| |
| |
| |
| |
Levensbericht van L. Leopold.
Een lange, haast eentonige, rechte weg door een vrij eenvormige, boomlooze vlakte, tot mijlpaal 60 ongeveer langzaam stijgend, daarna op één hoogte blijvend of misschien onmerkbaar dalend, dan vóór mijlpaal 77 plotseling eindigend, - zoo vertoont zich voor mijn oog de levensloop van den man, die den 12. September 1839 te Groningen geboren werd, in Groningen leerde, leefde en werkte en den 12. Mei 1916 te Groningen overleed.
En toch is dit leven, zoo arm aan afwisseling, zoo vervelend gelijkmatig, voor wie het uit de verte ziet, innerlijk veel schooner en rijker geweest, dan men naar het uiterlijke zou verwachten; toch heeft die stille wandelaar op dat eentonige pad en in zijn schijnbaar onbewogen gemoed een schat van wijsheid en schoonheid gevonden, die niet enkel zijn naaste omgeving ten goede gekomen is, maar ook een zegen is geworden voor zijn vele leerlingen en voor de geheele Nederlandsche jeugd.
Lubbertus Leopold was het vijfde van zeven kinderen, die, zonder dat ze zich ooit innig aaneensloten, bij alle verschil van aard en aanleg den familieband nooit verloochenden en, als de nood aan den man kwam, zeker waren van elkanders hulp en steun. Gewoonlijk ging ieder van hen zijn eigen weg, smeedde zijn eigen plannen en bewaarde angstvallig zijn zelfstandigheid. Tot vertrouwelijke mededeelingen over zichzelf, tot het bespreken van voornemens en plannen kwam het misschien nu en dan tegenover hun moeder, zelden tegenover elkander. Was er voor een van allen iets gewichtigs aan de hand, dan liet hij misschien, als bij toeval, een woord daarover vallen en nam dan de houding aan, alsof de anderen al van de zaak wisten.
Deze zonderlinge geslotenheid, deze neiging om alleen te loopen of op zijn best met een zeer intiemen vriend, is den broers hun heele leven bijgebleven en gaf meer dan eens aanleiding tot komische toestanden in de familie en tot een glimlachend hoofdschudden van de buitenstaanders. Het volgende voorval heb ik zelf bijgewoond.
Om den verjaardag van hun vader, toentertijd burgemeester
| |
| |
van Bedum, mee te vieren, waren de in Groningen aanwezige kinderen daarheen gegaan. In den loop van den middag gaat een der oudere een poos in een afzonderlijke kamer zitten schrijven. In de huiskamer terugkeerend, overreikt hij aan den man, wiens levensbericht ik thans schrijf, een papier met de woorden: ‘Lees dat eens even, Bertus! Er kon eens een fout in staan’, daarmee de meerderheid van den ander op taalgebied erkennend. Zwijgend neemt deze het manuscript aan, verbergt er zich achter en leest het aandachtig door. Met het leukste gezicht van de wereld geeft hij het daarna terug en zegt niets anders, dan: ‘Het lijkt mij goed zoo’, waarop de schrijver het geschrift zelf verzegelt en naar de bus brengt. Als hij weer in den familiekring plaats neemt, zegt hij met een kennelijk gevoel van voldaanheid: ‘Die zal nu zijn mond wel houden’. Waarop broer Bertus kalmpjes antwoordt: ‘Dunkt je dat? Ik ben nog lang niet uitgepraat!’
Er volgden over en weer ophelderingen, waaruit tot aller verbazing bleek, dat de pseudonieme schrijvers van eenige vinnige tegen elkaar gerichte artikelen in de Prov. Gron. Ct. over de waarde van een of andere muziekuitvoering, niemand anders waren dan de gebroeders L. Natuurlijk nam het gevecht der vermomde ‘feindlichen Brüder’ een lachend einde en sloot een kort verzoenend woord in de krant den pennestrijd.
Ik vermeld dit geval alleen, omdat het kenmerkend is voor beide partijen. Niet alleen wijl het getuigt van groote liefde voor muziek en van kritischen geest, maar vooral, omdat er een geest van zorgvuldig bewaakte onafhankelijkheid uit spreekt, die zich reeds in de vroegste jeugd openbaarde en op de vorming van den jongen man van grooter invloed geweest is, dan de opzettelijke inwerking van ouders en onderwijzers. De eersten waren bovendien niet in de gelegenheid, zich veel met de opvoeding van hun talrijk kroost te bemoeien. Hun indirecte invloed deed het meeste, en verder moesten aangeboren aard en talenten richting en weg maar bepalen. Gelukkig, dat de aard goed was en de talenten niet ontbraken, allerminst bij Lubbertus.
Zijn moeder was een zachte, eenvoudige vrouw, altijd de troost en toevlucht der kinderen, althans zoolang ze niet in beslag genomen was door de beslommeringen van haar groote huishouding. Haar man hield nl. aanvankelijk een vrij aanzienlijk logement aan het Winschoter Diep, dat waarschijnlijk meer drukte dan inkomsten gaf. Het is dan ook te betwijfelen, of hij de zaak met liefde dreef: voor hôtelhouder had hij te veel ruggegraat en te veel belangstelling voor dingen, die buiten zijn beroep lagen. In menig opzicht stond hij dan zeker ook boven de meeste gasten, die hij in zijn huis ontving.
Hoe hij aan dat logement gekomen is, weet ik niet, maar stellig was het voor hem om meer dan eene reden een uitkomst, toen hij benoemd werd tot burgemeester van Adorp, welke plaats hij
| |
| |
een paar jaar later met Bedum, een der belangrijkste en grootste gemeenten der provincie, verwisselde. Dat deze man van de natuur behalve een cholerisch temperament en strengen rechtvaardigheidszin een bijzonder helder verstand had gekregen, verklaart misschien het feit, dat de secretarie van Bedum weldra een gezochte kweekplaats van adspirant-burgemeesters was.
Van hem had de zoon vermoedelijk zijn intellectueele gaven geërfd, van moeders zijde had hij zeker het weeke, ontvankelijke gemoed. De vader was verstandig genoeg, om de waarde van kennis en ontwikkeling levendig te beseffen, doch de middelen ontbraken hem, om aan zijne zoons een wetenschappelijke opvoeding te geven. Het was echter een geluk, dat de lagere scholen in die dagen te Groningen op hooger peil stonden, dan in de meeste andere provinciën. De jonge Leopold ging eerst naar die, welke den meesten naam had: die van den bekenden paedagoog R.G. Rijkens, wiens onvergelijkelijk verteltalent door al zijn leerlingen geroemd wordt. Na diens dood kwam hij onder de leiding van B. Brugsma, die behalve eene lagere school ook de departementale kweekschool van het Nut met succes bestuurde en aan het onderwijs mannen had geschonken als Stratemeijer, Bouman, R.R. Rijkens en vele anderen.
Nu begon voor hem een tijd van regelmatige studie, en gelukkig was Brugsma, ofschoon geen man van groote wetenschappelijke ontwikkeling, genoeg paedagoog, om zijn jongeren zelfstandig te leeren werken en hen den weg op te leiden, waarheen hun talenten wezen. De examens waren niet overmoeilijk in die dagen en er bleef dus nog tijd genoeg over voor liefhebberijen en vrije lectuur. Aan ontspanning in de vrije lucht en aan lichaamsoefening, die den langen, bleeken jongeling zoo heilzaam geweest zouden zijn, werd weinig gedacht; en zoo er aan gedacht is, ontbrak bij hem toch de neiging er toe. Hij was tevree, als hij maar ongestoord kon zitten lezen, lezen. Dat was voor hem vermaak en studie tegelijk.
In 1855 deed hij examen voor onderwijzer van den 4den rang, in 1857 voor den 3den en 1862 voor de akte van hoofdonderwijzer. Aan dit laatste ging nog vooraf een examen voor onderwijzer in de Natuurkunde (1861) en een in de lagere wiskunde. Vermoedelijk stond destijds het plan, om zich uitsluitend aan taal en letterkunde te wijden, nog niet zoo heel vast en heeft de invloed van zijn studiemakker, Aug. Later, met wien hij zijn geheele leven bevriend is gebleven, hem tijdelijk uit den koers gedreven. Want voor physica had hij te weinig liefde en voor wiskunde te weinig aanleg. Voortaan studeerden dus de vrienden in verschillende richting, een iegelijk naar zijnen aard.
Sedert heeft hij geen examens meer afgelegd. Neiging noch eerzucht dreef hem den kant van het middelbaar onderwijs op. Wat zou hij zich verder met examenstudie druk maken? Voor zijn maatschappelijke positie had hij het niet noodig; want na eerst
| |
| |
korten tijd aan de Leerschool te hebben gewerkt, die aan de in 1861 opgerichte Rijkskweekschool voor Onderwijzers verbonden was, werd hij in 1863 tot leeraar aan deze inrichting benoemd en is daaraan verbonden gebleven tot zijn dood. De weg lag dus effen voor hem en zoo kon hij zich met hart en ziel toeleggen op de vervulling van zijn ambtsplicht en daarmee tevens aan zijn lievelingsstudie: die van taal en letteren. Hoe hij dit gedaan heeft, zal straks blijken. Laat mij, om niet te veel van de chronologische orde af te wijken, eerst nog de belangrijkste feiten uit zijn leven meedeelen.
In April 1867 trad hij in het huwelijk met de jonge weduwe van den O.-I. officier van gezondheid M. van Andringa: Frederica Francina van Gijen, die uit haar korten echt slechts een zoontje overhield. Haar tweede huwelijk, hoe gelukkig ook, werd, eer er een jaar voorbijging, uiteengescheurd door dezelfde ziekte, die aan het eerste een einde had gemaakt. Zij stierf niet lang na de geboorte van een zoontje, zoodat haar man nu met twee kleine kinderen achterbleef.
Gelukkig, dat zijn jongste zuster, de later bekend geworden kinderschrijfster, Katrina, met groote liefde en toewijding de verpleging der kinderen op zich nam, totdat zij deze zorgvolle taak (de kleinen waren geen van beiden sterk) met volle gerustheid kon overdragen aan zijne tweede vrouw, Anna Catharina Louise Gerdes. Met deze Duitsche vrouw, die meer dan 40 jaren zijn hulp en steun en trouwe gezellin is geweest, trad een goede geest zijn woning binnen. Rijzig en slank van gestalte, met iets voornaams en intelligents in haar voorkomen, paste zij uiterlijk uitstekend bij haar grooten, met zijn lengte haast verlegen man. Doch ook innerlijk kwamen zij goed bij elkaar, want bij gelijkheid van de grondtrekken in hun karakter, was zij in menig opzicht de gelukkige aanvulling van zijn zwijgende, voor vreemden vaak stugge en eenzelvige natuur.
Door haar kreeg het oude huis een warme huiselijkheid, een ongedwongen gezelligheid, aan wier bekoring zich niemand kon onttrekken, die er eens van genoten had. Eenmaal tot de groote tuinkamer toegelaten - afkeerig van de straat, woonde de familie meestal achter - voelde de bezoeker door de natuurlijke vriendelijkheid en den rustigen eenvoud van de vrouw des huizes zich weldra op zijn gemak. Want zij verstond de kunst om ieder overeenkomstig zijn aard, stand en bedoeling te ontvangen, hem aan 't spreken te krijgen en daarbij taktvol den gang van het gesprek te leiden. Haar kalme innemendheid maakte de geringe spraakzaamheid van haar man minder voelbaar. Voor conversatie toch, voor een geestig kaatsspel van aardige opmerkingen en gevatte antwoorden was hij, tenminste zoodra er vreemden bij waren, minder geschikt. Zelfs gewone beleefdheidsvormen gingen hem moeilijk af; tegenover goede vrienden liet hij ze meestal geheel achterwege. Toch volgde hij met groote belangstelling,
| |
| |
wat er in een gezelschap gezegd werd; niet de kleinste bijzon derheid ontging hem; een levendig aandeel in het discours nam hij evenwel eerst, als hij zelf volkomen op zijn gemak was.
Geen wonder dus, dat hij, van jongs af teruggetrokken en verlegen, ongeoefend in den gemakkelijken omgang met allerlei slag van menschen, weinig deelnam aan het openbare leven. Vergaderingen waren hem een gruwel, aan voordrachten of redevoeringen heeft hij zich ten hoogste een paar maal gewaagd, toasten beging hij nooit; kortom, hij had een afschuw van al wat maar eenigszins aan vertooning, aanstellerij of gemaaktheid deed denken. Slechts in den kring van familie en vertrouwde vrienden voelde hij zich behagelijk en kwamen zijn gaven tot hun recht. Hij was voor het huisgezin geschapen.
Het hoogste punt van geluk scheen dan ook bereikt, toen zijn vrouw hem een dochtertje schonk. Doch, helaas, op nieuw zou hij ondervinden, dat onvermengde vreugd ons stervelingen niet ten deel valt; een hevige kinderziekte nam het bloeiende kind weer weg, toen het pas vijf jaar oud was.
Slechts langzaam herstelden de ouders zich van den geweldigen slag. Hij sprak er nooit, zij zelden over. Zij leden stil het onvermijdelijke en verdubbelden hun zorg voor de overgebleven zoons, van wie de een nooit heeft gevoeld, dat hij ten volle, de ander niet, dat hij ten halve wees was. En voor die zoons niet alleen. Welk een stroom van goedheid ging er van hen uit, bv. over de kinderen van haar overleden zusters in Groningen en in Duitschland, over hun vrienden, over hun trouw dienstpersoneel! Ik, die met hen als met een broer en zuster verkeerde en hun huis als het mijne mocht beschouwen, ik zou uit mijn eigen ervaring de roerendste bewijzen van ware vriendschap en opofferende sympathie kunnen aanhalen, moest ik niet vreezcn, dat bij het herdenken de aandoening mij te machtig zou worden en ik daarbij de kieschheid der nog levende weduwe zou krenken.
Ik mag, gekomen in de buurt van een weemoedige sfeer, niet verder gaan; het wordt tijd, dat ik mij de lijfspreuk van Leopold herinner: ‘Immer der Sonne zu!’ Dezen raad van zijn geliefden Paul Heyse paste hij haast methodisch toe. Minder denkelijk uit puur verstandelijke overweging, dan wel instinctief om zich te wapenen tegen de gevaren van neurastenie, waarvoor hij aanleg had. Alsof hij bang was voor zich zelf, ontweek hij stelselmatig, zòolang mogelijk, al wat triest maakte of deprimeerde, niet uit gemis aan medelijden, maar gedreven door de zucht naar zelfbehoud. Van nature niet vroolijk, deed hij alles wat een geest van blijmoedigheid kon brengen in zijn hart en zijn huis. Hij verzuimde dan ook geen gelegenheid, om zich van zijn vele werk met de genietingen van edele kunst te verpoozen. De muziek bovenal had zijn hart gestolen. Een goed concert sloeg hij nooit over. Hij behoorde tot de vaste bezoekers van de jaarlijksche muziekfeesten aan den Neder-Rijn, die afwisselend te Aken, Dus- | |
| |
seldorf en Keulen gegeven werden. Hij had heele stapels zangmuziek, die hij in verloren uren neuriënd, zingend doorsnuffelde. Hij begeleidde zich zelf, zoo goed het gaan wou, en genoot dan van de oude en jonge lieder-componisten. Het was een genot naar zijn heerlijk baritongeluid te luisteren, een genot, dat echter slechts weinigen ten deel viel, aangezien hij alleen zong, als hij er voor gestemd was en zich zoo goed als alleen wist.
Een andere eigenaardigheid sluit zich daarbij aan. Hoe ijverig en werkzaam hij ook was, hij hield het geen dag in huis uit, als de vacantie aanbrak. Altijd in gezelschap van zijn vrouw, soms ook van goede vrienden, ging het dan naar 't buitenland, meestal naar Duitschland, Zwitserland en Oostenrijk. Dat hield hem frisch of - dit was meer dan eens noodig - knapte hem weer op en hergaf aan zijn overgevoelig zenuwstel de noodige stabiliteit. Twijfel, of niet zijn onleschbare muziekdorst het evenwicht weer kon verstoren, kwam niet in hem op. Dank zij zijn pijnlijke voorzichtigheid, is het geen enkelen keer verbroken en bleef het bij kleine schommelingen, waarvoor dan in Norderney of in den Harz genezing gezocht werd. Maar dan, bij 't huiswaarts keeren, weerstond hij zelden de verzoeking om nog eenige dagen in Hamburg en Bremen, of in Dresden en Leipzig te toeven, ten einde zich aan opera en tooneel te verkwikken. Gelukkig werd hij langzamerhand sterker en behoefde zich minder in acht te nemen, en het is wel merkwaardig, dat hij, in zijn jonge jaren zwak, bleek en lang, er steeds beter ging uitzien, blozend en gezet werd en uiterst zelden de school verzuimde.
Aan de school gaf hij zich geheel, ik zou haast zeggen, met klimmende toewijding een halve eeuw lang. Het officierskruis der orde van Oranje-Nassau, dat hij ter gelegenheid van het 50-jarig bestaan der Kweekschool ontving, was dan ook wel verdiend. Meer echter dan dit vorstelijk gunstbewijs pleit voor hem de eenstemmige hartelijkheid en dankbaarheid, die hem toen bij de reunie van oud-leerlingen, leerlingen en leeraren in velerlei vorm werd betoond. Er werd o.a. een gedenkboek uitgegeven en Leopolds portret, door den stiefzoon M. van Andringa te Brussel in olieverf geschilderd, werd in de directeurskamer naast de beeltenissen van de vorige directeuren, Brugsma en Van Milligen, opgehangen. Het feest der Kweekschool was onwillekeurig een huldebetooging aan den man, die bijna van den beginne af aan de school zijne beste krachten had gewijd. Ik had het helaas, niet kunnen bijwonen, maar uit een paar korte uitlatingen in brieven bleek mij alras, dat het hem goed gedaan had, hoezeer hij ook tegen de luidruchtige drukte had opgezien.
Hij was toen over de zeventig. Doch aan heengaan dacht hij nog niet, hij voelde zich nog zoo sterk en vol werklust. Waagde ik het later eens, hem er aan te herinneren, dat hij tijd moest overhouden, om onze gemeenschappelijke plannen uit te voeren, dan lachte hem dit wel toe, maar tot een beslissing kwam het
| |
| |
niet. Hij kon niet meer buiten zijn school en den regelmatigen tred in den molen.
Toch schijnt er iets geweest te zijn, dat hem bewogen heeft, den gevreesden stap in de ledige ruimte - dacht hij -, in de vrijheid - dachten wij - te doen. Op een Zaterdagavond kreeg ik bericht van hem, dat hij dien dag zijn ontslag had aangevraagd, en terwijl ik den anderen dag nog zat te peinzen over de mogelijke aanleiding daartoe, kwam een telegram van zijn zoon mij melden dat hij dien nacht plotseling was overleden. Een hoogere macht, dan die der Koningin, had hem ontslag verleend. Dat het eervol was, bleek wel bij zijne begrafenis uit de groote belangstelling, uit de overdaad van kostbare bloemen, die op den grafheuvel werden gelegd, en uit de waardeerende woorden van kranten en tijdschriften.
Het was geheel in den geest van den overledene, ofschoon tot teleurstelling van velen, dat er aan de open groeve niet gesproken werd. De rampzalige oorlog verhinderde den stiefzoon bij de stille plechtigheid tegenwoordig te zijn en maakte zelfs, dat het doodsbericht het eerst uit couranten tot hem kwam.
De gezegende invloed, dien Leopold onmiddellijk en middellijk op het onderwijs en daardoor op het opgroeiende geslacht heeft uitgeoefend, wordt door alle vakmannen erkend, doch is voor het groote publiek niet zoo gemakkelijk aan te toonen en nog veel minder onder, cijfers te brengen. Om dien te begrijpen, moet men zijn aandacht richten voornamelijk op twee zaken: op de werking van de persoonlijkheid en het levende woord van den leeraar, en ten anderen op zijn boeken.
Er zijn thans in het land honderden onderwijzers, hoofden van scholen en leeraren, die gaarne erkennen, dat zij door hem eerst liefde voor onze taal hebben gekregen, dat hij hen eerst heeft leeren lezen, hun smaak gevormd, hun oog geopend voor letterkundige kunstvormen. En als men dan bedenkt, dat deze gezonde taalbegrippen, die literaire vorming aan duizenden kinderen ten goede is gekomen, zal men althans eenigszins beseffen, welk een vruchtbare arbeid daar in Groningen is verricht.
Zulk taalonderwijs hadden ze nog nooit ontvangen, de veertien-, vijftienjarige jongens, wien het geluk was te beurt gevallen, een plaats aan de kweekschool te veroveren. Dat was iets anders dan het van buiten leeren van regels en uitzonderingen, met uitzonderingen op de uitzonderingen; iets anders dan het opdreunen van definities, die feitelijk geen definities waren en eigenlijk door niemand begrepen werden. Men kan zich voorstellen, hoe de oogen der intelligente leerlingen gingen stralen, als ze tot de ontdekking gebracht werden, dat die lastige, verwarrende regels der grammatica meestal onberispelijk door hen zelf werden toegepast bij 't spreken en 't schrijven, dat dus die regels uit hun eigen taal waren op te diepen en geen bedenkseltjes
| |
| |
van geleerde schoolmeesters. Of wanneer ze ontdekten dat een zin door een kleine wijziging van klemtoon, van melodie, van woordorde dezelfde zin niet meer bleef, m.a.w. een geheel andere gedachte uitdrukte; wanneer ze inzagen, dat een enkel woord gedurig van waarde veranderde, nu ruimer, dan weer enger van beteekenis werd, nu zijn oorspronkelijke, dan een oneigenlijke beteekenis had.
Welk een geestelijke spanning, wanneer het dan daarna op een zoeken ging naar andere soortgelijke gevallen, en welk een voldoening bij leerlingen en onderwijzer, wanneer daarna de vondsten werden meegedeeld en op hun waarde of onwaarde onderzocht!
Doch ik behoef dit niet verder uit te spinnen: ieder goed onderwijzer weet het, hoe hij vóór en in samenwerking met de klas eigen inzicht verruimd, verhelderd en nieuwe ontdekkingen gedaan heeft. Leopold verzuimde dan ook nooit, ze met een enkelen potloodkrabbel onder de les vast te houden, ten einde later te worden overwogen en, zoo noodig, uitgewerkt. Zoo heb ik nog een zee van kleine papiertjes gevonden (hij bewaarde alles zorgvuldig), waarvan ik, die met zijn wijze van denken en werken waarschijnlijk het meest vertrouwd ben, de bedoeling meestal niet kan raden, ook waar het eigenaardige schrift nog te ontcijferen is.
Leopold's taalonderwijs, althans als het geen spraakkunst betrof, hing innig samen met leesonderwijs. Daarmede is evenwel niet gezegd, dat hij lezen en woordverklaring niet uiteen hield; ik bedoel enkel, dat hij 't leesboek als uitgangspunt gebruikte van zijn zwerftochten, die ten doel hadden, het wisselend leven der woorden na te speuren, zonder op het glibberig gebied der etymologie te verdwalen, waar een onderwijzer niet thuis hoort. Het lezen zelf echter geschiedde even degelijk, als al het andere. Onder zijn nagelaten papieren vind ik een tweede deel van een opstel over ‘Lezen’, dat uit een of ander tijdschrift zonder jaartal is overgedrukt, doch dat vermoedelijk uit den eersten tijd van zijn leeraarschap dateert. Men kan daaruit zien, hoe gezet hij zich rekenschap gaf van de wijze, waarop een leesles dient behandeld te worden. Hij verlangde van zijn leerlingen, dat zij de gedachten van den schrijver in zich opnamen en daarvan rekenschap gaven; dat zij den bouw, de samenstelling van het geheel opmerkten. Er werd gewezen op het verband tusschen inhoud en vorm, op het eigenaardige van den auteur, zijn tijd en zijn bijzondere opvattingen, - kortom, het stuk werd doorgaans van alle kanten bekeken, en als dat alles was afgeloopen, dan werd opnieuw gepoogd, het schrift in spreektaal om te zetten, zóó, als de schrijver over dat onderwerp en in zijn stemming zou gedaan hebben. Natuurlijk dus. Van holle declamatie had hij een afschuw. Hij kon zich ook allerminst vereenigen met het dwaze pathos en de verkeerde klemtonen van zeker
| |
| |
beroemd acteur van tegenwoordig. Een feest was het voor de jongelui, wanneer hijzelf met zijn fraaie, buigzame stem ging voorlezen en daarbij alle fijne gevoelsschakeeringen liet uitkomen. Dan voelden zij eerst recht, dat de schepper van dat vers of van dat proza werkelijk een kunstenaar was; dan ontwaakte in hun borst met de bewondering de liefde voor de literatuur. - Wat iets heel anders is, dan kennis van de letterkunde.
Doch om goede leeslessen te geven, heeft men goede leesboeken noodig. En die waren, toen hij met onderwijzen begon, - laat mij een voorzichtig woord gebruiken - schaars. Noch voor de kinderen der lagere scholen, noch voor de leerlingen van 14-19 jaar vond hij de leesstof, die hij wenschte. De zedekundige boekjes dier dagen met hun al te duidelijke strekking en hun moraalspreuken aan 't slot der lesjes, voldeden, hoe goed ook bedoeld, zoomin aan zijn opvoedkundig inzicht, als aan zijn schoonheidsgevoel. De jongere leerleesboeken, die over allerlei groepen van kennis handelden, tot zelfs over de spraakkunst en de vormleer toe, al evenmin. Zoo kwam hij er toe, om uit zijn rijke en steeds rijker wordende bibliotheek een boekje samen te stellen voor de hoogste klasse der lagere school, dat zijn eischen van schoonheid ten naastebij bevredigde, en waaraan hij den karakteristieken naam van ‘Stofgoud’ gaf (1866).
Hij had begrepen, dat er, om voor kinderen te schrijven, nog iets meer noodig is, dan een vlugge pen, een goed hart en een knappe bol, en dat, om maar dadelijk het hoogste te noemen, kinderpoëzie, net als volksliederen, slechts gegeven wordt door dichters van Gods genade. In Stofgoud is ook geen woord van hem zelf; al de korreltjes waren saamgelezen uit de werken onzer beste schrijvers en tevens van buitenlandsche kunstenaars.
Met dit leesboekje, dat geleidelijk door andere voor de lagere klassen gevolgd werd (men zie de lijst van uitgaven hierachter), had de bellettrie haar intrede in de school gedaan, om er tot heden toe in te blijven. Het was, of er in eens van uit het Noorden een frissche voorjaarslucht door de duffe lokalen voer. Er kwam een nieuwe geest in het onderwijs, die langzamerhand ook de onwilligen meesleepte en bekeerde.
Doch laat mij liever een oogenblik het woord laten aan R. Casimir, die in ‘School en Leven’ van 1903 schreef:
‘Het bellettristisch leerboek was geboren. L. is een der eersten geweest, die poëzie bracht in de school; die het leerboek passend illustreerde; die de fantasie - ‘ook een kracht in den mensch’ - haar recht gaf; die schoone taal voor kinderen vroeg; die het leerboek wel leerend wilde laten zijn, in zoo verre het kennis aanbracht die belangstelling wekte, maar geen eigenlijke reëele kennis wilde; die de zedelijke strekking meer in het voorbeeld dan in de leering
| |
| |
zocht. Dat hij bij dat alles de eerste geweest is, is en blijft zijn niet te miskennen verdienste voor het lager onderwijs.
Behalve over de richting wou ik ook wel iets zeggen over de leesboekjes zelf. Maar dat moet iemand doen, die zelf er mee gewerkt heeft, lange, lange jaren, die er mee opgegroeid is. De ‘verrukking’ ('t woord is alweer niet van mij) die er gevoeld werd bij Dauwdroppels en Mosroosjes en de andere deeltjes, kun je nog begrijpen en meevoelen ook, maar weergeven niet, heeft men mij gezegd ... En welk een invloed er van die schoolboekjes uitgegaan is voor de vorming onzer taal, daarvan moge getuigen wat prof. te Winkel zegt in zijn Geschiedenis der Nederlandsche taal, § 56’.
(Uit: Van die ons schoonheid gaf).
Boven zei ik, dat in Stofgoud geen woord van L. is; dat geldt natuurlijk niet van de heele reeks der boekjes, allerminst van de laagste. In den ‘inhoud’ vindt men daar achter de titels der lesjes dan ook geen namen. Dit beteekent, dat voor 't geen is opgenomen, geen vreemde geheel en al verantwoordelijk is. Want voor de heel kleinen was geen gesneden brood te vinden; dan moest er vaak vertaald en te gelijk gewijzigd worden, om het gevondene voor een Hollandschen kindermond smakelijk te maken, of wel, er moest iets geheel nieuws bereid worden. Wat echter onder de ongeteekende leeslesjes geheel of gedeeltelijk van zijn hand is, wat mogelijk van zijn jongste zuster, zou ik niet durven beslissen.
Dit verandert evenwel niets aan het erkende feit, dat hij, gelijk Bouman voor het aanvankelijk leesonderwijs, een nieuw tijdperk heeft geopend voor het voortgezette. De tallooze herdrukken en de weldra opdagende navolgingen van verschillend allooi zijn daar om het te bewijzen.
Dat hij ook om de oudere leerlingen, die van 13-19 jaar, zou denken, lag voor de hand. Met zijn ouderen broer, den directeur der Meisjeskweekschool te Arnhem, gaf hij verschillende bloemlezingen uit, als De Sleutel, 2 dln., Oud en Nieuw, eveneens 2 dln., welke boeken een groote verbreiding hebben gevonden, doch mij geen aanleiding geven tot bijzondere opmerkingen.
Bij één boek echter dienen wij nog een oogenblik te verwijlen. Het is de ‘Nederlandsche Letterkunde. De voornaamste schrijvers uit de 4 laatste eeuwen’. Eerste druk 1867.
De drie collega's van de Kweekschool, D. de Groot, L. Leopold en R.R. Rijkens hadden voor den toen nog bestaanden cursus van hoofdonderwijzers daarin eene bloemlezing gegeven met ophelderende aanteekeningen, meest woordverklaringen, aan den voet; een kort overzicht van het leven en de werken der schrijvers ging aan de uitgekozen stukken vooraf.
De uitgaaf voldeed blijkbaar aan een behoefte en werd zeer
| |
| |
gewaardeerd; herdrukken volgden elkander regelmatig op en werden telkens omvangrijker; de laatste bestaat uit 2 deelen, elk van ruim 600 bladzijden. Al spoedig evenwel trokken De Groot en Rijkens, in hun hart geen literatoren, zich terug en lieten de samenstelling en de zorg voor 't geheel aan hun ambtgenoot over, die de waarde van het werk als studieboek aanzienlijk verhoogde, vooral door een zeer volledige literatuur-opgaaf van ieder schrijver.
Al de bloemlezingen en verzamelingen, die hij of alleen, of in verbinding met anderen heeft uitgegeven (o.a. met Lovendaal en met C.F. van Duyl), behoeven hier niet te worden besproken. Ze getuigen alle van smaak en groote belezenheid, zonder daarom voor onze letterkunde of voor de school groote waarde te hebben.
Voor de volledigheid moet ik even melding maken van: ‘Van de Schelde tot de Weichsel, Nederduitsche dialecten in dicht en ondicht, uitgekozen en opgehelderd door Joh. A. Leopold en L. Leopold’. - Het omvangrijke werk verscheen van 1876-1881 in 2 dln., waarvan het eerste deel 1900-1905 herdrukt werd.
Het verzamelen en bewerken heeft heel veel moeite en eindelooze correspondentie gekost. Daar stond evenwel ook groot genot tegenover, en gelukkig waren Ned. taalgeleerden steeds bereid, om te helpen waar zij konden. Voor het Friesch en Noord-Friesch verleende G. Colmjon zijn onmisbaren steun.
Men heeft van het werk veel goeds gezegd, maar daarnevens de juiste opmerking gemaakt, dat de wetenschappelijke waarde voor de taalstudie veel grooter zou geweest zijn, als overal dezelfde spelling, liefst een phonetische, ware toegepast. Dit wisten de samenstellers ook wel, maar zij zagen weldra in, dat, wilden zij niet hun heele leven uitsluitend aan de dialecten wijden, eenheid niet te bereiken was, en dat, zoo zij een phonetische spelling hadden kunnen toepassen, niemand het boek had willen uitgeven. Dus liever iets, dan niets.
Wenden wij ons thans liever naar een anderen kant van L.'s veelzijdigen arbeid.
Na den dood van prof. Salverda en Bouman's vertrek naar Amsterdam, die samen het opvoedkundig tijdschrift ‘De Schoolbode’ tot bloei hadden gebracht, ging de redactie in andere handen over; Leopold kreeg de leiding er van en behield die, toen het werd geconverteerd in den ‘Gids voor den Onderwijzer’ en daarmee een uitgebreider program kreeg.
Als chef-redacteur had hij de handen vol, gelijk iedereen begrijpt, die ooit in een of andere redactie gezeten heeft. Al was ook dikwijls de toegezonden kopij niet bruikbaar, zij moest toch gelezen worden en door betere stof vervangen, opdat het maandschrift op peil bleef. Toch heeft hij zelf maar weinig bijdragen geleverd, gelijk hij over 't algemeen niet veel heeft geschreven, hoe lang de lijst zijner uitgaven ook zij.
| |
| |
Wanneer hij nochtans eenmaal naar de pen greep, kon men iets goeds verwachten. In het Bijblad van den Schoolbode, dat gedurende eenige jaren de kleine gebeurtenissen van den dag op onderwijsgebied, waarvoor de Bode te ernstig was, satirisch behandelde, heeft hij o.m. een regelmatige correspondentie gevoerd onder den naam van Spec Jr. (ik mag dit nu wel verraden), waarop dan even regelmatig een zekere Sunja antwoordde. De lezers waren overal op die brieven belust; bekrompen gemeentebesturen, eigenwijze schoolopzieners enz. hadden een heilzame vrees voor Spec's puntige pen, die wel scherp, maar niet venijnig was.
Hooger evenwel staan de ernstige opstellen over taalstudie, die hij in het groote tijdschrift plaatste. Op een daarvan zij hier gewezen; het heet: ‘Aan, op en over de gronden’. Helder toont hij daarin aan met een vloed van voorbeelden, dat de onderscheidingen en verdeelingen, die de grammatica gebruikt, om het geheel te overzien en om met een enkel woord een reeks van kenmerken aan te duiden, slechts menschenwerk zijn en in de taal zelf niet bestaan; dat het vaak onmogelijk is, een woord of een zin met zekerheid in een der officieele hokjes te plaatsen, omdat het van verschillende kategorieën wat heeft; dat bovendien de naam ook weinig schelen kan, maar het op het onderschciden aankomt.
En hoe fijn weet hij te onderscheiden! Hij ziet verschillen tusschen gevallen, die een minder geoefende aanvankelijk voor identiek zou verklaren. Daar ziet men hem in zijn kracht. Gerijpt door de studie van Nederlandsche en Duitsche taalgeleerden, was zijn kennis zeker niet gering, maar deze dingen had hij niet van anderen, die dankte hij aan zelf opmerken, aan eigen nadenken en aan een aangeboren uiterst fijn taalgevoel.
Het zal niemand bevreemden, dat hij eindelijk den wensch in zich voelde opkomen en sterker worden, om de resultaten van studie en schoolervaring in een boek samen te vatten. Hij was zich bewust, iets te kunnen geven, dat sterk afweek van het ouderwetsche en traditioneele der gebruikelijke leerboeken. Hij was zoo vriendelijk mij, wiens inzichten hij kende, te vragen met hem samen te werken, wat ik gaarne heb aangenomen. Zoo kwam na heel wat overleggen en samenspreken het eerste deel tot stand van de ‘Nederlandsche Spraakkunst,’ dat de ‘Leer van den Zin’ omvat.
Hoe wij den arbeid onder elkaar verdeeld hadden, kan ik hier niet meedeelen. We critiseerden elkaar, tot eindelijk een van ons alles in den tegenwoordigen vorm vastlegde. Er was met groote liefde aan gewerkt, doch het succes was gering. Het boek ‘ging’ niet. De uitgever scheen, volgens L., er niet van te houden en liever het veel gebruikte werk van Terwey te pousseeren. Daarbij was het te duur en te groot. Bestemd voor hen, die zich op de hoofdakte wilden voorbereiden of zelfstandig verder studeeren,
| |
| |
had het dit tegen, dat men het niet kon van buiten leeren en het in de handen van leeraren van Kweek- en Normaalscholen niet kon dienen, om jongelui op een examen voor te bereiden: de bij Terwey zwerende examinatoren hielden voor verkeerd, al wat met die autoriteit in strijd was.
Over de waarde van het boek te oordeelen, past mij natuurlijk niet, doch dit mag ik zeggen, dat zoo er iets goeds in is, de eer daarvan voor het grootste deel toekomt aan mijn neef.
Intusschen de teleurstelling deed hem den moed niet verliezen. Tot aan zijn dood toe hoopte hij den arbeid te kunnen voortzetten, dien hij als de beste vrucht van zijn leven beschouwde. Het vervolg moest verschijnen, desnoods bij een anderen uitgever of op eigen kosten; het materiaal lag immers gereed, het behoefde slechts geordend en geformuleerd te worden. Zelf overtuigd, dat wij op vele zaken een nieuwen, frisschen kijk hadden, hield ik die stemming levendig. Maar - voor degelijk werk is tijd noodig. Zijn school nam het grootste deel daarvan in beslag, in de overige uren lieten hem de eindelooze drukproeven geen rust.
Ik mocht niet langer aandringen: hij kon niet meer doen, dan hij deed. Straks zou een periode van rust komen, meende hij; toen zij kwam, bracht zij de rust die men de eeuwige noemt. Het werk is onvoltooid gebleven; ik bezit nog een paar brokken, nog niet geheel afgewerkt, en dan een berg aanteekeningen, waaruit geen oningewijde kan wijs worden.
Doch hij had genoeg gegeven, om, ook buiten den kring van het lager onderwijs, bij zijn verscheiden de harten van velen met weemoedige dankbaarheid te vervullen voor al wat hij in zijn lange leven gedaan heeft en geweest is voor het onderwijs, voor zijn talrijke leerlingen, zijn vrienden en zijn naaste omgeving. Zij voelden, dat iemand van hen was gegaan, die bij al zijn eigenaardigheden een man was met een subtiel verstand, een fijnbesnaard gemoed, een geoefenden smaak en een hart van goud.
Nijmegen, Juli 1918.
J.A. Leopold.
| |
| |
| |
Lijst van geschriften en uitgaven van L. Leopold.
Leesboek voor de Volksschool. | Serie A | Serie B | Serie C |
I. Meiregen | 35e dr. | 16e dr. | 6e dr. |
II. Dauwdroppels | 35e dr. | 15e dr. | 6e dr. |
III. Sneeuwvlokken | 30e dr. | 14e dr. | 5e dr. |
IV. Mosroosjes | 35e dr. | 15e dr. | 5e dr. |
V. Wildzang | 25e dr. | 11e dr. | |
VI. Klimop | 17e dr. | 10e dr. | |
VII. Stofgoud | 27e dr. | 10e dr. | |
VIII. Bonte Steenen | 16e dr. | 5e dr. | |
IX. Uit onze geschiedenis | 7e dr. | | |
Blaren van allerlei boomen. Verzen en Versjes voor de Volksschool. 1e dr. 1873; 6e dr. 1903.
Hoofdpersonen uit de geschiedenis der Nederlandsche Letterkunde. Eene bloemlezing uit hunne werken. 1e dr. 1878.
Mijn leesboek voor de Volksschool, getoetst aan Een Nederlandsch Belang van den Heer H. Hemkes Kzn., 1882.
Uit Zuid-Nederland, Vlaamsche verzen en versjes, 1868.
Nederlandsche schrijvers der vier laatste eeuwen. Proeven uit hunne werken met beknopte biographieën. 1e dr. 1891; 8e dr. 1918.
Joh. A. Leopold en L. Leopold. Nederlandsch Leesboek; Supplement van L. Leopold's Leerb. v.d. Volkssch. I, VII en VIII, 1877. 1e stuk 3e dr. 1888; VII 2e dr.; VIII 2e dr.
M. en L. Leopold. Een Sleutel. Rij van oorspr. prozastukken ter voorbereiding van de studie onzer letterk. 1e dr. 1874; 6e dr. 1897.
M. en L. Leopold. Een Sleutel. Rij van oorspr. gedichten ter voorbereiding voor de studie onzer letterk. 1e dr. 1876; 5e dr. 1907.
D. de Groot, L. Leopold en R.R. Rijkens. Nederl. Letterkunde. De voornaamste schrijvers der vier laatste eeuwen. 1e dr. 1867; 11e dr. 1917.
Van de Schelde tot de Weichsel. Nederduitsche dialecten in dicht en ondicht, uitgekozen en opgehelderd door Joh. A. Leopold en L. Leopold, 2 dln 1e dr. 1876-1881. Deel I 2e dr. 1900-1905.
Oud en Nieuw Letterk. Leesboek, door M. en L. Leopold, 2 bundels, 1886, 1888. 1e bundel 5e dr. 1908; 2e bundel 2e dr. 1899.
L. Leopold en Joh. A. Leopold, Nederlandsche Spraakkunst. I Leer van den Zin, 1896.
| |
| |
Kleine Bloemlezing. Proza en Poëzie uit Nederl. schrijvers, door M. en L. Leopold, 1896.
Nederlandsche Scherts, Humor en Satire, verzameld door C.F. van Duyl en L. Leopold, 1895.
Verzen en Versjes voor het jonge Nederland, verzameld door L. Leopold en G.W. Lovendaal; 2 dln. 1894, 1896.
L. Leopold en W. Pik, Nederl. Letterkunde. Schrijvers en Schrijfsters vóór 1600. - 1916.
Verschillende opstellen over taalstudie in:
a. De Schoolbode. Tijdschrift voor Onderwijs en Opvoeding (1873-1880), onder redactie van: H. Bouman, B.R. Bos, F. Bruins, W. Gleuns Jr., Joh. A. Leopold, L. Leopold en K.R. Rijkens.
b. Gids voor den Onderwijzer. Pract. en Theor. tijdschrift voor het lager onderwijs, Red.: P.R. Bos, F. Bruins, C.F. van Duyl, Dr. F.G. Groneman, J.A. Leopold en L. Leopold (1885, 1889).
(Alle bovenstaande uitgaven zijn verschenen bij de firma J.B. Wolters te Groningen).
|
|