naar Java terug, | |
[pagina 67]
| |
waar hij nu achtereenvolgen verblijf hield te Bandoeng, Batavia (Meester Cornelis) en Poerwakarto. Eerst in 1911, een jaar na 't overlijden zijner vrouw, vertrok hij andermaal naar Nederland, onderwijl den winter doorbrengende aan de Rivièra (Mentone). Daarna vestigde hij zich met zijn oudste dochter in den Haag, waar hij 22 Oct. 1917, in den ouderdom van 81 jaren, overleedGa naar voetnoot1.
De volgende geschriften zagen achtereenvolgens van A.J. ten Brink het licht:
Sophocles' Antigone. Uit het Grieksch in Hollandsche verzen overgebracht. Met een verhandeling over het Atheensche tooneel en verklarende aanteekeningen (Haarlem, 1862); Twaalf gedichten (Utrecht, 1862); Crüger's English readingbook. Ten gebruike van Nederlandsche scholen (Purmerend, 1862); Heiberg's Een ziel na den dood. Blijspel, in de oorspronkelijke versmaat vertaald (Utr., 1865); Kees Kregel's liefdesavonturen, of de Noordsche Don Juan. Episch gedicht van den literator Epimetheus (Leiden, 1868); Willem van Harpen's leerjaren. Een beeld van modernen levensstrijd. Een roman (Enkhuizen, 1871); Henry Wordsworth Longfellow. Een korte bloemlezing en waardeering (Beverwijk 1872); Eerzucht of tiefde. Blijspel met zang, in twee bedrijven (Purmerend, 1874); Blik op den hedendaagschen toestand der Europeesche Noordpool-visscherij (Enkhuizen 1876); De ontdekkingsgeschiedenis van de Straat van Magellaan, verschenen in De Gids 1879, III, 208-235; De laatste ontdekkingen van Nieuw-Guinea, verschenen in Tijdschr. Ind. Aardrijksk. Genootsch., 1880, afl. 1; Verder: Uit de Gouden dagen (Amersfoort 1887). Dit is een verzameling van dichterlijke herinneringen uit vroeger dagen, meest geschreven in de jaren 1859-'67. In dezen bundel zijn ook opgenomen de Twaalf gedichten bovengenoemd, alsmede Kees Kregel's liefdesavonturen; De malaise in handel en scheepvaart (1888; overdr. uit het Tijdschr. van Nijverheid en Landbouw te Batavia); Het Sneeuwgebergte op Nieuw- Guinea (1892; overdr. uit het Natuurk. Tijdschr. voor Ned. Indië); Onder de palmen (z.j.; vermoedelijk een overdr. uit Nederland); Eigen schuld. Hollandsch-Indische roman 2 dln. (Assen, 1897); Twee broeders op verschillende wegen. Drama in vijf bedrijven of negen tafereelen (z.j.; als feuilleton in een courant verschenen en in dien vorm onder familiepapieren bewaard). | |
[pagina 68]
| |
Voorts schreef hij nog andere opstellen en bijdragen in tijdschriften, dag- en weekbladen. Tevens was hij redacteur van den eersten jaargang van het Aardrijksk, weekblad (1875; de volgende jaargangen verschenen onder redactie van G.J. Dozy). Ook behoorde hij in 1879 tot de oprichters van het Indisch Aardrijksk. Genootschap, waarvan hij korten tijd president was. Het Tijdschrift, door dit genootschap opgericht (Samarang 1880), werd door hem geredigeerd, had echter door gebrek aan belangstelling een kwijnend bestaan; er verschenen slechts vier afleveringen van. Ten slotte werd het Ind. Aardrijksk. Genootschap zelf in 1885 ook opgeheven. Gelijk men ziet, biedt de lijst der geschriften van A.J. ten Brink een rijke verscheidenheid aan. 't Zijn vogels van diverse pluimage; wat in nauw verband staat met de studiën, de levensomstandigheden en de loopbaan van den schrijver. Diepgaande studiën over één vak van wetenschap heeft hij niet gegeven; evenmin scherpzinnige monografieën, als zijn broeder Jan, over een Breero, Coornhert of Zola. Maar wat hij gaf was bijna zonder onderscheid degelijk en zaakrijk, onderhoudend en wel verzorgd. Zijn stijl moge al wat minder zwierig zijn dan die van den meergenoemden broeder, zijn verbeelding wat minder rijk, al wat hij schreef laat zich gemakkelijk lezen en munt uit door eenvoud en goeden smaak. De natuurbeschrijvingen in zijn romans zijn dikwijls treffend mooi. Als zijn voornaamste werk mag wel de vertaling van Sophocles' Antigone worden aangemerkt. Ook zijn blijspelen, die uitmunten door geest en humor, werden met graagte ontvangen; meer dan een hiervan werd met succes ten tooneele gebracht. In liefde voor het tooneel, en voor de letteren in 't algemeen, evenaarde Albertus zijn broeder Jan. Zijn verdere geschriften, meerendeels opstellen over vragen van den dag, waren van actueel belang en lichtten de zaak waar het om ging gewoonlijk ter dege toe.
Aan het eind mijner taak gekomen, rest mij den verschuldigden dank te brengen aan Mej. H.A. ten Brink, oudste dochter van den hier beschreven letterkundige, voor de mij verleende hulp. Met name breng ik haar dien dank voor de inzage van familiepapieren, die op het leven en de werken van den vader betrekking hadden. Zonder deze inlichtingen zou het mij niet mogelijk zijn geweest aan de vereerende uitnoodiging van de Maatschappij der Ned. Letterkunde te voldoen.
den Haag, Jan. 1918. E. Zuidema. |
|