Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1918
(1918)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1901-2000]– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 61]
| |
Levensbericht van Dr. B. van Rijswijk.Bernard van Rijswijk werd geboren in den Haag op 19 Maart 1864. Met diploma's H.B.S. en Staatsexamen werd hij te Leiden student in de Nederlandsche letteren en voelde zich daar het meest leerling van De Vries en Fruin. Geschiedenis werd zijn hoofdvak. Als doctorandus verbond hij zich aan het gymnasium te Doetichem, na vier jaren, in 1890, aan dat van Dordrecht. Op wetenschappelijk gebied trad hij eens slechts in de groote openbaarheid, met zijn proefschriftGa naar voetnoot1, dat een blijvende aanwinst is geworden voor de geschiedenis van Dordrecht. Mogelijk schuilt hier of daar nog een verslag of artikeltje van zijn hand, maar veelschrijver was hij niet; dat liet hij aan anderen over. Hoeveel hij wist en hoe graag hij werkte, hij stelde het leven boven de boeken; arbeid van opvoedkundigen en maatschappelijken aard was het die hem trok. Al wat in Dordrecht, zijn voornaamste werkterrein, streefde naar volksontwikkeling, dat kon op hem rekenen. Zoo heeft de Openbare Leeszaal jaren lang in hem een voortreffelijk bestuurslid, ook secretaris, gehad, en het Nut, en Diversa sed Una, en Oud-Dordt, en de Afdeelingen van het Tooneelverbond en van het Algemeen Nederlandsch Verbond. Een man als hij was een groote kracht in het geestelijke gemeenschapsleven. Zijn fijn beschaafde, zacht-geestige persoonlijkheid is niet verdwenen zonder groot gemis. Het zou hier echter niet de plaats zijn om verder over Van Rijswijk uit te weiden, ware het niet dat in de geschiedenis van de ontwikkeling van ons gymnasiale onderwijs, hij een persoon van beteekenis is geweest. Hij heeft almee de eerste | |
[pagina 62]
| |
hand geslagen aan de loswikkeling van ons gymnasiale leven uit de windselen der dorre schoolschheid. Hij deed dat uit eigen wezen, voordat op dit punt zich een begin van openbare meening had gevormd. Dat hij, zooals goede leeraren altijd hebben gedaan en zullen blijven doen, den dorpel van het schoolgebouw niet als grens beschouwde tusschen hem en zijn leerlingen, spreekt van zelf. Ook, dat hij tegenover hen zich gaf als gewoon mensch, en niet aan zijn leeraarschap een valschen schijn ontleende. Eveneens, dat hij met groote opgewektheid zijn geschiedkundige lessen gaf, die vooral in de hoogste klassen verre uit gingen boven feitenmateriaal. Dat alles en nog veel meer is onafscheidelijk van gewaardeerde docenten. Maar Van Rijswijk leidde zijn onderwijs langs onbetreden banen; hij was b.v. een der eersten die daarbij lichtbeelden gebruikte. Onder zijn leiding werden de klassen gezellige vertrekken, met oorspronkelijke of weergegeven prenten van eerste meesters, met beelden en beeldgroepen. Hij voelde in de school een gemis aan kunstontwikkeling en levenswaardeering en heeft stelselmatig de gymnasiale sfeer verruimd. Hij bracht zijn klassen naar buiten, eerst naar Oud-Dordt, om daar zienderoogen de geschiedenis der eigen stad te leeren kennen. Dan naar het Archief, om handvesten te laten zien en stadsuitbreidingen na te gaan, kortom om de vaderlandsche geschiedenis tot iets tastbaars te maken. Dan naar het Zuid-Afrikaansch Museum, om hart te laten krijgen voor een stuk geschiedenis van den Nederlandschen stam. Tot slot naar het schilderijenmuseum, om aan menig oog, dat nooit een schilderij bezien had, de eerste leiding te geven in kunstaanschouwing, en zoodoende vatbaarheid te kweeken voor de lichtbeelden van Assyrische, Egyptische, Grieksche, Romeinsche, middeleeuwsche en latere kunst. Al die bezoeken eischten natuurlijk tijd op telkens afzonderlijke dagen, maar de winst voor het leven was daarbij, ook in het oog der ruim denkende Curatoren, ongelijk veel grooter, dan in de afgestane schooluren uit boeken had kunnen worden gehaald. Menige dorpsjongen, maar ook menige stedeling, tot wiens omgeving al deze machtige factoren van hooger geestelijk leven niet dan bij zwak gerucht waren doorgedrongen, is door zijn verzorging ontsloten geworden voor kunstindrukken en eerbied voor mooie werkelijkheid. Hoe week als bij tooverslag de benepenheid eener enge omgeving als, wat jaarlijks gebeurde, Van Rijswijk ze al verder en verder van huis bracht. Naar Rotterdam om de havenwerken, in vogelvlucht van het Witte Huis gezien, om Boymans en om een stuk grootstadsleven. Naar Den Haag om de talrijke historische plekken, de musea en de ‘Zee-straet’; naar Leiden om de stad, de academie, maar vooral om het Rijksmuseum van oudheden; naar Haarlem om de hofjes en de Halsen, en eindelijk als kroon op het werk naar Amsterdam! Daar lag Van Rijswijks grootste kracht. In zulke herinneringen | |
[pagina 63]
| |
vooral leeft hij voort. En wie het nut beseft, dat zulke inspannende arbeid afwerpt, meet daarnaar de hoogte af der persoonlijkheid, die zich aan zulken ongevergden arbeid gaf. Ver buiten Dordrecht zullen wie van hem hebben geleerd, langen tijd getuigen van zijn toewijding en onbaatzuchtigheid, van zijn heerlijke opgewerktheid, zijn schat van kennis en van zijn goede hart. Hij stierf in zijn geboortestad op 6 Augustus 1917.
Dordrecht, Februari 1918. H.J. Kiewiet de Jonge. |
|