Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1918
(1918)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1901-2000]– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 31]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Levensbericht van Maurits Albrecht Gooszen.Toen het vereerend verzoek tot mij kwam het levensbericht van wijlen Prof. M.A. Gooszen te schrijven voor de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde, waarvan Gooszen lid was, greep ik gaarne de gelegenheid aan mij daardoor aangeboden om een dankbare hulde te brengen aan den man, dien ik heb leeren hoogachten om zijn eerlijkheid, zijn eenvoud, zijn werklust en werkkracht, zijn niet alledaagsche kennis en helderen blik, zijn warm hart en waarlijk vroom gemoed; die, afkeerig van mystieke dweeperij aan de ééne, koud rationalisme aan de andere zijde, steeds vastgehouden heeft aan de geheel eenige beteekenis van Jezus Christus en zijn evangelie, en een waardig vertegenwoordiger der Evangelische richting is geweest. Ik heb hem leeren kennen als een verstandige, gevoelige, waarlijk religieuze man, die waardeerde bij tegenstanders wat hij kon, doch eigen inzichten ook wist te verdedigen. Al stond hij pal voor eigen inzicht, vooral op dogmenhistorisch terrein, en al sloeg hij wel eens een minder vriendelijken toon aan tegen antipathieke tegenstanders, toch klonk zijn toon nooit aanmatigend of hooghartig. Nooit behandelde hij zijn vrienden uit de hoogte. Bij persoonlijke ontmoeting kon hij eenvoudig en gemoedelijk, bijna als gelijke, met den bezoeker praten, zonder opzettelijk zijn meerdere kennis en groote belezenheid op den voorgrond te brengen. Gooszen behoorde van der jeugd af tot de richting, die naar de academie, waar zij ontstond, de ‘Groningsche’ genoemd, en later meer als de ‘Evangelische’ aangeduid werd. Hij bleef die richting tot zijn dood toe getrouw. Hij maakte front tegen het moderne naturalisme, het orthodoxe confessionalisme en het Roomsche mysticisme en paganisme. Waar hij iets van den waren evangelischen geest meende te speuren zocht hij aansluiting. De eenheidsbeweging had dan ook zijn sympathieGa naar voetnoot1.
Maurits Albrecht Gooszen werd geboren te Eibergen, den 30sten April 1837. Zijn vader, overleden toen Maurits 17 jaar was, was | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 32]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
aldaar predikant. Gooszens moeder was eene dochter van Johannes Petrus Amshoff en van moeders zij uit een predikantenfamilie. De familie Gooszen was afkomstig uit Ootmarsum, waar een hofstee, het erf ‘Ghosenijng’, ‘Goseninc’, of ‘Gosening’ nog aan den familienaam, die later tot ‘Gosens’, ‘Goesens’ en ‘Gooszen’ verkort werd, herinnert. Gooszen was het jongste kind zijner ouders, die behalve hem nog vijf kinderen hadden, waarvan er twee tijdens het leven der ouders overleden. Reeds op zeer jeugdigen leeftijd maakte hij kennis met het zes jaren jongere dochtertje van Terborghs burgemeester, Elisabeth Catharina Aalbers. Vaak zorgde hij voor haar en hield haar gezelschap als zij bij hare grootouders in Eibergen logeerde. De band, zoodoende ontstaan, werd bestendigd door hun huwelijk op 3 Mei 1862, toen Gooszen reeds predikant was. Uit hun huwelijk werden negen kinderen geboren. Als knaap bezocht Gooszen de dorpsschool te Eibergen. Later verwisselde hij die met het gymnasium van Ootmarsum, waar toen Dr. P.A. Moquette rector was. Op 19-jarigen leeftijd vertrok hij naar de Groningsche hoogeschool om te studeeren voor predikant. De theologische faculteit in Groningen was toen nog geheel ‘Groningsch’, d.w.z. droeg het stempel van het driemanschap Hofstede de Groot, Pareau en Muurling, de grondleggers der ‘Groningsche’, evangelische theologie. Wel was de eerste bloeitijd dier theologie reeds voorbij, maar haar invloed was nog zeer groot. Intusschen begon reeds de eigenaardige positie dier theologie als middenrichting uit te komen. Vertegenwoordigden de ‘Groningers’ eerst de antithese der orthodoxie, sedert de moderne theologie was opgekomen, tegen wier naturalisme de Groningers even beslist moesten opkomen als tegen het confessionalisme der orthodoxen, werden zij meer en meer tot tusschenrichting of middenpartij, waarvan het gevolg was, dat zij den indruk van halfslachtigheid, inconsequentie en zwakheid maakten. En het feit, dat vele ‘Groningers’ tot de modernen overgingen, scheen dit te staven. Onder de theologische studenten in Groningen voelden sommigen zich tot het opkomend modernisme aangetrokken; anderen bleven den hoogleeraren en hun theologie getrouw. Tot de laatsten behoorde ook Gooszen. Wellicht heeft de omgang met zijn oom Amshoff, predikant in Groningen, daar toe meegewerkt. Zelf verklaart hij in een particulier schrijven, dat ik in zijn papieren vond, dat hij in Groningen ‘den heerlijken invloed’ heeft ondergaan van Hofstede de Groot, Muurling en vooral van Pareau, en het ‘op den voorgrond zetten van het Evangelie en het hierdoor geworden, ontwikkelde en volmaakte godsdienstige leven’ hem aantrok. Met zijn vriend Van Loenen was Gooszen lid geworden van een theologisch gezelschap. Zij bedankten er weer voor; het voldeed hen niet. Kort daarna werden zij door drie andere theolo- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 33]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
gische studenten, Diest Lorgion, Van Hasselt en Reitsma, gevraagd of zij lust hadden met hen een nieuw godgeleerd genootschap te stichten; zij gingen gaarne op dat verzoek in, en met hun vijven stichtten zij een genootschap, dat op voorstel van Gooszen gedoopt werd met den naam Ichthus, het Grieksche woord voor visch, een welbekend symbool der oude Christelijke kerk, terwijl de letters tevens de initialen vormen van den naam Jezus Christus Gods Zoon, Verlosser, in het GriekschGa naar voetnoot1. De keuze van dien naam werd stellig beïnvloed door het christocentrisch beginsel der Groninger theologie. Alleen Gooszen en Van Loenen bleven dat beginsel getrouw; de anderen werden later modern. Gooszen werd tot president gekozen, en hield op de tweede vergadering, 26 Februari 1859, de ‘openingsrede’, die nog met de daarop in de volgende vergadering uitgeoefende kritiek en het notulenboek der vereeniging is bewaard gebleven. Hij sprak over den naam Ichthus, gaf eerst een historisch overzicht van het gebruik van de visch als symbool in de oude Christenwereld, en behandelde daarna de uitdrukking ‘Jezus Christus Gods Zoon, Zaligmaker’. In de notulen van Ichthus worden wel de titels vermeld van in de vergaderingen behandelde onderwerpen, doch geen bijzonderheden. Gooszens naam komt slechts eens voor als houder van eene bespreking. Op 7 Mei 1859 besprak hij ‘den oorsprong van het patronaatrecht of van de collatiën’. Den 15de December 1860 reeds moest Gooszen afscheid nemen van Ichthus wegens het verlaten van de academie. Met de leden van het gezelschap hield hij echter jaren lang vriendschaplijken omgang. In Mei 1861 deed Gooszen zijn proponents-examen met goed gevolg voor het Provinciaal Bestuur van Friesland. Het was in dien tijd niet zoo gemaklijk spoedig een standplaats te verkrijgen. Er waren ongeveer 125 proponenten boven het getal predikanten, en velen hunner moesten jaren lang wachten eer zij een standplaats konden machtig worden. Ja sommigen hunner hebben het nooit zoover gebracht. Meestal kwamen de proponenten ten getale van 12 of meer om beurten op beroep preeken in de vacante gemeenten, en zelfs de nietigste dorpjes met ongehoord kleine traktementen konden zich de weelde veroorloven uit tal van kandidaten den man te kiezen, die hen het best aanstond. Gooszen had echter, volgens zijn vriend Roessingh, ‘uitnemende preekgaven’. Daarbij zal hij, die in zijn ouderdom nog een levendige, gezellige, welwillend vriendelijke man was, als jonge man ook wel een goeden indruk gemaakt hebben. In elk geval, slechts enkele maanden na zijn examen, in November van het zelfde jaar, werd het beroep naar de gemeente Wilnis in de provincie Utrecht op hem uitgebracht. Hij nam het aan, en deed in het voorjaar zijn | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 34]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
intree in Wilnis, en daarmee in het algemeen in het predikantsambt. Van Gooszens werk als predikant in deze eerste gemeente is niets bijzonders te melden; evenmin als van dat in zijn tweede gemeente Dwingelo, waarheen hij in April 1865 verhuisde. Reeds twee jaren later, in Maart 1867 vertrok hij naar zijn derde gemeente Emmen. In deze gemeente was een strijd ontstaan tusschen de volgelingen van den overleden orthodoxen predikant Hugenholtz en meer vrijzinnige gemeenteleden. Toen de laatsten in dien strijd de overwinning behaalden en Gooszen beroepen werd door hen, stichtten de orthodoxen eene evangelisatie en de Confessioneele Vereeniging stelde een evangelist aan. Zoo kwam Gooszen dadelijk te staan tegenover eene hem bestrijdende orthodoxe partij, die hem het leven zuur maakte. Zijn sterke antipathie tegen de confessioneelen en het confessionalisme, in menig scherp woord in later tijd blijkende, vindt waarschijnlijk haar oorzaak in dien strijd in Emmen. Toch dreef deze strijd hem niet verder links. Hij bleef evangelisch; hij handhaafde zoowel de evangelische verwerping van der modernen naturalisme als het anticonfessoneele standpunt zijner richting. Van den kansel bestreed hij beiden en kon zich daarbij, naar getuigenis van lieden uit Emmen, niet altijd van heftigheid onthouden. Gedurende Gooszens verblijf in Emmen kwam het nieuwe evangelische tijdschrift Geloof en Vrijheid tot stand. Wel bestond nog altijd het oude Waarheid in Liefde, dat in 1837 was begonnen en tot 1872 werd voortgezet, maar het nieuwe bedoelde geen concurrentie met het oude, maar aanvulling en bondgenootschap. Aan de oprichting heeft Gooszen een belangrijk deel gehad. Reeds in den tijd van Ichthus was er sprake geweest onder de leden dier vereeniging van zulk eene uitgave. In September 1864 ontmoetten de meeste Ichthusianen elkaar bij de Lustrumfeesten in Groningen en kwam het weer ter sprake. Het bleek toen, dat alleen Gooszen en Van Loenen een evangelisch tijdschrift konden oprichten. De anderen waren modern geworden. Spoedig echter vonden de beide vrienden steun bij geestverwanten, en nadat er over vergaderd en beraadslaagd was kreeg de zaak in 1866 haar beslag, en verscheen het eerste nummer 1 Januari 1867. Gooszen was dadelijk een werkzaam redactielid. In den 1sten jaargang schreef hij een stukGa naar voetnoot1 Uit Duitschland ‘Der Beweis des Glaubens’, Monatschrift zur Begründung und Verteidigung der Christlichen Wahrheit von C. Bertelsman. Gooszen stemt daarin in met de bestrijding van materialisme en naturalisme door den schrijver maar keurt af zijn vasthouden aan de dogma's van triniteit en twee naturen. Eveneens keurt hij het af, dat Bertelsman Beyschlag veroordeelt als ‘meer bestrijder dan verdediger van het geloof’. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 35]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
In den tweeden jaargang verscheen van Gooszens hand een artikel over Ethische theologieGa naar voetnoot1. Daarin geeft hij een overzicht van Chantepie de la Saussaye Sr.'s werk Het wezen der theologie. Kenmerkend zijn de woorden door Gooszen hier neergeschreven naar aanleiding van Chantepie's verklaring, dat ‘ethisch’ geen naam voor een richting was, maar een karakteristiek van 't beginsel der theologie tegenover het empirisme, zoowel het naturalistische als het supra-naturalistische: ‘Wenschelijk ware het, dat velen zich in dat beginsel vereenigden. De strijd op theologisch gebied zou vruchtbaarder zijn voor de gemeente’Ga naar voetnoot2. In het begin van 1869 verwisselde Gooszen Emmen met Veendam, waar hij tot April 1872 predikant was. Nog levendig onder den indruk van de in Emmen ondervonden tegenwerking en onhandelbaarheid der confessioneelen, nam hij in 1870 de gelegenheid waar om tegen hen en tegen de Confessioneele Vereeniging te waarschuwen. Het was op eene door hem bijgewoonde vergadering van de Groningsche Predikantenvereeniging op 31 Mei, waar Van Toorenenbergen gesproken had over het voorstel der Synode het gebruik van de doopsformule verplichtend te stellen. Bij de discussie er over, sloot hij zich aan bij de tegenstanders van het voorstel, en zei o.a., dat het ontstaan was onder pressie der Confessioneele Vereeniging en een eerste stap was op den weg des verderfs. Hij wist, zei hij, bij ervaring wat kwaad die Vereeniging deed. Gedurende Gooszens verblijf in Veendam verscheen er van zijn hand een reeks van drie artikelen in Geloof en Vrijheid, getiteld: Wat dunkt u van den Christus?Ga naar voetnoot3 de eerste pennevrucht op theologisch gebied van meerdere beteekenis. In deze artikelen behandelt hij vooral de opvattingen van Beyschlag, waarmee hij hoofdzakelijk instemt. Bij erkenning van de leemten in Beyschlags opvattingen noemt hij de kern zijner resultaten ‘onweersprekelijk’. Deze kern is samen te vatten in de verklaring, dat Jezus is de Messias, onderscheiden van den Vader, ‘Stigter, Drager en Voleinder van het Godsrijk’. ‘In Hem’, zoo zegt hij, ‘hebben wij het hoogste leven althans in beginsel verkregen’. Van Veendam vertrok Gooszen in 1872 naar Schiedam, waar hij werkte, totdat hij in 1878 werd benoemd tot kerkelijk hoogleeraar in Leiden. Geregeld werkte hij mee aan Geloof en Vrijheid, schreef eens per jaar in dat tijdschrift de rubriek Verschijnselen des tijds, en verder telkens andere artikelen. Bovendien schreef hij eene verhandeling in den laatsten jaargang van het tijdschrift Waarheid in liefdeGa naar voetnoot4 over ‘de gelijkenissen van Jezus als kenbron van het Christendom’, daarbij uitgaande van Koetsvelds welbekende | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 36]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
werk. In Geloof en Vrijheid verscheen in die jaren tweemaal een artikel van hem over de samenkomst der Evangelischen in Utrecht, in 1874 en 1876; verder een stuk over Nippolds ‘in memoriam van Rothe’, waarin hij meedeelt voornemens te zijn Nippolds werk te vertalen. Aan dit voornemen heeft hij nimmer uitvoering gegeven. Met Domela Nieuwenhuis voerde hij een debat naar aanleiding van diens artikel in de Bibliotheek van moderne theologie, getiteld: de middenpartij in de rol van miskende en verdrukte onschuld, waarin deze op onvriendelijken en scherpen toon de Evangelischen gehekeld had. In een artikel een gelijkenis in eigen zaak beantwoordt Gooszen hem op over 't geheel bezadigden toon. Vooral op de centrale beteekenis van Jezus Christus legt hij den nadruk, en noemt hem ‘het middelpunt van kerk en theologie’ van wien hij ‘wil uitgaan bij de ontwikkeling van de theologie’. Domela Nieuwenhuis antwoordde op scherpen toon in een artikel ‘Halven en heelen’, waarop Gooszen hem repliceerde in zijn stuk ‘Tot sluiting van het debat over de Evangelische rigting’. In 1878 werd Gooszen geroepen tot het ambt van hoogleeraar in de godgeleerdheid vanwege de Ned. Herv. kerk, aan de hoogeschool te Leiden, om onderwijs te geven in Dogmatiek, Kerkrecht en Zendingsgeschiedenis. Den 27sten Mei van dat jaar aanvaardde hij zijn ambt met eene rede over ‘de dogmatiek, hare taak in de wetenschap, hare roeping in de Protestantische kerkenGa naar voetnoot1. Hij gaf daarin een historisch overzicht over de ontwikkeling der Dogmatiek, wijst op Paulus en Johannes, op Clemens en Origenes, noemt even de Gnostieken, Irenaeus, Cyprianus en Tertullianus en handelt dan over het ontstaan der formuleeringen van de geloofsovertuigingen. Bij de bespreking der dogmatische werkzaamheid der Hervormers wijst hij er op, dat zij slechts half werk deden, omdat zij bij het ontzeggen van onfeilbaarheid aan de kerk der laatste eeuwen die onfeilbaarheid wel toekennen aan de kerk der eerste eeuwen en dat zonder bewijsGa naar voetnoot2. ‘Het dogmatisme’, zoo zegt hij, ‘bleek ook in de Protestantsche kerken een vloek te zijn’Ga naar voetnoot3. Na vervolgens de pogingen besproken te hebben om zich aan het dogmatische juk te onttrekken en de daaruit ontstane hopelooze verwarring, wijst hij op Schleiermacher als de man, ‘wiens genius orde bragt in dien bajert’Ga naar voetnoot4. Met hem is, volgens Gooszen, eene nieuwe periode in de dogmatiek geopend; hij heeft voor haar eene geheel eenige en blijvende beteekenis, doordat hij in 't licht stelde, dat het Christendom als godsdienst leeft in den enkelen mensch. ‘De menschelijke natuur, de godsdienstig bezielde, in het Christendom tot hare hoogste ontwikkeling zich verheffende natuur is de bron, waaruit wij al onze kennis putten’Ga naar voetnoot5. Volgens Gooszen mogen de beoefenaars der dogmatiek niet on- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 37]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
partijdig zijn. Zij gaan uit van de objectieviteit der betrekking tusschen God en mensch. De werkelijkheid hiervan, voor velen een betwistbare onderstelling, is de grondslag, waarop elke godsdienstige wereldbeschouwing wordt opgebouwd, en derhalve de christelijke wereldbeschouwing ook. Deze laatste nu en de levensopvatting, die met haar gepaard gaat, heeft de dogmatiek te beschrijven, te verklaren, haar goed regt te handhaven’Ga naar voetnoot1. Sprekend over de roeping der dogmatiek in de Protestantsche kerken wijst Gooszen eerst op de vrijheid der dogmatiek van het uitwendig gezag eener kerk. Noch aan de overlevering, noch aan de H. Schriften als uitwendig gezag is zij gebonden. Zij bezigt de Schriften alleen als historische dokumenten, oorkonden van de geschiedenis van het ontstaan des Christendoms; documenten en oorkonden echter, vooral daarom van zooveel beteekenis, omdat zij ‘de oorspronkelijke afdrukken teruggeven van de indrukken op de menschheid door Hem gemaakt, die op godsdienstig gebied voor ons de Waarheid is’Ga naar voetnoot2. Wat die vrijheid der dogmatiek betreft, zij is ‘onafhankelijk geworden van alles wat tot het religieuse leven niet behoort’Ga naar voetnoot3, zooals physica, astronomie, geologie; ‘wij schrikken niet meer als er sprake komt van den menschaap of den aapmensch’Ga naar voetnoot4. Zelfs op het godsdienstig gebied past haar een groote mate ‘van bescheidenheid’Ga naar voetnoot5. Gooszen keurt het verder af, dat de Hervormers zijn gaan spreken van ‘Onzigtbare Kerk’. Beter ware het z.i. geweest als zij hadden gesproken van ‘het Koningrijk Gods’, waarvan de kerken ‘zinnelijke, stoffelijke, vergankelijke bestaansvormen’ zijn’Ga naar voetnoot6. Zij moeten dus Christelijk zijn maar ‘den Protestantschen stempel dragende’, en ‘den Protestantschen geest handhavende’Ga naar voetnoot7. Als resultaten van het dogmatisch onderzoek noemt Gooszen dan: de ontdekking van het middelpunt in den mensch, de persoonlijkheid, het ik, dat is de eigenlijke mensch, die ‘bovenstoffelijk’ is. Daarmee is ‘het inzigt in eene hoogere dan de bloot stoffelijke wereldorde, de blik op de zedelijke wereldorde’ gegeven. ‘Hier liggen’, volgens Gooszen, ‘de oorsprongen van alle godsdiensten’Ga naar voetnoot8. Bij alle waardeering echter van de uitingen van den godsdienst in de ‘Naturreligion’ en de ‘Gesetzesreligion’, treedt het Christendom toch volgens Gooszen, op als ‘Erlösungsreligion’. Moge ‘het wezen van het oneindige en absolute verborgen blijven’, ‘de Magt, waarvan ‘de vroomsten en edelsten op de hoogtepunten van hun leven’ zich afhankelijk voelen, is voor hen ‘afgetrokken Liefde, concreet en persoonlijk Vader’Ga naar voetnoot9. Een tweede resultaat van het dogmatisch onderzoek is volgens Gooszen de ontdekking, dat Jezus Christus is ‘de levende bron | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 38]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
van de betrekking tot en van de gemeenschap met God, die in den geloovige verwezenlijkt zijn’Ga naar voetnoot1. ‘Wie doet ons aan de hand’, zoo roept hij uit, ‘iets hoogers en beters dan wat door Jezus Christus in woorden uitgesproken en door zijn leven bezield is?’Ga naar voetnoot2 Idealisme heeft men deze uit het Christendom geboren beschouwing van de wereld en de opvatting van het leven genoemd, maar ‘het is geen droombeeld wanneer wij op de wereld terugziende overal God vinden, die den enkelen mensch door den prikkel van de vreugde, maar meer nog door den prikkel van het lijden uit de stoffelijke wereld de zedelijke binnenleidt, en de geheele menschheid met wijsheid en liefde meevoert naar het groote en heerlijke doel, hetwelk Hij zich met haar voorstelt’Ga naar voetnoot3. Deze rede, waarmee Gooszen zijn intree deed in de meer speciaal wetenschappelijke kringen, sloot zich geheel aan aan wat vroeger, vooral in de artikelen ‘Wat dunkt u van den Christus?’ was ontwikkeld, en was tevens de eerste stap op den weg zijner verdere studiën, die zich vooral met de dogmatische ontwikkeling der hervormingsdenkbeelden, met de dogmengeschiedenis der hervormingseeuw zouden bezig houden. Hoogtepunt in die studiën is de uitgave van zijne beide werken over den Heidelbergschen Catechismus, waarin hij, als resultaat zijner studiën, de hypothese verdedigde van het zoogenaamd ‘tertium genus’ of de soteriologisch-bijbelsche richting in het Gereformeerd Protestantisme. Het valt niet te ontkennen, dat hij door die hypothese te stellen als vrucht van zijn onderzoek zich voor goed een naam in de theologie verworven en het dogmenhistorisch onderzoek nieuwe wegen aangewezen heeft. De eer, hem te beurt gevallen na de verschijning van zijn boek, zijn promotie tot ‘doctor honoris causa’ was ten volle verdiend. Hij heeft zich door die boeken en de latere artikelen over dit onderwerp een zelfstandige positie veroverd op dogmenhistorisch gebied. Jammer, dat hij zijn voornemen, een dogmengeschiedenis te schrijven over de periode onmiddellijk na de hervorming, niet heeft kunnen volbrengen. De weg, door hem in zijn studiën afgelegd na zijn rede over de dogmatiek in 1878 tot de verschijning van zijne boeken over den Heidelbergschen Catechismus en daarna beschrijft hij zelf in korte woorden in het reeds vroegerGa naar voetnoot4 vermelde schrijven: ‘In 't begin van mijn professoraat’, zoo schrijft hij, ‘wees Dr. C. Sepp, doopsgezind predikant te Leiden, mij op Ritschl. Met dankbaarheid erkende ik in hem een geestverwant, en zocht hem, den in Nederland verwaarloosden, te doen kennen en waardeeren, o.a. in artikelen in het tijdschrift ‘Geloof en Vrijheid’ geplaatst; ‘Reformatie’, 1880, ‘Juiste beginselen opnieuw bepleit’ (Theologie und Metaphysik) 1882, ‘Kenmerkende wijsgeerige en godgeleerde grondstellingen der school van Ritschl’ 1888, en ‘A. Ritschl, † 28 Maart 1889’, onder de ‘Verschijnselen des tijds’ gememoreerd. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 39]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Het is mij altijd een streelende gedachte, dat het derde artikel volgens zijns zoons getuigenis in het Leven van zijn vader, aan Ritschl goed heeft gedaan. Mijn dogmenhistorische zin kreeg door Ritschl een nieuwe prikkel. Ik zag reeds lang, dat we van de godsdienstig-zedelijke beweging, die ‘reformatie’ heet, in haar ontwikkelingsgang 't rechte niet wisten, omdat men altijd sprak van ‘Lutheranisme’ en ‘Calvinisme’ om dien te karakterizeeren. Ik moest zelf aan 't zoeken! Wat ik vond is neergelegd in mijne werken De Heidelbergsche Catechismus (1890) en de Heidelb. Catechismus en het boekje van de Breking des Broods (1893). Er is een derde, inderdaad heerschende richting: de soteriologischbijbelsche, oorspronkelijke reformatorische richting in de 16de eeuw. Sinds dien heb ik in private voordrachten, af en toe ook op mijn colleges, over de zaak gehandeld, en vooral verzet ingelegd tegen de historiebeschouwing van onze Neo-Calvinisten, door ook 't ‘Calvinisme’ dogmatisch-historisch nauwkeuriger te karakterizeeren. Hierop hebben betrekking artikelen in Geloof en Vrijheid geplaatst; 1879 De Leidsche onderteekeningsformule, 1883 Calvinisme, Protestantisme, Christendom, 1887 Bijdrage tot de kennis van het Gereformeerd Protestantisme, 1891 De soteriologisch-bijbelsche Richting in het Gereformeerd Protestantisme, 1894 Nog eens: een genus tertium, 1899 Moderne Scholastiek, 1901 Het Besluit achter de leerredenen van Dordt geplaatst, 1908 Aanteekeningen ter toelichting van den strijd over de praedestinatie in het Geref. Protestantisme. I. Nominalistische opvatting van de Opperheerschappij van God. Als God wil zullen deze Aanteekeningen in het Januarinummer van 1909 worden voortgezet door II. Heinrich Bullinger’. Tot zoover Gooszens schrijven, dat geschreven werd 11 November 1908. Het aan het eind aangekondigde tweede artikel der ‘Aanteekeningen’, het artikel over Bullinger, verscheen inderdaad in twee gedeelten in den jaargang van 1909. Het is het laatste theologische artikel van Gooszen, dat in druk verscheen, en vormt dus een soort slot van zijn litterarischen arbeid. Alleen in de Kerkel. Ct. verschenen na dien tijd nog af en toe, in 1910 en 1911, artikelen van hem. Gaan wij nu na wat in den tijd tusschen zijn optreden als hoogleeraar en de uitgave van zijn eerste boek door hem in Geloof en Vrijheid is gepubliceerd, dan vinden we, behalve de telkens door hem behandelde rubriek Verschijnselen des tijds, en de door Gooszen zelf in boven aangehaald schrijven genoemde artikelen nog: in den 13den jaargang (1879) Iets over Dogmatiek, en Calvijn als kerkelijk Hervormer, in den 16den jaargang (1882) De oudste Nederlandsche Hervormde godsdienstleer, in den 18den jaargang (1884) Het Pausdom in de 19de eeuw, en Het Kuyperianisme als ongereformeerd door Voetius veroordeeld, in den 19den jaargang (1885) Het oudste ons bekende Christelijke leer- en kerkelijk handboekje, en in den 24sten jaargang (1890) een stuk gewijd | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 40]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
aan zijn vriend Jacobus van Loenen. Ik kan natuurlijk al deze verschillende artikelen niet afzonderlijk bespreken. Ik wil alleen kort de aandacht vestigen op het door Gooszen zelf genoemde artikel Reformatie in den 14den jaargang. Het artikel, dat nog al uitgebreid is - het beslaat 61 bladzijden -, is geschreven naar aanleiding van een werk van S. Lommatzsch over Luthers leer, en vooral van Ritschl's Geschichte des Piëtismus. Het doel er van is te betoogen, dat het beginsel der reformatie niet was: formeel het gezag der Schrift en materieel de leer der genade, maar: het streven naar de ware vrijheid des menschen in het dienen van God; vereeniging van geloof en leven in een leven van overgave aan God. Historisch wordt dit dan aangetoond door de opsomming van de voorbereiding er van, waarbij Gooszen achtereenvolgens stil staat bij Waldus, Joachim Fiore, Fransciscus van Assisi, Brugman en Gerrit Groote; daarna spreekt hij over het materieel beginsel van het Schriftgezag ook in de oude kerk en later. Vervolgens wijst hij aan, hoe bij Luther, Zwingli en Calvijn het eerste kenmerk der reformatie, protest tegen de scheiding van een leven voor God en een leven in de wereld, gevonden wordt; hoe als tweede kenmerk bij hen voorkomt het stellen van de onzichtbare kerk in de plaats van de zichtbare, en als derde kenmerk een gewijzigde beoordeeling van den Staat, die op haar eigen terrein vrij moest zijn. Het beginsel der Hervorming was dus, volgens Gooszen, ‘de persoonlijke betrekking tot den levenden God, waarin wij staan door Zijne genade in Jezus Christus’Ga naar voetnoot1. ‘Geen tweeërlei Christendom meer, maar één Christendom voor allen hetzelfde, dat niet de wereld ontvlugt, maar door den geest des geloofs in het zinnelijke en tijdelijke doordringt, en dit bezielt en verheft; één Christendom, hetwelk de godsdienstig onbezielde zedelijkheid (legaliteit) en evenzeer alle vroomheid zonder zedelijken inhoud uitsluit’Ga naar voetnoot2. ‘Het heil der ziel wordt verder niet langer afhankelijk gesteld van 's menschen onderwerping aan eene kerkelijke inrigting, welke ook. Dat heil is alleen gegrond in de gemeenschap met den Levenden God, en deze gemeenschap is op hare beurt de eigenlijke band, die de geloovigen aan elkander hecht’Ga naar voetnoot3. Intusschen raakte, volgens Gooszen, het Protestantisme het spoor bijster, toen de kerk gesteld werd in plaats van de gemeente der geloovigen; zoo werd het gedwongen een soort theologische school te vormen, om zich tegenover Rome te handhaven, en ontstond het begrip van ‘zuivere leer’. ‘Luther is in dat opzicht de eerste schuldige’. ‘De hervormingsgezinden der 17de eeuw hebben verzuimd het werk van de zuivering der leer, door de hervormingsgezinden der 16de eeuw begonnen, voort te zetten’. ‘Het zonderlinge verschijnsel doet | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 41]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zich voor, dat de eersten juist zich aansluiten aan een leerstuk, hetwelk de zwakke zijde is van de protestantsche theologie, n.l. aan de leer van Gods absolute souvereiniteit, met den aankleve van dien, de volstrekte voorbeschikking en de loochening van den vrijen wil’. Het was volgens Gooszen de verstandelijke dwaling der Hervormers, dat zij uitgingen van het metaphysisch begrip van God; en de tijd is gekomen die dwaling te herstellen door uit te gaan van de Liefde Gods als ‘het regte centraaldogme van het Protestantisme, omdat de Liefde Gods het centraaldogme van het Christendom is.’ Een vrucht van Gooszens dogmenhistorisch onderzoek naar de ontwikkeling der Gereformeerde dogmatiek in de 16de eeuw is zijn artikel over de oudste Nederlandsche godsdienstleer; het handelt over de ‘summa der godlijker schrifturen’ van Bomelius, een Nederlander, wiens leven Gooszen schetst. Hij noemt als bron van diens opvatting ‘de rigting van Wessel Gansfort’, ‘vroeger reeds voorgestaan door diens boezemvriend Alex. Hegius’, en ‘voortlevend aan de Kapittelschool, o.a. in Jac. Faber en Joannes Sinthius, Erasmus' leermeester’. Gooszen was in 1882 dus reeds begonnen aan de studiën, welker vrucht hij ten slotte neerlegde in zijn studiewerk over den Heidelbergschen Catechismus. Intusschen had hij de redactie aanvaard van het niet-officieel gedeelte der Kerkelijke Courant, en daarmee een nieuw kanaal gevonden voor het uiten van zijne overtuigingen en de vruchten zijner studiën. Den 1sten Augustus 1885 verscheen zijn naam als redacteur boven het hoofd van het niet-officieel gedeelte van dit blad in plaats van den naam van den vroegeren redacteur Kits van Heyningen. En reeds het nummer van 30 October bevatte een artikel over de Hervorming, waarin Gooszen schrijft over ‘het oorspronkelijk Protestantsch ideaal’. In het nummer van 20 November schrijft hij in afkeurenden zin over het ‘Weekblad voor het volk in modern-godsdienstigen geest’. Hij betreurt het, dat het blad ‘partij kiest’, wat beteekent volgens hem, dat het theologie, en bepaald moderne theologie wil verbreiden. ‘Theologie van welke richting en kleur ook, heeft nog nooit het volk tot God bekeerd en in een inniger gemeenschap met God leeren leven en wandelen’. Hij vraagt, wat ‘een modern-godsdienstige geest’ is, en herinnert er aan, dat ‘de godsdienstige geest tot dusverre geen hooger openbaring en geen zuiverder uitdrukking had gevonden dan in en door Jezus Christus, zijn woord en werk’. Het volgende jaar, 1886, gaf de geschiedenis van het Amsterdamsch Conflict, de aanleiding tot de Doleantie, hem overvloedige aanleiding tot uiting van zijn weerzin tegen het confessioneel drijven. Men leze wat hij schreef in de nummers van 17 Juni 1886, van 18 Juni, 9 Juli en 27 Augustus 1887. In 1888 verscheen de dissertatie van Dr. A.J. van 't Hooft, De theologie van Heinrich Bullinger in betrekking tot de Nederlandsche Reformatie. In het nummer van 3 November wijdde | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 42]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Gooszen er eene uitvoerige bespreking aan, die van groote ingenomenheid er mee getuigt. In den volgenden jaargang trekken twee artikelen de aandacht: in het nummer van 30 Maart een artikel over supra- en infralapsarisme naar aanleiding van een stuk in De Bazuin over het herzien der belijdenisschriften, en in dat van 20 April een artikel over Dr. Albr. Ritschl bij diens overlijden. Vooral het laatste is van beteekenis. In het begin van 1890 verscheen Gooszens hoofdwerk ‘De Heidelbergsche Catechismus, Textus receptus met toelichtende teksten. Bijdrage tot de kennis van zijne wordingsgeschiedenis en van het Gereformeerd Protestantisme’Ga naar voetnoot1. Aan den eigenlijken inhoud, den oorspronkelijken tekst van den Catechismus met toelichtende teksten, gaat een uitvoerige studie vooraf, als ‘Inleiding I, II, III en IV’ aangeduid. Na in een ‘Voorbericht’ zijn doel met het boek en de literatuur opgegeven te hebben, handelt Inleiding I over de vraag, wie tot de samenstelling van den Catechismus meegewerkt hebben; Inleiding II behandelt de catechetische bronnen bij de samenstelling geraadpleegd; Inleiding III beschrijft de vermoedelijke wijze van samenstelling, terwijl Inleiding IV handelt over het dogmatisch karakter van den Catechismus. Bevatten Inl. I, II en III de resultaten van het historisch onderzoek, Inl. IV geeft de dogmenhistorische conclusies aan, waartoe dat onderzoek Gooszen bracht. Hij betoogt, dat de Catechismus een beslist Protestantsch karakter draagt, vrucht is van het Gereformeerd Protestantisme, maar tevens de soteriologisch-bijbelsche richting vertegenwoordigt. Dit is de eigenlijke kern van Gooszens werken en onderzoeken; hiermee gaf hij aan wat zijn vinding was, althans in dien zin, dat hij het eerst de derde, tusschen Luthersche en Calvinistische opvatting in staande opvatting in het Protestantisme in zijn eigenlijken oorsprong en ontwikkeling heeft trachten in het licht te stellen, dat hij ze den naam ‘soteriologischbijbelsch’ gaf, en vooral Bullinger als den man aanwees, die ze onder de Hervormers vertegenwoordigde. Ook in den Heidelberger Catechismus vindt hij ze, en drukt ze uit met deze woorden: ‘De Heidelberger Catechismus kiest als leidende gedachte de idee van het heil, het Christelijk heil of de verlossing zelve, maar verbindt hiermee de gedachte van het Verbond van God en van de Gemeente’Ga naar voetnoot2. Het boek trok de aandacht, zooals het verdiende. Op 53-jarigen leeftijd veroverde Gooszen eindelijk de plaats, die hem naar zijn talenten en bekwaamheid toekwam. Allerlei omstandigheden hadden meegewerkt om hem eerst op dien betreklijk hoogen leeftijd tot zijn eigen plaats onder de theologen te brengen; zijn aan de Groninger theologie getrouw blijven, zijn strijd in Emmen tegen | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 43]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
de Confessioneelen, zijn voorliefde voor dogmenhistorische studiën, de kennisname van Ritschl's denkbeelden, zijne studiën over de dogmatiek met het oog op zijn werk als hoogleeraar, en ten slotte het boek van Van 't Hooft over Bullinger hadden hem tot zijn studie over den Heidelberger Catechismus gedreven en hem gebracht tot zijn vinding. Den 13den Mei van dat jaar (1890) werd Gooszen tot ‘doctor honoris causa’ gepromoveerd door de theologische faculteit van LeidenGa naar voetnoot1, die daarmee den ambtgenoot een welverdiende hulde bracht voor zijn ruim tienjarig ijverig werken, studeeren en vorschen in zijn ambt van kerkelijk hoogleeraar. Aangemoedigd door deze openlijke erkenning en waardeering van zijn werk vatte Gooszen dadelijk de studiën weer op. In de Kerkel. Ct. schreef hij in het nummer van 21 Februari 1891 een lang stuk over Doedes' uitgave van het Büchlein vom Brotbrechen; in de nummers van 21 Maart, 18 April en 2 Mei schreef hij artikelen over Veluanus. In den 25sten jaargang van Geloof en Vrijheid verscheen van hem het artikel ‘de soteriologisch-bijbelsche richting in het Gereformeerd Protestantisme’. Het volgende jaar, 1892, verscheen zijn tweede boek, De Heidelbergsche Catechismus en het boekje van de breking des broods in het jaar 1563-64 bestreden en verdedigd. Oorkonden en Dogmenhistorisch onderzoek, nieuwe bijdrage tot de kennis van het Gereformeerd ProtestantismeGa naar voetnoot2. Het boek is opgedragen aan de theologische faculteit te Leiden, en ‘wil meer licht verspreiden over een stuk historie van den Heidelbergschen Catechismus, dat nog te zeer in het donker lag, en in verband hiermee over dat gedeelte van de reformatie in de Paltz, 't welk de eeredienst, met name de viering van het Avondmaal naar het bevel en de inzetting van onzen Heer Jezus Christus betreft’Ga naar voetnoot3. Evenals het eerste boek bestaat het uit twee gedeelten, waarvan het eene den tekst der documenten bevat, en het andere het dogmenhistorisch onderzoek; doch waar in het eerste boek dit laatste als ‘Inleiding’ vooraf ging, plaatst Gooszen in dit boek het als tweede deel achter het eerste deel, dat de ‘oorkonden’ bevat. De oorkonden zijn 1o. De brief van den Hertog Wolfgang van Wurtemberg aan keurvorst Frederik. 2o. Het antwoord van Frederik. 3o. Copiën van gewisselde stukken tusschen Frederik en Wolfgang van Wurtemberg. Het dogmenhistorisch onderzoek bestaat uit 7 Hoofdstukken, die achtereenvolgens behandelen: 1. De beide brieven, 2. Aanwijzing van dwalingen in den Heidelb. Catechismus en de antikritieken, 3. Het boekje van de breking des broods met kritiek en antikritiek, 4. De strijd over de | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 44]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
nieuwe orde van zaken in de Paltz, buiten de kanselarijen der vorsten, in pamfletten en tractaten, in het jaar 1563 en den aanvang van 1564. 5. ‘Het heilig avondmaal naar het bevel en de inzetting van onzen Heer Jezus Christus’. 6. Nederlandsche ‘verjagte Kristen’ in de Paltz, en 7. Het Gereformeerd Protestantisme en het genus tertium in de protestantsche geloofsleer der 16de eeuw. Helder wordt door Gooszen in dit boek de strijd geschetst, die begon met de aanmerking door Wolfgang van Wurtemberg gemaakt op ketterijen in den Heidelb. Catechismus, en ten slotte voerde tot de invoering van eene avondmaalsviering in de Gereformeerde kerken ontdaan van allen Roomschen zuurdeesem, en vooral uitkwam in het breken van het brood. Ik kan natuurlijk ook op dit boek niet nader ingaan; het verdient echter niet minder dan het eerste ernstige kennisname van ieder, die belangstelt in de ontwikkelingsgeschiedenis der Gereformeerde theologie. Slechts een paar korte aanhalingen: ‘Zoo springt in het oog, in welk opzicht Calvijn van de opvatting afwijkt, die te Zürich, te Basel, te Straatsburg, te Bern werd gehuldigd, en door Farel zoo welsprekend is blootgelegd.’ .... ‘In het Avondmaal wordt’ (door Calvijn n.l.) ‘het mysterieuze, niet de herinnering aan en de verkondiging van het historische feit, den dood van Jezus Christus, maar eerst en bovenal de wondervolle vereeniging met Christus gezocht’Ga naar voetnoot1. ‘Het Gereformeerd Protestantisme in zijn geheel heeft met die opvatting’ (n.l. van 't avondmaal als ‘farmakon athanasias’ enz.) ‘gebroken. Het heeft in zijn leer van het Avondmaal en in de wijze, waarop het zedelijk leven tot een constitutief element in den godsdienst werd gemaakt het teleologisch of ethisch karakter van het Christendom waarlijk doen uitkomen’Ga naar voetnoot2. Na de verschijning van dat tweede boek heeft Gooszen geen grootere werken meer geschreven; maar in de beide organen, die hem ten dienste stonden, Geloof en Vrijheid en de Kerkelijke Courant verschenen telkens artikelen van hem de zaak van het tertium genus en wat er mee samenhangt en de dogmenhistorie van den tijd dadelijk na de Hervorming betreffend. Wat het eerste tijdschrift betreft, in zijn hiervóór geciteerd schrijven noemt hij zelf de daarin voorkomende artikelen: 1o. in den 28sten jaargang (1894) het stuk Nog eens een tertium genus?, waarin hij zijn stelling verdedigt tegen verschillende beoordeelaars, Bavinck, Van Toorenenbergen, Van Paassen, Prins, Kohlsmidt, Drijber en Weiffenbach; 2o. Moderne scholastiek in den 33sten jaargang (1899), een stuk geschreven naar aanleiding van Bavincks Dogmatiek, die hij tot de Scholastiek rekent, terwijl hij de Mystiek meent te vinden in het beginsel van absoluut schriftgezag; in dit artikel noemt hij als ‘onze meesters’ achter elkaar Kant en | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 45]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Schleiermacher, Pareau, Scholten en Hoekstra, Ritschl en Harnack; 3o. in den 35sten jaargang (1901) Het besluit achter de Dordtsche leerregels geplaatst en de theologie en religie van onzen tijd, een belangrijke studie over den strijd over infra- en supralapsarisme in de Synode te Dordrecht; 4o. de twee artikelen Aanteekeningen ter toelichting van den strijd over de praedestinatie in het Gereformeerd Protestantisme, in de 42ste en 43ste jaargangen (1908 en 1909) waarvan het eerste artikel handelt over Nominalistische opvatting van de opperheerschappij van God, en het tweede, in twee gedeelten gesplitst over Heinrich Bullinger. De beide laatste artikelen schreef Gooszen in de eerste jaren nadat hij reeds rustend hoogleeraar geworden was, en leveren dus het bewijs van zijn toen nog weinig verminderde werkkracht. Ook in de Kerkel. Ct. verschenen verschillende artikelen van Gooszen, die met de kwestie van het tertium genus in verband stonden. Behalve deze artikelen, die met Gooszens speciale studie verband houden, schreef hij nog tal van artikelen in de opeenvolgende jaargangen van Geloof en Vrijheid, die ik niet afzonderlijk noemen zal. In de lijst zijner geschriften worden ze door mij genoemd. Verder moet nog genoemd worden: 1o. het boekje bij Storm Lotz verkrijgbaar gesteld, onder den titel: Heinrich Bullinger en de strijd over de praedestinatie, een overdruk van twee artikelen uit Geloof en Vrijheid; 2o. een stuk in de Maartaflevering van het Theologisch Tijdschrift van 1903, getiteld Jubeljaar en jubelaflaat, een werk van den Katholiek Petrus Bastien behandelend, geschreven naar aanleiding van de bul van Paus Leo XIII over het vieren van 1900 als jubeljaar en de daaraan verbonden jubelaflaat; en 3o. het Levensbericht van Johannes Reitsma in de Levensberichten der Maatschappij der Ned. Letterkunde, jaargang 1903 tot 1904. Met een enkel woord moet ik nog gewagen van Gooszens werk in de Synode der Ned. Herv. Kerk. Hij had zitting als praeadviseerend lid in de Synoden van 1880, 1882, 1887, 1891, 1894, 1897 en 1900. Bovendien had hij zitting in de Buitengewone Vergadering tot benoeming van een kerkelijk hoogleeraar te Amsterdam in 1890. Als ouderling had hij zitting in de Synode van 1904 en de buitengewone vergadering van 1906. In al die Synoden nam hij ijverig deel aan de werkzaamheden en discussies, was meermalen lid eener commissie, stelde menig rapport samen. Ook diende hij meermalen voorstellen tot wetswijzigingen in, soms verworpen, soms aangenomen. Zijn pleidooi tegen de vereenigbaarheid van het predikantschap met het kamerlidmaatschap, in 1906 door Gronemeyer ‘een wegslepend pleidooi’ genoemd, werkte mee tot de verwerping dier vereenigbaarheid. In 1897 werd Gooszen door de Synode aangewezen tot het vaststellen van den oorspronkelijken tekst van den Heidelbergschen Catechismus en van de geschriften, die achter de psalm- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 46]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
boeken gedrukt werden. Het moest dienen om gevoegd te worden bij de door Prof. Acquoy in opdracht der Synode van 1892 herziene en naar de oorspronkelijke melodie teruggebrachte uitgave der Psalmen. Dit psalmboek, ‘vermeerderd met den volledigen catechismus, de formulieren en verdere liturgische schriften, naar de oorspronkelijke bronnen op nieuw bewerkt door M.A. Gooszen’, is verschenen bij de firma's J. Brandt & Zoon te Amsterdam en Joh. Enschedé & Zonen te Haarlem. De Catechismus is ook afzonderlijk verkrijgbaar. Deze uitgave en twee artikelen in de Kerkel. Ct. (5 en 12 Mei 1900) gaven aanleiding tot een geschrift van Dr. H.H. Kuyper, die het aandeel der Synode van Dordrecht in de vaststelling van den tekst verdedigde. Dr. Van Langeraad, Gooszens trouwe medewerker aan de Kerkel. Ct., mengde zich in de discussie, en gaf ook een geschrift uit over den tekst der liturgie, waar Gooszen een naschrift bijvoegde, wat Kuyper weer naar de pen deed grijpen. Diens brochure werd eerst door Gooszen, in het nummer van 24 April 1903, daarna door Van Langeraad besproken in de nummers van 15 Mei, 12 Juni, 17 Juli en 24 Juli 1903. Bij het laatste artikel voegde Gooszen een noot met naschrift over een verschil van gevoelen tusschen hem en Van Langeraad. In 1907 was het oogenblik gekomen, dat Gooszen het ambt van kerkelijk hoogleeraar moest vaarwel zeggen wegens den bereikten 70jarigen leeftijd. Evenals het meestal met aftredende hoogleeraren het geval is voelde hij nog geheel niet, dat de tijd van rusten voor hem was gekomen. Onder veel blijken van belangstelling nam hij op 30 Mei 1907 in een openbaar laatste college afscheid van ambt, ambtgenooten, studenten en universiteit, waarbij hij nog eens van zijn onveranderd evangelisch standpunt getuigde. Hij vestigde zich in Lochem, in de streek zijner geboorte, en arbeidde zoo lang het dag voor hem was voor de Kerkel. Ct. en zijne dogmenhistorische studiën. Op 't laatst van 1915 begonnen zijne krachten te verminderen. Hoe noode ook, hij moest het werk voor de Kerkel. Ct. uit de handen geven. In den winter 1915 op 1916 ging hij steeds meer achteruit, en op Vrijdag 28 Januari 1916 kwam het einde. In den ouderdom van 78 jaar en bijna 9 maanden ging Maurits Albrecht Gooszen heen, een treurende weduwe en kinderen achterlatend. Vele blijken van waardeering voor en belangstelling in zijn werk werden bij zijn begrafenis gegeven. Tot het eind was zijn oog gericht gebleven op God en diens in Jezus Christus geopenbaarde liefde. ‘Ik mocht hem voorlezen’, zoo sprak Ds. H. Vermaas aan zijn graf, ‘lied Gezang 267, het lied van Leo Judae: U zij altijd mijn hart gewijd’. Toen zeide hij tot mij: ‘O wat is het heerlijk zulk een vast onwankelbaar geloof te bezitten! Jonge vriend, zie dat dit geloof ook uw deel moge worden!’
M. Beversluis. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 47]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Lijst der geschriften van Dr. M.A. Gooszen.Afzonderlijk uitgegeven geschriften.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Artikelen in het tijdschrift Geloof en Vrijheid.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 48]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Artikelen in andere tijdschriften.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Belangrijke artikelen in de Kerkelijke Courant.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 49]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 50]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
|
|