Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1918
(1918)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1901-2000]– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1]
| |
[Levensberichten]Levensbericht van H. Kern.Den 7den Juli van 't vorige jaar hebben wij onzen onvergetelijken Kern naar zijne laatste rustplaats begeleid. In hem verloor Nederland een zijner beroemdste mannen, bovendien een warm vaderlander, de wetenschap een harer koryphaeën, zooals er weinige geteld worden in eene eeuw, zijn vrienden en oud-leerlingen een oprechten vriend en een vraagbaak, bij wien men nooit te vergeefs om raad of hulp aanklopte. Nooit meer zullen wij blikken in dat heldere en van vernuft en leven tintelende oog, nooit meer die vriendelijke heldere stem vernemen. Wij hadden er ons zóó aan gewend hem in ons midden te zien, dat wij ons bijna niet konden denken, dat ook aan dit kostbare leven eenmaal een eind zou moeten komen. Nu heeft de dood hem van ons genomen, doch, al betreuren wij zijn heengaan diep, de troost blijft, dat wij zulk een man in ons midden gehad hebben. Johan Hendrik Caspar Kern werd den 6den April 1833 te Poerworedjo (in de Bagelen) geboren als zoon - hij bleef 't eenigst kind - van J.H. Kern, officier in Indischen dienst, en van M.C. von Schindler. Zijne eerste levensjaren bracht de jonge Kern op verschillende plaatsen in Indië door, waar hem op jeugdigen leeftijd al veel wedervaren is, hetwelk hij zich ten deele nog levendig herinnerde. Zoo bewaart de familie een door Kern's moeder geschreven uitvoerig verhaal, waarin zij aan hare moeder en verdere familie in 't vaderland de reis schildert, die zij in gezelschap van haar echtgenoot den Majoor en den vierjarigen Henri op 16 Maart 1838 van Semarang uit ondernam om de plaats van majoor Kern's bestemming, Makassar, te bereiken, waar deze als commandant moest fungeeren. De reis zou, verzekerde men, een dag of zeven duren, doch heeft inderdaad heel wat langer geduurd op het barkschip, dat den veelbelovenden naam Kopal Boeran (d.i. de Vogel) droeg, doch weldra veeleer Ga naar voetnoot+ | |
[pagina 2]
| |
den naam Slakkenschip bleek te verdienen. Tegenwind dreef het scheepje uit zijn koers, de gezagvoerder was onbekwaam en 't schip geheel onoordeelkundig geladen, waardoor gevaar voor omslaan dreigde. Nadat men op raad van den Majoor te Penerokon (kust van Java) geland en het schip beter geladen was, werd den 4den April de reis vervolgd. Tot grooten schrik der opvarenden werd het den 11den onder de kust van Bali door veertien rooverscheepjes omringd. Alles werd onder de leiding van den Majoor, daar ieder ander den kop was kwijtgeraakt, zoo goed mogelijk in staat van tegenweer gebracht, waarbij zelfs Mevrouw Kern een ijverig aandeel nam door voor 't vervaardigen der patronen te zorgen. Men bracht een angstvollen nacht door, doch gelukkig bleken bij 't aanbreken van den dag de roovers, waarschijnlijk afgeschrikt door de toebereidselen, verdwenen te zijn. Doch een nieuwe ramp hing den reizigers boven 't hoofd, daar het schip, aan onkundig personeel toevertrouwd, midden in een der volgende nachten op een klip liep, waarvan het echter na eenigen tijd door den golfslag van zelf weer losraakte en door 't goed beleid van den Majoor een vaargeul vond. Men wist evenwel op geen voeten of vamen na waar men zich bevond en werd tot overmaat van ramp door een hevigen storm overvallen, die het schip in de richting van Borneo dreef. Eindelijk kwam men te Banjermassing aan wal en hier werd een gunstige gelegenheid afgewacht om verder te gaan naar de plaats van bestemming. Eerst den 20sten Mei kon men naar Soerabaja vertrekken; men landde daar den 28sten, doch kon eerst 28 Juni scheepsgelegenheid naar Makassar vinden, waar men eindelijk na 9 dagen arriveerde. De eenvoudig geschreven brief is een sprekend getuigenis van echte moederliefde, ook leert men daaruit Kern's vader als een man kennen van een doortastend, flink en moedig karakter. Levendig was bij Kern de herinnering aan den te Makassar geïnterneerden Dipo Negoro. In 1840 vertrok de familie Kern naar Holland en tijdens de zeereis ontving de jonge Henri, die tot dusverre slechts Maleisch kende, zijn eerste praktische lessen in 't Nederlandsch van een kanonnier. In 't vaderland ontving hij zijn eerste geregelde onderwijs op de lagere school te Groenloo, waar zich de familie gevestigd had, en daarna op de latijnsche school van datzelfde plaatsje. De rector was Dr. L. Lasonder. Het ging in dien tijd op zoo'n latijnsche school recht gemoedelijk toe. Aan den ouderen leerling, den tegenwoordigen em. predikant te Stratum, Ds. E.J.F. van Dissel, werd door den rector opgedragen ook Henri Kern de latijnsche declinaties en conjugaties te overhooren en te corrigeeren. Daar de leerling spoedig met zijn ‘meester’ in kennis gelijk stond, ja hem overtrof, onderwees de rector zelf hem. Deze van Dissel, diens broeder de latere ingenieur van Rijnland, de zoon van den rector: de latere kerkelijke Hoogleeraar, Dr. Egbert Lasonder, en de jonge Louis Calon, die later in de orde der Jesuïeten trad, waren | |
[pagina 3]
| |
toen ter tijde Kern's intimi. Met al zijn ijver was Kern toch een echte jongen: als ze werken moesten, gingen ze wel eens slootje springen. Toch was hij minder een buitenjongen dan de anderen, al deed hij graag mee met het ‘kei-smieten’ en dergelijke spelen. Egbert Lasonder en hij lazen al op 10- à 11-jarigen leeftijd samen Schiller. Blijkbaar heeft de rector Lasonder bij den jeugdigen Kern de liefde voor talen en letterkunde gewekt. Nog kon Kern de plaats aanwijzen, waar hij tot Egbert eens gezegd had: ‘dat vak van je vader trekt me machtig aan.’ Pater Calon zegt van zijn ouden vriend: ‘Kern was in dien tijd een zeer beminnelijke en aantrekkelijke jongen, vriendelijk, gedienstig, met een open vroolijk gelaat.’ Een portret, een tiental jaren later, misschien in 1860, gemaakt, dat in 't bezit der familie is, vertoont een aantrekkelijk beeld van dat jeugdige onschuldige en open gelaat. In 1847 kwam Henri op de kostschool van den Heer Renssen te Doesburg, waar hij de latijnsche school onder rector Versteegh bezocht en buitendien veel profiteerde van 't onderwijs van een secondant van den Heer Renssen, Jules Steevens, die zonder eenige vergoeding te willen vragen aangeboden had hem de beginselen van het Italiaansch te leeren. Hoe deze meester over zijn leerling oordeelde, blijkt uit eenige brieven, die bij de familie Kern bewaard gebleven zijn. ‘Indien eenig jongeling waardig is’, zoo schrijft Steevens aan Majoor Kern, ‘dat men werk van hem maakt, dan is 't voorzeker Henri. Nimmer heb ik zulk een uitmuntend' jongeling aangetroffen.’ En elders schrijft hij: ‘Ik acht hem hoog om zijn uitgebreide kennis, ik draag hem liefde toe om zijn vlijt en gehoorzaamheid.’ Steevens heeft hem ook les in 't Engelsch gegeven, een taal die in die dagen aan betrekkelijk weinigen bekend was, en verklaart o.a.: ‘Ongeloofelijk zijn de vorderingen, welke Henri maakt. Een sieraad der maatschappij wordt hij zeker.’ Door Steevens heeft Kern de gedichten van Byron leeren kennen en bewonderen. Hij was in staat coupletten uit Childe Harold met geestdrift uit het hoofd op te zeggen, zoo bericht de Heer F.D.J. Moorrees, thans em. predikant woonachtig te Nijmegen, die eveneens een vriend van Kern is geweest. In September 1849 ging Henri naar het destijds gunstig bekende gymnasium te Zutphen over: het was de tijd der Heeren Matthes, rector, Kroon, conrector, en Brill, den lateren Utrechtschen Hoogleeraar. Henri werd daar toegelaten tot de tweede, op één na de hoogste, klasse der eerste, vijf klassen omvattende afdeeling, die, welke bestemd was voor hen, die naar de Universiteit wenschten te gaan (de tweede afdeeling telde slechts drie klassen en leverde candidaten voor de Kon. Akademie voor Ingenieurs en O.I. ambtenaren te Delft, de Kon. Militaire Akademie te Breda en het Kon. Instituut voor de Marine). In het Album discipulorum staat onder diegenen, die in dat jaar nomina dederunt: ‘Johan Hendrik Caspar Kern ex pago Poerworedjo Javanensi’, zooals de zestien- | |
[pagina 4]
| |
jarige het er met vaste hand, geheel gelijkend op zijn later handschrift, in aanteekende. Slechts één jaar was hij leerling van het Zutphensche gymnasium. In Juli 1850 werd hij ‘met een prijs voor zijne vorderingen in de Oude en Nieuwe talen, en een voor Wiskunde en Geschiedenis, benevens een getuigschrift voor zijnen vlijt in 't beoefenen der Grieksche en Romeinsche Antiquiteiten en Historia Literaria’ tot de hoogste, de eerste, klasse bevorderd. Van die bevordering maakte hij geen gebruik, doch deed Staatsexamen. Waarschijnlijk heeft hij op 16 September van dat zelfde jaar bij de openbare prijsuitdeeling en promotie de hem toegekende prijzen nog wel in ontvangst genomen. Wie dit deed, had een ‘gratias’ op te zeggen, die hem door rector, conrector of praeceptor werd verschaft. De tegenwoordige rector van het Zutphensche gymnasium, Dr. D. Bruins, acht het niet onwaarschijnlijk, dat die ‘gratias’ nog voorhanden is: een hoogdravend gedicht in Sapphische versmaat. Zoo heeft dus Kern zijn jeugd in de Graafschap doorgebracht, waarvoor hij steeds warme sympathie gevoeld heeft. Zijne moeder heeft tot op hoogen leeftijd te Groenloo gewoond en haar zoon bezocht haar daar getrouw. Aan die streek dankte hij zijn intieme vertrouwdheid met den Saksischen volksaard en 't Saksisch taaleigen: men kon hem hooren verzekeren, dat hij klankverschillen, nog levend in de Graafschap, kon onderscheiden, die voor de meesten onwaarneembaar waren, bijv. den verschillenden aard van de d, die òf aan Engelsch th, òf aan Engelsch d beantwoordt. Op den 6den Aug. 1850 legde hij dan met goed gevolg het Staatsexamen tot toelating tot de universitaire studie af en den 19den September werd hij als student in de letteren te Utrecht ingeschreven. Het was Majoor Kern niet naar den zin, dat zijn zoon talen wilde studeeren; hij had hem officier van gezondheid willen laten worden: een compromis tusschen het militaire en Henri's studiezin. Het was dan ook den jongen man, toen hij wegens bijziendheid voor den dienst afgekeurd werd, moeilijk gevallen zijn blijdschap daarover te verbergen. Zijn eerste studiejaar bracht hij te Utrecht door, doch aangezien hier geen gelegenheid bestond, om aan zijn drang naar de kennis van meerdere talen, met name het Sanskrit, te voldoen, verwisselde hij in September 1851 de Utrechtsche met de Leidsche Hoogeschool, aangetrokken door de colleges van de professoren Matthijs de Vries, A. Rutgers en Cobet. Daar sloot hij vriendschap met Eelco Verwijs uit Deventer, die zich later zoo grooten naam zou verwerven, met Ph. A. Holsboer uit Zutphen, die later hoofdambtenaar bij Justitie zou worden, met zijn contubernaal G.I.B. Henny eveneens uit Zutphen, den lateren advocaat te Batavia, en met van Herwerden, den lateren Utrechtschen Hoogleeraar, en vernieuwde hij de oude vriendschap met Moorrees. Ook de tegenwoordige oud-rector van het Utrecht- | |
[pagina 5]
| |
sche stedel. gymnasium, v.d. Sande Bakhuyzen, hoewel die reeds sinds 1849 te Leiden studeerde, behoorde tot zijn goede kennissen. Zij ontmoetten elkander geregeld in de vergaderingen van het dispuut-gezelschap Studiis et Amicitiae, waarvan Kern een ijverig lid was. Van 1850 af stond in den Almanak zijn naam als Literator geboekt: Hooglandsche Kerkgracht bij v.d. Voorde. De meer gemelde em. predikant Moorrees is zoo vriendelijk geweest mij een en ander omtrent Kern uit dien tijd mede te deelen. Hij bezocht hem dikwijls en sleet menigen avond in zijn gezelschap op de Hooglandsche Kerkgracht. Daar heeft Kern gestudeerd, veel en ingespannen gestudeerd. Daar heeft hij zich een levensdoel voor oogen gesteld. Met welk een geestdrift kon hij spreken over vergelijkende taalstudie, de gebroeders Grimm, de groote Duitsche taalgeleerden, over de heerlijkheid van het Sanskrit bovenal en van hetgeen hij eenmaal in die studie hoopte te bereiken. Het was, als droomde hij van een professoraat, dat hij eenmaal hoopte te bereiken. Maar hij leefde tevens in de nieuwe literatuur. Dagen achtereen verdiepte hij zich in de werken van Goethe. Hij had de gave zijn vrienden verlangen naar dien grooten dichter in te boezemen en ook hun aandacht op andere letterkundigen te vestigen. Toen omstreeks dien tijd een Hollandsche vertaling van Tegnér's Fritjofs-saga in het licht verscheen, was het Kern die zijn vrienden 't eerst daaruit voorlas en hen op de schoonheid der Noordsche poëzie opmerkzaam maakte. Ook dweepte hij met Gervinus, wiens werken hij zich had aangeschaft. Dien man moest iedereen kennen; het was een schande, te Leiden te studeeren en niets van Gervinus gelezen te hebben. Hij was onder de studenten slechts aan weinigen bekend; op de Societeit Minerva zag men hem niet, hij trad niet op in 't bestuur van eenige vereeniging, zelfs niet in de redactie van den Studenten-almanak. - Behalve aan de studie der klassieke talen, van 't Nederlandsch en der vergelijkende taalstudie, wijdde zich Kern aan het Sanskrit onder de leiding van Prof. A. Rutgers, die, hoewel in de eerste plaats Semitist, ook deze taal doceerde en met de belangstellenden, het zullen er zeker maar heel weinigen geweest zijn, den Hitopadeśa, de Śakuntalā, stukken uit de Epen en uit Lassen's Chrestomathie behandelde. Dat deze studie met aanverwante vakken bij Kern vooraanstond, blijkt ook uit het onderwerp zijner dissertatie: ‘Specimen historicum exhibens scriptores graecos de rebus persicis Achaemenidarum monumentis collatos’, waarmee hij op 12 October 1855 den doctorstitel verwierf. Het onderwerp was weliswaar niet aan de Sanskrit-literatuur ontleend maar hing toch ten nauwste met die studie samen, daar de verklaring der Oud-perzische taal-monumenten hand aan hand moet gaan met de studie van 't Sanskrit. Ook tegenwoordig nog heeft dit onderzoek, naar hetgeen de Grieksche schrijvers over Perzische aangelegenheden berichten en hetgeen daaromtrent de Perzische | |
[pagina 6]
| |
inschriften zelf leeren, zijn waarde behouden: menige plaats wordt door Kern juist en beter dan zijn voorgangers op dit gebied gedaan hadden, geïnterpreteerd. Uit de stellingen blijkt, hoe breed reeds thans de basis zijner studie is. De hoofdlijn die Kern's werk voortaan zou volgen, was door dit eerstelingswerk aangewezen: het Sanskrit en de vergelijkende taalwetenschap. Om grondiger met het Sanskrit bekend te worden, daartoe ontbrak in Nederland ten eenen male de gelegenheid. Zoo begaf zich de jeugdige doctor den 2den November van dat zelfde jaar naar Berlijn, waar hij ruim een jaar (tot het einde van 1856) vertoefde, ijverig studeerend en de colleges van verschillende beroemdheden volgend. Over zijne studie aldaar en de indrukken, die de Berlijnsche geleerde wereld op hem maakte, worden wij op welkome wijze ingelicht door een merkwaardige verzameling brieven, door Kern aan Matthijs de Vries gericht. Prof. Uhlenbeck heeft daaruit alles wat wetenswaardig is medegedeeld in zijn levensbericht, voorgedragen in de December-vergadering der Kon. Akademie van 1917. Het was vooral de beroemde Sanskritist Albrecht Weber, wiens colleges hem 't meest gaven: onder zijne leiding bestudeerde hij den Veda en den Avesta. Hij maakte er kennis met Böhtlingk, de gebroeders Grimm, en sloot duurzame vriendschap met A. Ludwig, later hoogleeraar in 't Sanskrit te Praag, en met den te vroeg overleden E. Haas. Te Berlijn had Kern zich, ook op aanraden van Weber, geworpen op de studie van een slechts in handschrift bekenden moeilijken Sanskrit-tekst: de Brhatsamhitā van Varāhamihira, aan 't afschrijven van welken tekst hij menig uur besteedde. Hoe hoog reeds toen de jeugdige Sanskritist werd geschat, blijkt uit het feit, dat hij van 't begin, van 1857 af, als medewerker aan het monumentale Sanskrit-Woordenboek, uitgegeven door Böhtlingk en Roth, optrad, waarvoor hij belangrijke bijdragen leverde, hoofdzakelijk uit de Brhatsamhitā. Zoo is aan die roemvolle onderneming ook de naam van onzen landgenoot verbonden. Naar Berlijn gegaan met het plan zich hoofdzakelijk te wijden aan de vergelijkende taalstudie - hij bestudeerde ook ijverig de Slavische talen en de Germaansche philologie - keerde Kern terug als Sanskritist: ‘de gelegenheid’, zoo schrijft hij 19 Januari 1857 aan de Vries, ‘maakt den dief,’ zegt het spreekwoord; geen wonder, dat die van een vergelijkend taalkundige een Sanskritist gemaakt heeft’. Daar echter de familie Kern niet zeer bemiddeld was, moest de jonge geleerde, in 't vaderland teruggekeerd, er op bedacht wezen, in zijn onderhoud te voorzien. Aanvankelijk dacht hij over een privaatdocentschap; het liefst zou hij zich als zoodanig te Leiden hebben gevestigd; hij zou zoo iets liever willen dan zich als leeraar aan 't gymnasiale onderwijs te wijden: tegen den werkkring in een kleine stad heeft hij bezwaar, niet op grond van de schoolwerkzaamheden zelve, dan wel omdat hij slechts in een Akademiestad met genot werkzaam zou kunnen zijn. Een | |
[pagina 7]
| |
praeceptoraat te Leiden zou hem wel aanstaan, en als daar een vacature komt, denkt hij er over daarnaar te vragen. In dezen tijd valt Kern's verloving met een vriendin van zijn jongensjaren: Hendrika Anna Wijnveld, die veel in Groenloo bij hare familie placht te logeeren. De sollicitatie te Leiden loopt op niets uit, desgelijks eene te Deventer en te Amersfoort; ook een zaak, die te Würzburg hangende is (een aldaar in te stellen professoraat voor Sanskrit, naar mij Prof. E. Kuhn bericht), levert niets op. Aan het begin van den akademischen cursus 1857/58 treffen wij Kern te Utrecht aan, waar hij zich als repetitor en privaatdocent gevestigd heeft. ‘Indien het mij mag gelukken’, zoo schrijft hij aan de Vries, ‘daar me een onafhankelijk matig bestaan te verwerven, wil ik me alles getroosten, om eenige uren van den dag te besteden aan mijne Sanskrit-studiën, voor welke mijn ijver en liefde toeneemt, naar mate meer moeilijkheden en teleurstellingen me pogen te verhinderen’. Wel had hij geen sanguinische verwachtingen van de opofferende weetlust der Utrechtsche wereld in 't algemeen en der jongelingschap in 't bizonder. Hij gaf daar college over Nederlandsche grammatica, Gotische taalstudie en over Tacitus' Germania. Hoorders heeft de jeugdige privaatdocent zeker maar weinig gehad. De tegenwoordige em. predikant te Utrecht, Dr. A. Bronsveld, die behalve theologie ook letteren studeerde, en de latere Amsterdamsche Hoogleeraar H.T. Karsten, maakten zijn auditorium uit voor 't college Gotisch. Dr. Bronsveld is zoo vriendelijk mij over Kern te schrijven: ‘Hij was toen nog een jong man, en we zagen, eerlijk gezegd, niet bizonder tegen hem op, en vermoedden niet, in ons jeugdig gebrek aan menschenkennis, welk een eer en welk een voorrecht ons te beurt viel, toen wij van Kern les kregen. Ik herinner mij, dat hij ons dikwijls vertelde van zijn verblijf te Berlijn; met dankbaarheid gewaagde hij van Jacob en Wilhelm Grimm, en vertelde, dat hij in dien tijd dagelijks 14 uren studeerde’. Daar het intusschen gebleken was, dat ‘de schoone studie, welke hij met meer romantische dan verstandige liefde aanhing’ (dit is Kern's eigen uitdrukking in een brief aan de Vries van 21 Dec. 1861), geen droog brood opleverde, was een benoeming als ‘professor’ aan het Koninklijk Athenaeum te Maastricht in 1858 hem welkom, te meer, omdat hij nu kon huwen. Lang heeft hij zijne jonge gade niet mogen bezitten, reeds kort daarna (in 1860) moest hij haar verliezen. Kern is tot den zomer van 1862 te Maastricht als praeceptor werkzaam geweest, niet alleen als leeraar, maar ook als geleerde. Een uitvloeisel van zijn leeraarschap (hij doceerde namelijk èn Grieksch èn Nederlandsch) was zijne ‘Handleiding bij het onderwijs der Nederlandsche taal’, een leerboek, dat, opgebouwd volgens de meer moderne beschouwing en methode van Grimm, uitermate bruikbaar is gebleken en zelfs in 1883 een 7den druk mocht beleven. Van de vroegere werken van dergelijken aard onderscheidt | |
[pagina 8]
| |
zich Kern's Handleiding vooral hierdoor, dat daarin niet alleen met de geschreven taal, de boekentaal, maar ook met de levende taal en de meer moderne literatuur rekening gehouden werd. Ook bracht hij te Maastricht een vertaling in 't Nederlandsch tot stand van dat meesterstuk der Indische dramatische kunst: de Śakuntalā van Kālidāsa, waardoor ook in ruimeren kring bekend werd, welk een voortreffelijk Sanskritist het vaderland reeds toen in hem bezat. Intusschen hadden de leden der letterkundige faculteit te Leiden, vooral de Vries en Rutgers, de vaste overtuiging, dat voor de studie van 't Sanskrit en de vergelijkende taalwetenschap een afzonderlijke leerstoel moest worden opgericht, en dat Kern daarvoor de man was. Dat ging echter alles behalve vlot, de regeering gevoelde blijkbaar niet veel voor zoo'n professoraat, dat een soort van luxe-artikel was! Na den dood van Prof. Juynboll op 't einde van 1861 schijnt men er op te hebben aangedrongen (zie Spectator van 15 Febr. 1862), de opengevallen katheder voor het Sanskrit en Kern te bestemmen, zelfs hadden Curatoren der Leidsche Universiteit in 't begin van 1862 aan Kern een aanbod in dien geest gedaan. Intusschen had Kern reeds het voorstel van Prof. Monier Williams te Oxford aangenomen, om tegen een vergoeding van £ 200 's jaars mede te werken aan een nieuw Sanskrit-woordenboek: Kern zou daarvoor van 9-12 en 's avonds een paar uur zijn hulp moeten verleenen. ‘Dat is zeker druk genoeg’, schrijft hij aan de Vries, ‘maar het geldt het Sanskrit, en daarvoor wil ik wel 14 uren per dag werken.’ Met dat aanbod, dat uitzicht gaf op zuiver wetenschappelijk werk, was hij ten zeerste ingenomen. In ons land had hij slechts teleurstelling ondervonden: ‘op mijn levenspad heeft gedurende 10 jaren de zon slechts weinig geschenen en ik geloof, dat ik daarom zoo verlangde naar de zon van Hindustān.’ Intusschen kwam toch een zonnestraal op zijn levenspad, daar hij in dat zelfde jaar te Maastricht de liefde won van Annette Marie Therèse Moïse de Chateleux, met wie hij, trouwens eerst later, in 1866, in 't huwelijk trad en met wie hij in gelukkigen echt ruim 50 jaren is verbonden geweest. Gedurende zijne Maastrichtsche werkzaamheid had hij intusschen de vacanties besteed om te Londen in het India Office te werken aan zijn Varāhamihira. Hier was hem een professoraat aan eenig Sanskrit college in Engelsch Indië in uitzicht gesteld, en toen alle pogingen, om een leerstoel voor 't Sanskrit in 't vaderland op te richten, faalden, nam Kern in 't voorjaar van 1863 een benoeming als Professor aan het Brāhmana- en Queen's College te Benares aan, waar hij, tot op de dan toch eindelijk tot werkelijkheid geworden oprichting van den nieuwen leerstoel te Leiden, is werkzaam geweest, den Brahmanen, die reeds goed Sanskrit kenden, onderwijs gevend in hun eigen taal volgens de Europeesche methode en tevens hen in 't Engelsch onderrichtend. Het zou overbodig zijn hier te herhalen, wat elders over Kern's ver- | |
[pagina 9]
| |
blijf in Engelsch Indië, en over zijn omgang met en zijn indrukken van de Brahmanen, geschreven is; dat alles is zoo goed en treffend door Prof. Huizinga in ‘Mannen en Vrouwen van beteekenis’ (October 1899), en door Prof. Uhlenbeck, ook op grond van brieven aan de Vries, in zijn levensbericht, geschilderd. Kern zelf heeft later, in 1868, zijn ‘Herinnering aan Britsch Indië’ meegedeeld in een voordracht voor de leden van het Indisch Instituut. Met de aanvaarding van het hoogleeraarsambt te Leiden op den 18den October 1865 ving voor Kern een periode van onafgebroken voorspoed, geluk en roem aan. Zijn dubbele leeropdracht weerspiegelt zich in den inhoud zijner inaugureele rede: ‘Het aandeel van Indië in de geschiedenis der beschaving en de invloed der studie van het Sanskrit op de taalwetenschap.’ Tot aan den door de wet bepaalden fatalen termijn: den 70-jarigen leeftijd, heeft Kern zich met nimmer verflauwenden ijver en met lust en opgewektheid èn aan zijn ambt gewijd èn der wetenschap gediend, met het laatste ook voortgaande tot aan de uiterste grens van den nog fataleren termijn: tot aan 't oogenblik van zijn heengaan. Van de studie der eene taal kwam hij geleidelijk op die van vele andere; niemand is er, die zóóvele talen verstond en ze zóó spelenderwijs zich eigen maakte, als Kern. Al de talen van den Indogermaanschen stam beheerschte hij als geen ander; van de Indogermaansche talen strekte hij zijn werkkring uit over de Maleisch-polynesische talen, waarvan geen hem onbekend is gebleven; ook de Oeral-altaïsche en de Dravidische talen beoefende hij. En het was niet alleen de grammatische structuur en de woordenschat die hij zich eigen maakte: ook de letterkundige voortbrengselen onderzocht hij, want Kern was niet alleen een kenner van vele talen, niet alleen Linguist; hij was in de eerste plaats Philoloog: achter de talen vond hij de gedachte, achter de taal de geschiedenis, achter de geschiedenis de beschaving. Welk een ontzachelijk wijd veld van kennis overzag hij en had hij bewerkt! Het gaat 't begrip van een gewoon sterveling te boven. En naast die veelomvattende studie had hij toch nog tijd voor zooveel anders: voor het onderwijs bijv.: jaren lang was hij een ijverig werkzaam lid der commissie van toezicht op 't lager onderwijs te Leiden; voor het tooneel: hij was lid der schouwburgcommissie; voor de belangen van den Nederlandschen stam, dat toonde hij als Voorzitter van het Algemeen Nederlandsch Verbond; voor de belangen onzer Koloniën en alles wat daarmee annex was. Ook was hij een zeer getrouw courantenlezer en uitstekend op de hoogte van de algemeene en vaderlandsche geschiedenis; al de vragen van den dag boezemden hem belang in. En naast dat alles had hij tijd over om leerlingen en oud-leerlingen te raden en van dienst te zijn en in dikwijls uitvoerige brieven dengenen, die hem mondeling niet konden bereiken, zijn inzichten omtrent de meest verschillende | |
[pagina 10]
| |
questies mede te deelen. Daarvan kunnen de vele brieven getuigen, die menigeen van hem mocht ontvangen, o.a. een vijfentwintigtal aan Brandes gericht en een nog veel grooter aantal aan steller van dit levensbericht, waarin hij nu eens uitvoerig advies geeft omtrent verschillende hem voorgelegde questies, dan weer in zijn keurig Nāgarī-schrift passages overschrijft uit moeilijk bereikbare teksten. De welwillendheid van onzen oud-leermeester, die immer onze ‘guru’ bleef, kende geen palen. Als men hem bezocht had hij altijd den tijd U vriendelijk te woord te staan en over allerlei zaken met U te redeneeren. Zulk een bezoek liep dikwijls uit op een privaat-college, waar 't een genoegen was Kern zijn origineele en geheel individueele opvatting te hooren uiteenzetten omtrent taal, godsdienst en mythologie der meest verschillende volken. En altijd ging men van hem heen, bekoord door zijn frissche denkbeelden en geprikkeld tot overweging van deze of gene overtuigende uitspraak. Nu eens hoorde men hem spreken over den aard der Indische godheden, die terecht vierarmig of vierhoofdig en op een voor ons vreemd voertuig rijdend voorgesteld worden, omdat ze nu eenmaal geen menschen maar ‘monstra’ zijn, dan weer hoorde men hem de een of andere pakkende hypothese uitspreken, bijv. over 't dubbele accent van den Vedischen infinitief op -tavai, bijv. hántavái en derg. steeds gevolgd door de partikel u (hántav u), waaromtrent hij de mogelijkheid opperde, dat hierin een rest te zien was van den in 't Grieksch geldenden regel dat encliticae haar accent op 't voorafgaande woord werpen. Een ander maal deelde hij iets mede over de metriek van den Veda en merkte bijv. op, dat RV. VIII. 70. 2: índram tám śumbha puruhanmann ávase blijkbaar te lezen of te spreken is: puruhánmanvase hetwelk op te lossen ware in puruhánmanam ávase, juist zooals VIII. 2. 37 yájadhvainam in plaats van yájadhvam enam staat. Latere diaskeuasten hebben in dat niet begrepen puruhánman(am) een eigennaam gezien en wel van den dichter van 't lied (die hier zich zelven zou aanspreken!). Of ook hij deelde U de meest evidente tekstverbetering mede, zoo pas door hem gemaakt op den een of anderen Sankrit-tekst, met kwistige hand zijn weten uitstrooiend. En hoe onderhoudend was hij in gezelschap! Een reisje in den trein met hem als medereiziger was steeds een waar genoegen, en de weinig talrijke maar getrouwe bezoekers van het Vrijdagmiddag-Societeitje op 't Utrechtsch Leesmuseum hebben de prettigste herinnering aan Kern's gezelschap; ook voor een geestige anecdote gevoelde hij veel en dan kon zijn lach zoo hartelijk en gul klinken. Hoe gaarne werd hij ook op de Professoren-krans te Utrecht gezien, waar hij vrij vaak kwam. Kern was een man van superieure eigenschappen. Geen wonder, dat die man overal in eere stond en dat men als 't ware wedijverde hem als voorzitter van instellingen en bijeenkomsten te hebben. Jarenlang heeft hij den voorzitterszetel van de letterkundige af- | |
[pagina 11]
| |
deeling der Koninklijke Akademie van Wetenschappen ingenomen en was hij voorzitter van het Instituut voor de Taal-, land- en volkenkunde van Nederlandsch-Indië, van het Algemeen Nederlandsch Verbond, van het bestuur van 't Intern. Archiv für Ethnographie. Op de internationale Orientalisten Congressen, waarvan hij een getrouw bezoeker was, viel hem niet zelden de onderscheiding te beurt als voorzitter eener sectie op te treden. Maar ook officieel werden zijn groote wetenschappelijke verdiensten erkend; hoeveel ridderorden Kern bezeten heeft, weet ik niet te zeggen, maar 't waren er zeer vele, zoowel binnen- als buitenlandsche. Van tal van buitenlandsche geleerde instellingen was hij correspondeerend lid. Zoo is Kern's loopbaan een voorspoedige en roemvolle geweest, want hij was een beroemd man in binnen- en buitenland. Daarnevens genoot hij een voortreffelijke gezondheid; ziekte heeft hij na de mazelen in zijn kinderjaren niet gekend. Zijn colleges behoefde hij maar éénmaal af te zeggen. Den 26sten Januari 1894 schrijft hij aan Brandes: ‘Hier aan huis is alles wel, behalve dat ik zelf met hevige verkoudheid en koorts sukkel, zoodat ik deze week, voor 't eerst van mijn leven, de colleges heb moeten afzeggen. Studeeren behaagt mij thans niet, zoodat ik mij amuseeren moet met wat Russische romans te lezen.’ Het was dan ook een zware slag voor hem, toen hij, kort nadat hij zich na 't neerleggen van 't Leidsche professoraat te Utrecht gevestigd had, op een wandeling door een grooten hond werd neergeworpen en daarbij een dijbreuk opliep. Weken lang moest hij in het Diakonessen-huis verpleegd worden, en hoewel zijn gestel geen kwade gevolgen had van den val, was hij voortaan eenigszins kreupel, wat een zware beproeving voor hem was, daar hij een groot liefhebber van wandelen was. Kenschetsend is het voor Kern, dat hij, toen hij gedurende die verpleging voor 't eerst weer eens wat lezen mocht, verzocht, dat men hem de Sidi-kür in Kalmukschen tekst zou brengen. Het is waarlijk niet te verwonderen, dat een zoo verdienstelijk geleerde, een zoo beroemd man en zoo geliefd leeraar, reeds tijdens zijn leven meermalen openlijk gehuldigd werd. In 1884 reeds schreef een van Kern's beste leerlingen, die hem later te Leiden zou opvolgen, wijlen Prof. Speijer, een uitvoerig artikel over hem in ‘Eigen Haard’. Warm was de huldiging, die Kern gebracht werd, toen hij op den 19den Oct. 1890 zijn vijfentwintig-jarige ambtsvervulling herdacht. In ‘Mannen en Vrouwen van beteekenis’ teekende in 1899 de tegenwoordige Leidsche Hoogleeraar J. Huizinga een welgeslaagd beeld van den Leeraar. Maar 't allermeest is Kern gehuldigd op den dag waarop hij den 70-jarigen leeftijd bereikte: op 6 April 1903. Lang van te voren hadden leerlingen, oud-leerlingen, vakgenooten en vrienden van binnen- en buitenland zich vereenigd om dien dag tot een waren feestdag te maken. Een ‘Album Kern’, bijdragen van alle oorden der wereld bevattend en weerspiegelend in de | |
[pagina 12]
| |
verscheidenheid van zijn inhoud Kern's eigen veelzijdige geleerdheid, werd, met een welgelijkend portret voorzien, hem ter eere uitgegeven. En toen na tien jaren Kern ongeschokt van geest en arbeidskracht, den leeftijd van 80 jaren mocht bereiken, werd hij wederom bij monde en geschrifte op de warmste wijze gehuldigd; namens het Koninklijk Instituut werd de uitgave zijner verspreide geschriften, die, zonder geheel volledig te zijn, een serie van niet minder dan twaalf deelen zal bevatten, op touw gezet; op voorstel van Prof. Speijer werd door den beeldhouwer Charles van Wijk een marmeren borstbeeld van den jubilaris vervaardigd, dat thans in het gebouw van het Koloniaal Instituut is geplaatst. Wat Kern voor de kennis van den Archipel tot stand gebracht had, werd door Brandes op welsprekende wijze aangetoond in een extra-bijvoegsel van de ‘Java-bode’ van 6 April 1913, terwijl Prof. Speijer een artikel over dezen blijden gedenkdag schreef in het Koloniaal tijdschrift, 2den jaargang, no. 4. - Zoo werkte Kern voort tot het einde van zijn leven. Hij mocht al zijn kinderen behouden en in voorspoed zien, sommige zijner zonen eervolle ambten bekleedend, en den 1sten Mei 1916 zijn gouden bruiloft vieren. Maar sedert op 't einde van dat jaar zijn getrouwe gade hem ontvallen was en een ouderdomskwaal hem begon te hinderen, ging hij, ofschoon helder van geest, lichamelijk achteruit; de kwaal verergerde en een zekere gedruktheid maakte zich van hem meester. Steller van dit opstel herinnert zich, hoe 't hem trof, toen hij, in 't voorjaar van 1917 hem eens bezoekend, hem zonder pijp en zonder eenig boek voor de kachel zittend aantrof. De verergerde kwaal maakte ten slotte opname in het Diaconessen-huis wenschelijk, en was eindelijk de oorzaak van zijn door allen diep betreurd heengaan. Te waardeeren, wat Kern op 't gebied der wetenschap heeft tot stand gebracht, is uiterst moeilijk, ja onmogelijk voor een enkeling; daarvoor zou men tegelijk Sanskritist, Iranist, Germanist, Keltist, kenner van de Archipel-talen en Linguist moeten wezen. Wil dus de beschrijver van Kern's wetenschappelijk werk daarover iets zeggen, dan moet hij zich ook door anderen laten voorlichten. Daar Kern aanvankelijk Sanskritist was, moge allereerst iets gezegd worden over zijne beteekenis voor die studie. Om zijne scherpzinnigheid te waardeeren, moet men wel bedenken, dat de hulpmiddelen tot de beoefening dier moeilijke taal toen ter tijde schaarsch waren. Een goed woordenboek, zooals wij thans in de beide Petersburgsche woordenboeken bezitten, bestond niet; men moest zich behelpen met Wilson's Dictionary, waarvan de 2de druk uit 1832 dateerde. De onmisbare kennis der moeilijke en gecompliceerde metra der Hindoes moest men zich uit lijvige verhandelingen vergaren of uit ten deele onuitgegeven teksten. Handboeken voor de kennis van het Pāli, de taal der geschriften | |
[pagina 13]
| |
van 't Zuidelijk Boeddhisme, bestonden niet. Epigraphie kon men alleen door de praktijk leeren. In 't kort, veelal moest men zichzelf den weg banen, en dat heeft Kern met schitterend gevolg gedaan. Behalve zijn eersteling, de vertaling der Śakuntalā, bewerkte hij in tekst en vertaling de Brhatsamhitā van Varāhamihira, waartoe hij reeds tijdens zijn verblijf te Berlijn den grondslag had gelegd. Het boek van Varāhamihira, een werk van astrologischen aard, bracht hem in aanraking met een tijdgenoot van Varāhamihira, ryabhata, een astronoom uit de 5de eeuw na Chr., wiens hoofdwerk Kern later (in 1874), als het eerste met Sanskrit typen in Nederland gedrukte werk, uitgaf. De meesterhand verraadt zijn verhandeling uit 1875 ‘over de jaartelling der Zuidelijke Buddhisten en de gedenkstukken van Açoka den Buddhist’, die o.a. de eerste waarlijk wetenschappelijke proeve van verklaring der inscripties van Koning Aśoka bevat. Kern's meest omvattende arbeid gold daarna het Boeddhisme: zijn standaardwerk, ‘de Geschiedenis van het Buddhisme in Indië’ (1881-1884), dat in het Duitsch en het Fransch vertaald werd, is in veler handen. Het werd in 1896 gevolgd door dat meer voor vakmannen bestemde prachtige ‘Manual of Indian Buddhism’, dat den lezer over alles, wat sedert de verschijning van de Geschiedenis van het Boeddhisme over dien godsdienst geschreven was, uitputtend inlicht. Later is dit werk ook in 't Japansch vertaald geworden. Van zijne voorliefde voor 't Boeddhisme getuigt voorts zijne vertaling van den Saddharmapundarīka in de Sacred Books of the East (1884), die in vele opzichten het werk zijns voorgangers op dit gebied, Eugène Burnouf, in de schaduw stelde. De oorspronkelijke tekst van dit werk werd voor 't eerst uitgegeven in 1908-1912 door den Japanschen Hoogleeraar Bunjiu Nanyo in samenwerking met Kern, die advies over de moeilijke plaatsen uitbracht en de var. lect. uit oude Kashgar-handschriften mededeelde. Reeds in 1887 had hij den Sanskrittekst gereed van een uiterst aantrekkelijk werk uit de Boeddhistische Sanskrit literatuur, de Jātakamālā, dat echter eerst in 1891 te Leipzig gedrukt, als eerste deel van de Harvard Oriental Series in Amerika het licht zag. ‘Dit werk, afwisselend in proza en poëzie geschreven door den dichter Çūra, is verreweg het beste en zuiverste Buddhistische gewrocht, althans stylistisch, dat ik ken. Het Sanskrit is volkomen grammatisch, de stijl beschaafd en sierlijk, min of meer kunstig, gelijk alle voortbrengselen der literatuur uit de 6de eeuw en later. Op in- en uitwendige gronden kan men vaststellen, dat Çūra een tijdgenoot was van Kālidāsa’, zoo uit Kern zelf zich in een brief aan Brandes van 15 Juli 1886. Wie de lijst van Kern's geschriften inziet, ontvangt allicht den indruk, dat Kern zich in hoofdzaak tot het Boeddhisme bepaalde. Zijne leerlingen weten echter beter: geen voortbrengsel der Sanskrit-letterkunde was hem onbekend, hij had die omvangrijke literatuur nagenoeg geheel doorgewerkt, en hoe doorge- | |
[pagina 14]
| |
werkt! Wie een door Kern gebruikten Sanskrit tekst ter leen mocht ontvangen, hetzij het Daśakumāracarita, hetzij het Nirukta, hetzij een deel van de Epische gedichten, wie een blik mocht slaan in zijn hand-exemplaar van het Peterburgsche Woordenboek, vond op iedere bladzijde potloodaanteekeningen getuigend van een diep doordringen in den tekst en van den meest scherpen en kritischen geest. Na Kern's dood werd steller van dit opstel in de gelegenheid gesteld zijn exemplaar van de Rksamhitā door te zien. Deze tekst is geheel doorgewerkt, de metriek overal hersteld, de marge bevat tal van tekstverbeteringen of conjecturen en daarnevens een menigte verklarende, dikwijls treffende aanteekeningen, rakende de mythologische interpretatie. Kern was blijkbaar niet van oordeel, dat de overlevering van dien alouden tekst zoo onberispelijk was als sommigen wel eens meenen. Zijn tekstverbeteringen en conjecturen zijn dan ook wel eens wat gewelddadig, maar steeds ligt een gezonde kritiek daaraan ten grondslag. De fraaiste tekstverbeteringen zijn wel die, welke eigenlijk geen tekstverbeteringen zijn, doch veeleer berusten op een juist lezen van wat er feitelijk staat. Ik kan mij het genoegen niet ontzeggen, hier ééne proeve van die soort van tekstkritiek mede te deelen. Men leest RS. I. 62. 1: prá manmahe śavasānya śūsám āngūsám gírvanase angirasvát| suvrktíbhi stuvatá rgmiyyrcāmārkám náre víśrutāya|| Voor het part. stuvaté nam men aan, dat het, hoewel actief in vorm, passief in beteekenis is (Grassmann: ‘Lob verdienend’); dat is onaannemelijk. Kern nu splitst eenvoudig: suvrktíbhis tuvatá, tuvaté is dan van den verbaalwortel tu ‘validum esse’ af te leiden. En gelijk met den Rgveda, zoo was het met de Perzische inscripties en den Avesta. Wel heeft Kern over de inscripties niet veel gepubliceerd, maar de vrij omvangrijke bijdrage, die hij in het Zeitschrift der Deutschen Morgenländischen Gesellschaft leverde (in 1869) ter verklaring van de inschriften van Darius, zijn grootendeels van blijvende waarde gebleken en door latere bewerkers overgenomen. Schitterend was o.a. zijn aanvulling āhyatā (Beh. I, kolom 96), waarvan alleen de h en de slot ā bewaard gebleven waren. De hulpmiddelen, die Kern ter verklaring van den Avesta ten dienste stonden, waren o zoo gebrekkig! Wel bestond reeds de uitgave van den tekst door Westergaard, doch de lexicographie was slechts vertegenwoordigd door Justi's Handbuch der Zend-sprache. De weinigen, die een college van Kern over den Avesta bijwoonden, hebben, evenals van alles wat men van hem hoorde, den indruk gekregen van iets geheel persoonlijks; Kern bewandelde ook hier eigen banen. Welk een genot was het, hem dien prachtigen Mihir-yašt te hooren interpreteeren! En gelijk zijn handexemplaar van den Rgveda zijn ook zijn Justi en Westergaard rijkelijk voorzien van kantteekeningen, die ook den tegenwoordigen beschouwer veel te leeren geven. Zeer veel van wat door lateren is ontdekt, heeft Kern reeds lang te voren | |
[pagina 15]
| |
gezien en bewezen; zijn grondige kennis ook der nieuwere Iraansche dialekten, met name van het Ossetisch, zijn groote combinatiegave en zijn bekendheid met Slavisch en Oud-germaansch brachten hem op allerlei vaak vernuftige combinaties. Vooral de talrijke απαξ λεγομενα waren 't die Kern prikkelden. Ik kan de verzoeking niet weerstaan, een enkel staaltje te geven van de scherpzinnigheid, waarmee hij ook hier te werk ging. Yašt 10. 120 luidt: miθrō vispē mazdayasnanm ym asaonm ĕrĕδwāca kĕrĕθwāca, hetwelk volgens Bartholomä beteekent: ‘Mithra ist aller Mazdayasner Förderer und Hüter.’ De beide laatste woorden komen slechts op deze plaats voor. In de overtuiging, die zich vrij zeker laat bewijzen, dat althans de Mihir-yašt op één ‘archetypus’ teruggaat, maakt Kern een zeer lichte tekstverandering en leest: ĕrĕδwca kĕrĕθwca, dit zijn genit. pl. van ĕrĕδwa en kĕrĕδu (skt. krdhu)Ga naar voetnoot1. Datzelfde kĕrĕδu is volgens Kern in den Avesta ook aanwezig Y. 29. 3: kĕrĕδušā, samengesteld uit kĕrĕδu en šā, zoodat de samenstelling, een nom. sg. masc., beteekent: ‘die geringen voorspoed heeft’. - Het woord mĕrĕzu in mĕrĕzujīti enz., aan welks verklaring Bartholomä zich niet waagt, is volgens Kern verwant o.a. met on. miörkr, eng. mirk. Ten slotte nog een vernuftige verklaring van Yt. 12. 7, waar in plaats van het overgeleverde rašnuō arĕθamat bairišta door Kern gesplitst wordt: arθam atbairišta; het laatste woord vergelijkt Kern, trouwens vragenderwijs, met lat. adferens. De gangbare opvatting, volgens welke 1. in plaats van arĕθamat, hetwelk acc. sg. neutr. is, een acc. sg. masc. te verwachten is, en 2. arĕθamat gelijkwaardig moet zijn met het subst. arĕθa, is althans geheel onaannemelijk. Uit deze enkele staaltjes blijkt hoe scherp Kern's kritische blik was en hoe schitterend zijne invallen waren. Ook als Germanist heeft Kern werk van groote en duurzame beteekenis geleverd. Vooral de studie der eigen moedertaal trok hem machtig aan, daarvan getuigt zoo menig opstel eerst in Taalgids, Toekomst, Taal- en letterbode, Spectator en Taalkundige Bijdragen, later in het Tijdschrift voor Nederlandsche Taal- en Letterkunde. Om Kern's beteekenis voor de studie van het Oudgermaansch te doen uitkomen, meen ik niet beter te kunnen doen, dan in haar geheel hier over te nemen eene bijdrage, expresselijk door Prof. Frantzen ten behoeve van dit levensbericht opgesteld. ‘Toen Kern in 1869 zijne eerste onderzoekingen omtrent ‘Die Glossen in der Lex Salica’ uitgaf, deed de Leidsche Sanskritist zich tot aller verwondering ook als een meester der Germanistiek kennen. Om te begrijpen, wat dit toen beteekende, moet men zich in den toestand indenken. Aan de eigenlijke germanistische studiën werd te Leiden en elders in ons land weinig of niets gedaan. De belangstelling was bijna uitsluitend gericht op Middelnederlandsch, | |
[pagina 16]
| |
waarbij ook nog wat Gotisch werd beoefend, zonder dat men zich verder verdiepte in het historisch verband en de betrekkingen tusschen deze en andere oud-germaansche talen. In de lijsten van oudgermaansche paradigmata zag men niet veel meer dan een bonte staalkaart van onvaste, grillig wisselende vormen en uitgangen. Herinnert men zich dit alles en slaat dan Kern's ‘Glossen’ op, dan wordt men verrast door den frisschen geheel modernen geest, die uit die bladzijden tot ons spreekt. Afgezien van zijne thans verouderde opvatting omtrent het indogermaansch vocaalstelsel, krijgen wij den indruk, dat Kern zijne land- en tijdgenooten twintig jaar vóór was. Men kan wel zeggen, dat de beginselen en de methode der nieuwe taalwetenschap, zooals die later door de ‘jongduitsche’ school zijn gesystematiseerd, en vele van hare resultaten: Laut- en Auslautgesetzte der verschillende germaansche dialecten, door den eenzamen Leidschen werker uit eigen intuïtie waren gevonden. Het gezegde van Faust: ‘Das Wort erstirbt schon in der Feder’ geldt niet voor hem: hij doet de dooden uit het perkamenten graf opstaan en het geheim van hunne wording openbaren. Men weet niet, wat men meer moet bewonderen: zijne volkomen heerschappij over den woorden- en vormenschat van alle oudgermaansche talen - verbijsterend bij een nog jongen geleerde, wiens eigenlijke, reeds zóó omvangrijke, studiegebied zoo ver af ligt - of de scherpte van zijn geest, die er behagen in schept, het allermoeilijkste en ingewikkeldste aan te pakken en het zonder merkbare inspanning, als het ware spelende, onder de knie te krijgen. Het is een intellectueel genot, hem daarbij te volgen: telkens voor verwarder letter- en woordkluwens geplaatst, vraagt men zich af: ‘hoe zal hij dáár uit komen?’ en telkens wordt men weer verrast door de luchtige elegantie, waarmee hij den knoop ontwart. Het is, in één woord, een geniaal boek, en men moet het betreuren, dat zooveel kennen en kunnen niet aan de jonge Nederlandsche Germanisten ten goede is gekomen. Hoeveel hij hun had kunnen geven, heb ik ondervonden, toen mij in 1876-77 het voorrecht te beurt viel, bij den mahāguru, zooals wij hem noemden, een privatissimum te mogen volgen in zijn studeervertrek aan het Noordeinde. Hij las met mij Oudsaksisch en Angelsaksisch: Hêliand, Beowulf en ags. proza, en de herinnering aan de onvergetelijke uren, bij hem gesleten, vervult mij nog steeds met eerbied en dankbaarheid. Het was dezelfde indruk, dien zijn boek maakte: overweldigende geleerdheid, gepaard met een reusachtig geheugen, dat al het gelezene onthield en het elk oogenblik kon weergeven, een scherp verstand en een steeds werkzame taalfantasie, die op verrassende wijze het door tijd en plaats gescheidene wist te verbinden: een ‘Gedankenfabrik’, als waarvan Goethe spreekt, waar ‘Ein Tritt tausend Fäden regt, Ein Schlag tausend Verbindungen schlägt’. Zoo zie ik hem zitten, over Schmeller's Hêliand gebogen, terwijl telkens een flikkering in zijne donkere metaalachtig glanzende oogen en | |
[pagina 17]
| |
een zenuwachtige trekking der hand, die de pijp vasthoudt, den rusteloozen arbeid van zijn geest en verbeelding verraadt. De oude teksten leefden voor hem; hij had er geen spraakkunst, woordenlijst of commentaar bij noodig, en wanneer hij een stuk, uit welke oudgermaansche taal ook, voorlas of reciteerde, dan was het telkens, of men hem zijn moedertaal hoorde spreken. Het genie van Kern paarde theoretische taalanalyse met intuïtieve taalsynthese: een zeldzame vereeniging van gaven. Daarbij kwam een derde: een diep gevoel voor de schoonheid van het Woord. Ontroerend klonk soms zijn sonore stem, wanneer hij, met geestdrift sprekende over oude poëzie, uit den rijken schat van zijn geheugen verzen uit de Edda, Beowulf, van Walther e.a. aanhaalde. Zelfs van den schijnbaar drogen Hêliand wist hij de onder het stof der tijden verborgen schoonheid te doen herleven. Hoe het mogelijk was, dat de betrekkelijk nog jonge man, die zijn leven gewijd had aan de studie der talen van het Oosten en het uiterste Oosten, tevens een zoo grondige en omvattende kennis van de oude Noorsche, Engelsche, Friesche, Nederlandsche, Saksische en Hoogduitsche talen en literaturen bezat, zal mij altijd een raadsel blijven. Het is het raadsel van het genie.’ Eenige regelen mogen gewijd worden aan Kern's inzichten omtrent de vergelijkende Indogermaansche taalwetenschap. Vele zijner artikelen betreffende de verwantschap van Nederlandsche, Keltische, Slavische woorden raken eigenlijk dit gebied; een volledige uiteenzetting van Kern's taalwetenschappelijke inzichten is echter niet gedrukt. Toch weten diegenen, die onder de groote bekoring van zijn voordracht waren, zelfs zij die het college Sanskrit volgden, hoe kwistig het taalvergelijkend materiaal hier werd ten beste gegeven. Het is mij niet bekend, of ook anderen een opzettelijk college van Kern over de vergelijkende grammatica der Indogermaansche talen hebben bijgewoond: twee classici is dit wèl ten deel gevallen, daar Kern in den cursus 1878-79 wekelijks een uur besteedde om aan D. Bruins, thans rector van het gymnasium te Zutphen, en aan schrijver dezer regelen, zijne inzichten daarover mede te deelen. Het spreekt van zelf, dat de tegenwoordige inzichten niet meer met de meeste zijner beschouwingen kunnen meegaan. Het door Kern ingenomen standpunt met betrekking tot het Indogermaansche vocaalsysteem bijv. was in 't algemeen nog dat van Schleicher, de palataal-wet was dan ook nog niet ontdekt of althans de bekendheid ervan niet doorgedrongen. Toch is Kern's behandeling ook hier geheel en al individueel en heeft hij sommige waarheden vóórgevoeld, die eerst later als zoodanig erkend zijn. Zoo heeft hij reeds het Schwa indogermanicum, al gebruikt hij dien term natuurlijk niet, vermoed, waar hij leerde, dat de i bijv. van Sanskrit pitā een klinker van anderen aard was dan die van vidma. Opmerkelijk is ook de polemiek door Kern gevoerd tegen het gebruik van den term ‘(verbaal-)wortel’, welke term, in de Indogermaansche taal- | |
[pagina 18]
| |
wetenschap gebruikt, volgens Kern, wèl weergeeft het dhātu- begrip der Indische grammatici, maar niet het aan de Semitische taalbeschouwing ontleende begrip ‘radix’. Over nieuwere beschouwingen, met name over de nasales en liquidae sonantes en hunne langen, was Kern ook in lateren tijd niet te spreken, al moest hij ook toegeven, dat met het Indische systeem bijv. de korte u van punāti naast de lange in pūta onverklaarbaar was. Zijn vèrreikende blik en ontzagwekkende kennis leverden hem het materiaal, om naar analogie van niet-Indogermaansche talen ook voor 't Indogermaansch, zekere voor den Indogermanist onaannemelijke klankovergangen, althans voor hemzelven plausibel te maken, zoo bijv. de τ in ονοματος, die uit n ontstaan zou zijn, waarvoor hij analogieën uit de Maleisch-polynesische taalgroep wist aan te halen. Ook in zijne beschouwingen over Mythen bewandelde Kern eigene banen, en verkondigde hij theorieën, die, hoe goed geädstrueerd ook en hoe klemmend betoogd, toch thans niet meer onverdeelde instemming vinden. Nagenoeg alle mythen bevatten voor hem vermomde verschijnselen van zon- maan- en sterrenloop loop of -stand. Het is niet te verwonderen dat iemand, zóó doorkneed in astronomie en astrologie, dat standpunt innam. Het is bekend, hoe Kern, niet op grond van vage en nevelachtige interpretaties, maar op grond van wat hij in de teksten zelf vond, het Boeddha-verhaal als een verbloemde Zonne-mythe verklaarde, zonder daarmede het bestaan van den Boeddha geheel te ontkennen. Nu is het een feit, dat de levensgeschiedenis van den Boeddha van Zonne-mythen doortrokken is, doch het is bezwaarlijk te bewijzen, waar de grens tusschen mythe en feit te trekken is. Zooals tegenover den Boeddha staat Kern ook tegenover Zoroaster, van wien hij voor een halve eeuw betoogd heeft, dat èn de naam Zarathuštra èn de omtrent hem bekende overleveringen er op wijzen, dat hij in oorsprong de Hesperus is. Kern heeft steeds ook aan dit inzicht vastgehouden en het komt mij de moeite waard voor, eene hierover handelende passage uit een brief van 12 Mei 1895 over te nemen: ‘Wat Zarathuštra betreft, d en th kunnen nooit in elkaars plaats optreden, zoodat de opgestelde verklaring van ‘oud kameel’ of ‘oude kameelen hebbende’, nog daargelaten het onzinnige van 't begrip, zuiver een gewrocht is van theorie, aldus māyā. Het woord zarathuštra kan met geen mogelijkheid anders ontleed worden dan in zara en thuštra. De zwarigheid zit in zara, omdat men geen zekerheid heeft omtrent dit woord. Mijne verklaring van 't woord voor ‘goud’ was gewaagd, en ik geloof thans, dat het met Slavisch zar- te vereenzelvigen is. In zar- ligt het begrip van ‘schitteren, stralen’. Aangezien van dien wortel komt Slavisch zarnica ‘de planeet Venus’, en ik, geheel onafhankelijk van dit feit, gekomen was tot de overtuiging dat Zarathuštra = Bhrgu = planeet Venus was, begrijpt Gij, dat ik eerder versterkt ben in mijn geloof dan | |
[pagina 19]
| |
verzwakt. Natuurlijk zou ook Mithra als morgenster kunnen opgevat zijn, want Slavisch zara is ‘dageraad’. Derhalve is hij natuurlijk zarathuštrotĕma: hij is nog luisterrijker dan Lucifer, vgl. ook het verband tusschen Bhrgu en Manu (al. Yima).’ Hoe Kern de taal der mythologie las, moge nog uit een paar andere voorbeelden worden aangetoond. ‘In hoofdtrekken is de mythe (nl. die van Cyavana)Ga naar voetnoot1 doorzichtig genoeg. Uçanas, anders genaamd Cyavana, Bhrgu, Bhārgava, Çukra, is als voornaamste der sterren wegens 't licht dat hij verbreidt, een kavi, een meester. De sterren, hoewel lichtende, behooren tot het heir van den Nacht, en kunnen daarom als tegenstanders van de daglichten, d.i. daggoden, nl. deva's beschouwd worden. Let wel, dat zelfs de Maangod niet als deva, maar als rājan (oudtijds kavi) bedoeld wordt. Nu staat Uçanas evenwel niet altoos aan 't hoofd der sterren: hij valt, d.i. verdwijnt; vandaar zijn naam Cyavana, om als Morgenster weer 's morgens, bij dag, aan de zijde der Deva's staande als 't ware, voor den dag te komen. Elders heet zijn vrouw Sukanyā, d.i. Aurora, die veel jonger is dan hij, want, als zij verschijnt, is Cyavana nog wel zichtbaar, maar zeer flauw, hij is uitgeteerd en oud. In den Avesta heet hij Uçadhan of Uçan. Met den vorm uçadhan komt overeen de naam van de ster in 't Pāli; osadi-tārā, Buddh. Sanskrit: auśarī-tārā. Een mythe van Osadhitārā bestaat er niet, hetgeen niet vreemd is, want zuivere natuurmythische elementen ontbreken wel niet geheel in de Buddhistische geschriften, maar zijn meest tot onherkenbaar wordens gewijzigd.’ Dat men ‘de taal der mythologie’ moet kunnen ‘lezen’ om ook den Veda te begrijpen, blijke ook uit Kern's opvatting van RS. I. 164. 44, waar men leest: ‘Drie harige (mannelijke wezens) lichten op hun tijd: één hunner scheert zich in (den loop van) 't jaar, één schouwt machtiglijk over alles, van éénen wordt waargenomen (slechts) de baan, niet de vorm’. Dat met de tweede en derde resp. Zon en Wind bedoeld zijn, daarover is men 't eens. De eerste is, volgens Kern's aanteekening in zijn handexemplaar van den Rgveda, de Maan, en de uitdrukking ‘(de loop van) 't jaar’, is in den wijderen zin te nemen voor: een bepaalde periode. Nu is alles duidelijk: men moet als Kern de taal der mythen verstaan, om dergelijke raadselen op te lossen. Nog rest ons in vogelvlucht te overzien één ruim terrein van Kern's wetenschappelijken arbeid, nl. dat der Malayo-polynesische talen, hetwelk grootendeels door hem ontgonnen is, en waar hij èn zelf de overvloedigste vruchten geoogst heeft èn velen anderen den weg gebaand heeft. Toen Kern in 1865 zijn professoraat aanvaardde, noemde hij het verband tusschen de taal en de beschaving van het vaste- | |
[pagina 20]
| |
land van Indië met die van den Indischen Archipel nog een hem vreemd gebied. Lang is het dit niet gebleven. Zijn grondige bekendheid met Brahmanisme en Boeddhisme bracht er hem geleidelijk toe zijne studie in de eerste plaats tot het Oudjavaansch, het zoogen. Kawi, uit te strekken. Zijne ‘Kawi-studiën, Arjuna-vivāha’, die slechts zes jaren na zijn optreden te Leiden verschenen, worden door een van Kern's beste leerlingen op dit gebied, den al te vroeg gestorven Brandes, als een ‘verschijning’ aangeduid. Had hij zich aanvankelijk beperkt tot Oud- en nieuwjavaansch, Balineesch, Makassaarsch, Dajaksch, Minahassisch en Bataksch, weldra breidde hij zijn werkzaamheid uit en ging ook het Fidji onderzoeken. Zijn werk: ‘De Fidji-taal vergeleken met hare verwanten in Indonesië en Polynesië’ (1886) is ‘een bewonderenswaardig stuk werk, dat vermoedelijk nog langen tijd de legger en basis zal zijn voor de verdere studie in die richting’ (Brandes). In 1907 verscheen een dergelijk werk over het Aneityumsch, dat, hoewel niet even grootsch en krachtig als dat over de Fidji-taal, het toch telkenmale aanvult en verbetert. De indruk, dien men van 's meesters werkzaamheid ook op dit gebied ontvangt door de lezing van het reeds boven vermelde in 1903 verschenen opstel van Brandes over ‘Kern en de Archipel’, is overweldigend, de arbeid door hem verricht is ontzachelijk, en dat meer nog door 't gehalte dan in 't volumen. Geen taal der Maleisch-polynesische taalgroep is hem onbekend gebleven, over alle liet hij zijn licht schijnen, inscripties verklarend, talen vergelijkend en groepeerend, spraakkunst schrijvend, godsdienstvormen bestudeerend en belichtend, teksten vertalend en verklarend. Hiermede is getracht een indruk te geven van Kern's ontzagwekkende arbeidskracht en van wat hij voor de wetenschap geweest is. Maar een professoraat heeft twee kanten. Wat de groote geleerde voor zijne leerlingen geweest is, moge nog met een enkel woord herdacht worden. Hij was een bezielend onderwijzer, daarover waren al die toehoorders het eens, die zich in den beginne niet lieten afschrikken door de hooge eischen, die hun gesteld werden en door de vaak in den aanvang wel eens kwellende ongelijkmatigheid van zijn onderwijs. Soms toch kreeg men den indruk, dat de Professor zijne hoorders als geheel onwetend beschouwde, dan weer als zóó hoogstaand en zóó doorgedrongen in de behandelde stof, dat ze de moeilijkste questies zonder nadere toelichting konden begrijpen of het veelsoortig vergelijkings-materiaal bevatten. De mededeelingen waren vaak abrupt en het grijpen uit velerlei verafgelegen taalgebied gaf wel eens den indruk van veel stof bijbrengen, maar niet veel meedragen naar huis. Voor velen was die indruk beslissend, maar voor de enkelen, en die waren en bleven de getrouwen, was juist die overvloedigheid, trots den gewild onverzorgden vorm, een ideaal van taalkennis en talenkennis, een vreugde voor den geest, niettegenstaande al de inspanning bij het aanhooren, en een | |
[pagina 21]
| |
voortdurende prikkel tot studie. Hoe heerlijk kon hij, als de lektuur of 't onderwerp daartoe aanleiding gaf, uitweiden en dingen zeggen van verre strekking, verschieten aangeven, die geestdrift wekten! - Naast het Sanskrit onderwees hij ook de Indische oudheden. Zijne opvatting van deze stof was wel eigenaardig, en in den beginne voor den hoorder, die gehoopt en verwacht had interessante verhandelingen over godsdienst, maatschappelijk leven en dergel. van de Oude Hindoes te zullen vernemen, eenigszins teleurstellend, daar het uur aan de ‘Indische oudheden’ gewijd, voor zoover de steller van dit opstel althans persoonlijk ervaren heeft, enkel bestond in de taalkundige verklaring der inscripties van Aśoka. Jaren lang heeft Kern onverplicht, ja zelfs zonder medeweten of machtiging van Curatoren, het onderwijs op zich genomen in de algemeene taalkunde van den Indischen Archipel. Dr. v. Ronkel is zoo vriendelijk mij te melden, dat Kern over deze stof een in zijn kortheid bewonderenswaardig dictaat gaf; buiten het eigenlijk dictaat deed hij mededeelingen van taalvergelijkenden aard, welker envergure overstelpend was. Niet alleen dat vergelijkingsmateriaal uit Sanskrit, Iraansch, Germaansch en Slavisch werd getrokken, ook Finsch en Hongaarsch, Tamil en Telugu werd als illustratie-materiaal gebezigd. Hij bezielde zijn hoorders, als hij sprak over een hoogere, oudere, vóórtaalhistorische eenheid, die, naar hij vermoedde, moest bestaan hebben tusschen Oerindogermaansch en Oer-indonesisch. Hij wees daarbij op enkele gelijke functies, zooals het feit, dat in beide taalgroepen het praefix of suffix, dat het part. pass. aanduidt, ook het negativum kan beteekenen; dat één en hetzelfde voorvoegsel de aanduiding van een abstractum en van een verleden tijd in beide taalgroepen kan aanduiden en derg. Ook Dr. N. Adriani getuigt, dat dit dictaat voor hem van blijvende waarde is gebleken, en dat hij er telkens opmerkingen in vindt, waarvan hij eerst nu de volle strekking begrijpt. Dat Kern ook een zeer gewaardeerd college gaf over Iraansch (Avesta), is reeds vermeld, maar ook onderwees hij het Keltisch, waarvoor verscheidene vreemdelingen zich te Leiden kwamen vestigen; zoo gaf hij ook gedurende een tijd geregeld Russisch college, waardoor hij verschillende personen ook ten onzent opwekte tot de studie der Slavische talen. Welk een warm vaderlandsch gevoelend hart Kern bezat en hoe krachtig hij ijverde voor de belangen van den ganschen Nederlandschen stam, bleek niet alleen uit zijne gesprekken of geschriften, maar ook uit zijne daden. Niemand is voorzeker meer bevoegd, om Kern's beteekenis als vaderlander te doen uitkomen dan zijn opvolger in de waardigheid van voorzitter van het Algemeen Nederlandsch Verbond, Dr. Kiewiet de Jonge, aan wien ik de hier volgende beschouwingen te danken heb. De stelligheid, waarmede Kern zich altijd en overal zijn plaats bewust was, openbaarde zich ook in de bepaling zijner verhouding tot die huidige gemeenschap, die, onafhankelijk van het begrip Staat, | |
[pagina 22]
| |
beurtelings natie, volk, stam of ras wordt genoemd. Hij voelde zich onvoorwaardelijk GermaanGa naar voetnoot1 en hij sprak het met zekeren trots uit, dat zijn Nederland in Middel-Europa den eenigen zuiver Germaanschen staat vormde: 99% Germanen tegen Duitschland zelf met 93 en België met 59%. Van de ‘All-Duitschers’, wier afkeer van politiek hij aanvankelijk overschat heeft, kon hij zich uitstekend verklaren, dat zij trachtten naar bevordering der gemeenschap tusschen alle deelen van den Germaanschen stam, en wilde in dat streven gaarne met hen meegaan, mits die gemeenschap enkel als geestelijk was bedoeld. Eenheid toch in het taalverwante bij volkomen behoud der volksindividualiteit kon slechts bestaan buiten de staatkunde, die bindt en ontbindt, niet om harten te winnen en met stambroeders samen te werken, maar uit landbejag, desnoods met broedermoord. - Dat ‘broeder’ was voor hem niet zoo maar een beeld. Toen hij op het Gentsche Congres van 1899 een telegram voorstelde aan Frankfort, bij het herdenken van Goethe's geboortedag voor 150 jaren, gaf hij de voorkeur aan een Duitschen tekst, om een bewijs te geven, ‘hoe wij naast onze eigen taal het Duitsch beoefenen en liefhebben’. En het telegram sloot met: ‘Germanischen Brüdergruss’. - Zijn Nederlanderschap, dat in letterlijken zin instinct was, vloeide hier samen met het wijdere, dat weer week voor het algemeen menschelijke, dat in zijn hoogheid alles en allen in eerlijke waardeering tracht te omvamen. Wat hij niet wilde dat zijn volk geschiedde, dat wilde hij ook niet bij anderen. Wij moeten, zoo schreef hij over onze Oost, den inlander behulpzaam zijn in zijn streven naar ontwikkeling, maar nooit zoo, dat hij ontrouw wordt aan zijn taal, zijn aanleg en zijn verleden. De trouw aan taal en aanleg en verleden van zijn eigen volk, die Kern ronddroeg als uitschijning van zijn eigen wezen, was niet minder groot dan de trouw, die hij vanzelfsprekend koesterde voor de overeenkomstige belangen van welk ander volk ook. Er was voor hem in dezen maar één recht, welks opzettelijke schending overal en altijd onrecht was. Het diepst voelde hij dat bij volken, aan wie hij zich in al de vezelen van zijn bestaan het innigst verwant wist, bij Vlamingen en Zuid-Afrikaners. Toen de Gentsche Flandre Libérale beweerde, dat men verkeerd zou doen, door de Gentsche Universiteit te vervlaamschen, omdat de Nederlandsche geleerden zelf hun toevlucht moesten nemen tot vreemde talen, wegens de ontoereikendheid voor wetenschappelijk werk van eigen taal, toen dreef, wat zelden gebeurde op dit terrein, de toorn hem uit zijn tent. ‘Uit het feit, dat er Hollandsche wetenschappelijke mannen zijn, die in een vreemde taal schrijven, volgt niets hoegenaamd tegen het gebruik van het Nederlandsch als taal van 't Hooger Onderwijs. Zij is dit | |
[pagina 23]
| |
in ons land, en te durven beweren, dat zij als wetenschappelijke taal achterstaat bij Fransch, Duitsch of Engelsch of welke andere taal ter wereld, is zotteklap. Wij hier in Holland zijn allen huiverig geweest om ons te mengen in aangelegenheden, zooals de vervlaamsching der Gentsche Hoogeschool, die in België zelf beslist moet worden. Maar als wij zien, tot welke bekrompen inzichten, ja tot welke domheden dat Hooger Onderwijs in 't Fransch geleid heeft, dan zeggen wij in ons zelven: ‘hoe eerder het Nederlandsch als onderwijstaal aan de Gentsche Hoogeschool wordt ingevoerd, hoe beter.’ - De zotteklap der Flandre Libérale versterkte dus enkel zijn overtuiging, maar deed hem niet besluiten tot inmenging in het vraagstuk, al wist hij, dat het hier ook een groot Nederlandsch belang gold. Waar ten zijnen huize in Leiden, onder zijn voorzitterschap in September 1897, het Algemeen Nederlandsch Verbond werd ingericht, kreeg dit van zelf zijn stempel; de deelen van den Nederlandschen stam worden erkend als volkomen zelfstandig, meester in eigen huis, en gerechtigd tot beslisten afweer van elke ongevraagde medezegging van de andere deelen, waar het eigen gebied gold. Individualiteit toch van volk is heel iets anders dan die van stam. Geestelijk verband is bestand tegen tijden, gaat uit boven alle eigenbaat en kleinheid, en zal naar Kern's ongeschokte overtuiging het voornaamste middel moeten blijven om wat staatkundig is gescheiden, duurzaam saam te binden, tot onderlinge versterking. Een zeer werkzaam middel tot toenadering van stamgenooten achtte hij de Taal- en letterkundige Congressen, die hij zoo trouw mogelijk bezocht en waarvan de Handelingen dikwijls van hem getuigen. Het moge volstaan hier te wijzen op die van het Dordtsche Congres in 1897, waar hij zijne bijdrage hield, welke een keerpunt is geworden in de geschiedenis onzer taal in Nederlandsch-Indië. - Kern was in die bijeenkomsten dezelfde als altijd, eenvoudig, hartelijk en opgewekt, toegankelijk voor ieder, bemind en geëerbiedigd. Nooit zocht hij zich zelf of drukte hij met het gewicht zijner beroemdheid. Altijd een der eersten in de vergaderingen, meestal een der laatsten in den gezelligen kring, waarin hij zich had genesteld. Van vroeg tot laat altijd de ingetogene, de krachtig levenslustige, jong met de jongeren, een waarborg voor de uiterste betamelijkheid. Zijn nobele geest beheerschte de omgeving. Wanneer een groot leven, zooals Alfred de Vigny het uitdrukt, daarin bestaat, dat men op rijperen leeftijd het voornemen van jongere jaren verwezenlijkt, dan heeft Kern voorzeker in den volsten zin een groot leven geleefd, daar hij het ideaal zijner jongelingsjaren niet alleen verwezenlijkt, maar nog verre overtroffen heeft, tot roem des Vaderlands, tot bevordering der wetenschap, tot steun en ideaal voorbeeld van vele jongeren.
W. Caland. | |
[pagina 24]
| |
Lijst der geschriften. 1903-1917.(Voor de vóór 1903 verschenen geschriften vergelijke men het voortreffelijke bibliographisch overzicht door den Heer L.D. Petit, in Album-Kern, blz. 409, alsook het toevoegsel aan 't einde van de hier volgende bibliographie). | |
1903.Bijdragen tot de spraakkunst van het Oud-javaansch. - Bijdr. uitgeg. d. het Kon. Instituut v.d. Taal- land- en volkenkunde van Ned. Indië, 55, blz. 345. Drawidische Volksnamen. - Als voren, blz. 358. Cawĕli. - Als voren, blz. 442. Beteekenis en oorsprong van het Asidhārāvratam der Indiërs. - Versl. en Meded. d. Kon. Akad. v. Wetensch. IV R., dl. VI, blz. 21. | |
1904.Otto Böhtlingk. - Museum, XI, Kol. 321. Een nedersassische oorkonde van den jare 1374. - Tijdschr. v. Nederl. taal- en letterk. XXIII, blz. 190. Iets over de oudstbekende aardrijkskundige namen in Nederland. - Tijdschr. v.h. Kon. Ned. Aardr. Gen. XXI, 5. Gedenkteekenen der oud-indische beschaving in Kambodja. - Onze eeuw, October. Opmerkingen over het Nederlandsche volkskarakter. - Studies in Volkskracht, 1e serie, No. VIII. Aankondiging van: W. Müller, Digorsche vertellingen. - Intern. Archiv f. Ethnographie XVI, blz. 62. id. van: Verzameling van bouwstoffen voor de plaats- en volksbeschrijving van den Kaukasus. - Als voren, blz. 62. id. van: H. Driesmans, Rasse und Milieu. - Als voren, blz. 63. | |
1905.Beoord. van: J. Dahlmann, Die Sāmkhya Philosophie als Naturlehre. - Museum XII, Kol. 130. id. van: F. Hertz: Moderne Rassentheorien. - Als voren, Kol. 306. id. van: A. Holder: Alt-celtischer Sprachschatz. - Als voren, Kol. 427. Eenige plaatsen uit den Nāgarakrtāgama betreffende Hayam Wuruk. - Bijdragen uitgeg. door het K. Inst., 58, blz. 357. Iabadioe. - Als voren, blz. 364. Eene oud-javaansche inscriptie van den jare 1272 Çaka. - Als voren, blz. 655. | |
[pagina 25]
| |
Turanyasad. - Versl. en Med. d. Kon. Akad. v. Wetensch. IV R., dl. VII, blz. 227. Middeleeuwsche oorkonden uit Oldenzaal. - Tijdschr. v. Nederl. taal- en letterk. XXIV, blz. 244. Rassen, Volken, Staten. - Studies in Volkskracht, 1e serie, No. IV. | |
1906.Taalvergelijkende verhandeling over het Aneityumsch. - Verhandelingen der Kon. Akad. v. Wetensch. Afd. Letterk., N.R., deel VIII, No. 2. Vaitulya, Vetulla, Vetulyaka. - Versl. en Med. d. Kon. Akad. v. Wetensch. IV R., dl. VIII, blz. 312. In Memoriam Dr. J.L.A. Brandes. - Bijdr. uitgeg. d. het Kon. Inst. 59, blz. 1. Bijdragen tot de spraakkunst van het Oud-javaansch. - Als voren, blz. 229. Beoord. van: W. Geiger, Dīpavamsa und Mahāvamsa. - Museum, XIII, Kol. 287. In hoeverre kan men uit de taal van een volk besluiten tot zijn afkomst? - Jaarboek der Kon. Akad. van Wetensch. 1906, blz. 1. Een hollandsch woord in het Tamil en het Kanareesch. - Tijdschr. v. Nederl. taal- en letterk. XXV, blz. 79. Drie Oldenzaalsche oorkonden uit de 15de eeuw. - Als voren, blz. 155. Tekstverbetering op de Oldenzaalsche oorkonde van 1351. - Als voren, blz. 159. Jonk. - Als voren, blz. 160. De gotische vorm van den eigennaam Alphonsus. - Als voren, XXV, blz. 242. Levensbericht van T.N. van der Stok. - Levensberichten uitgeg. door de Mij. der Ned. Letterk. 1906, blz. 6. Id. van J.L.A. Brandes. - Als voren, blz. 30. | |
1907.Een oud-javaansche oorkonde gevonden op de helling van den Kawi. - Bijdr. uitgeg. door het Kon. Inst. 60, blz. 45. Austronesisch en Austroasiatisch. - Als voren, blz. 166. Het woord voor Pauw in Santali, Mon en Indonesisch. - Als voren, blz. 173. Beoord. van: V. Tourneur, Esquisse d'une histoire des études celtiques. - Museum, XIV, Kol. 167. Buddhistische vertellingen. - Nederl. Spectator, No. 9. Bouwstoffen voor eene geschiedenis van den taalstrijd in België. - Als voren, No. 17. Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde in het Magyaarsch. - Als voren, No. 22. Volkslitteratuur uit de Minahassa. - Als voren, No. 30. Die gotische Form des Personennamens Alphonsus. - Zeitschrift f. Deutsche Wortforschung, IX, 1. Suursak. - Tijdschr. v. Nederl. taal- en letterk. XXVI, blz. 140. De wij-inscriptie op het Amoghapâça-beeld van Padang Tjandi. - Tijdschr. v.h. Bataviaasch Gen. v.K. en W. 49, blz. 159. | |
[pagina 26]
| |
De natuurvergelijkingen in de volkspoëzie der Litauers. - Ned. Spectator 48, blz. 359. Over recht van privaateigendom op den grond op Java in de Middeleeuwen. - Adatrechtbundel I (1910), blz. 198. | |
1908.Saddharmapundarīka. - uitgeg. in samenwerking met Prof. Bunyiu Nanjo, St. Petersburg 1908-1912. De bronnen van ‘The Wife of Bath's Tale’ en daarmede verwante vertellingen. - Versl. en Meded. Kon. Akad. v. Wetensch., IV R., dl. 9, blz. 346. Verslag over eene verhandeling van R.v.d. Meulen: de Hollandsche zee- en scheepstermen in het Russisch. - Als voren, blz. 389 (met Dr. A. Kluyver). Linguistic Survey of India. Bijdr. uitgeg. d.h. Ind. Inst. 61, blz. 391. De eerste zang van den Nāgarakrtāgama. - Als voren, blz. 395. Korte geschiedenis van Koning Rājasa in den Nāgarakrtāgama. - Als voren, blz. 403. Grieksche woorden in het Sanskrit. - Sertum Nabericum, blz. 205. Geestendom en tooverij in het volksgeloof der Chineezen. - Nederl. Spectator, No. 5. IJs. - Tijdschr. v. Ned. taal- en letterk. XXVII, blz. 46. Beoord. van: Schönfeld: Germaansche volks- en persoonsnamen. - Museum XV, Kol. 176. Notice sur la vie et les travaux de M. Graziadio Ascoli. - Académie des Inscriptions et Belles-Lettres, comptes Rendus, 1908. | |
1909.Das Verbum āyūhati im Pāli. - Indog. Forsch. XXV, blz. 234. Beoord. van: Holder, Alt-celtischer Sprachschatz 18. Lief. - Museum XVI, Kol. 134. Linguistic Survey of India. - Bijdr. uitgeg. door h.K. Inst. 62, blz. 747. Geschiedkundige gegevens in 't gedicht Nāgarakrtāgama. - Als voren, 63, blz. 1. Levensbericht van E.F. van Dissel. - Levensberichten uitgeg. door de Mij. der Ned. Letterk. 1909, blz. 234. Het Nederlandsch in Nederlandsch-Indië. - Rede uitgesproken op het XXXe Nederlandsche Taal- en Letterkundig Congres. | |
1910.Levensbericht van B.F. Matthes. - Jaarboek der Kon. Akad. van Wetensch. 1910, blz. 67. Over den persoonsuitgang matha in een Indisch dialect. - Handelingen van het 6de Nederl. Philologen congres, blz. 52. Itinerario van J. Huygen van Linschoten, heruitgegeven met inl. en aant. - 's Gravenhage, M. Nijhoff, 2 dln. Zang V tot XII en XV tot XVII van den Nāgarakrtāgama. - Bijdragen uitgeg. door het K. Inst. 63, blz. 337. Beschrijving van den grafheuvel te Kajĕnĕngan volgens Nāgarakrtāgama. - Als voren, 65, blz. 128. | |
[pagina 27]
| |
Sanskrit inschrift van Toek Mas. - Als voren, blz. 334. Beoord. van: S. Bugge, das Verhältniss der Etrusker zu den Indogermanen. - Museum XVII, Kol. 288. Aankondiging van: I.P.J. Meier, Mythen und Erzählungen der Küstenbewohner der Gazelle-Halbinsel (Neu-Pommern). - Intern. Archiv f. Ethnogr. 19, blz. 170. id. van: Verzameling van bouwstoffen voor de plaats- en volksbeschrijving van den Kaukasus, afl. 39. - Als voren, blz. 116. id. van: Verzameling ter eere van den zeventigjarigen Gr. N. Potanin. - Als voren, blz. 118. id. van: C.A. Seidenadel, The Language spoken by the Bontoc Igorot. - Als voren, blz. 232. id. van: V. Nalimov, Zur Frage nach den ursprünglichen Beziehungen der Geschlechter bei den Syrjänen. - Als voren, blz. 233. id. van: H. Paassonen, Über die ursprünglichen Seelenvorstellungen bei den finnisch-ugrischen Völkern und die Benennungen der Seele in ihren Sprachen. - Als voren, blz. 234. id. van: Verzameling van bouwstoffen enz. van den Kaukasas, afl. 40. - Als voren, blz. 236. De Sanskrit-inscriptie van 't Mahāksobhya-beeld te Simpang. - Tijdschr. v.h. Bataviaasch Gen. v.K. en W. 52, blz. 99. Nota over 's vorsten recht op den grond volgens de (Indische) rechtsboeken, Adatrechtbundel I (1910), blz. 197. | |
1911.Kalmāsapāda en Sutasoma. - Versl. en Meded. Kon. Akad. van Wetensch. IV R., dl. 11, blz. 209. Verslag over eene verhandeling van Dr. M. de Visser: The dragon in China und Japan. - Als voren, blz. 211 (met Dr. J.C.G. Jonker). Het infix-prefix In. - Bijdr. uitgeg. d.h.K. Inst. 66, blz. 252. Zang XVIII tot XXII van den Nāgarakrtāgama. - Als voren, blz. 337. Beoord. van: A.G. van Hamel: de oudste Keltische en Angelsaksische Geschiedbronnen. - Museum XIX, Kol. 15. id. van: M. Schönfeld: Wörterbuch der altgermanischen Personen- und Völkernamen. - Als voren, Kol. 91. id. van: W. Volz: Südost Asien bei Ptolemäus. - Tijdschr. v.h. Kon. Aard. Gen. XXVIII, blz. 522. id. van: P.W. Schmidt: Grundlinien einer Vergleichung der Religionen und Mythologien der Austronesischen Völker. - Gött. Gel. Anzeigen, blz. 488. | |
1912.Deutung einer missverstandenen Stelle im Mahāvastu. - Indog. Forsch. XXXI, blz. 194. Oudheidkundig onderzoek in Engelsch-Indië. - Bijdr. uitg. d.h.K. Inst. 67, blz. 1. Een nieuw werk over de geschiedenis der Bengaalsche taal- en letterkunde. - Als voren, blz. 13. Oudheidkundige opsporingen in Orissa. - Als voren, blz. 152. Zang XXIII tot XXXII van den Nāgarakrtāgama. - Als voren, blz. 189. Zang XXXII tot XXXVI en XXXVIII, XXXIX, L, LI van den Nāgarakrtāgama. - Als voren, blz. 367. | |
[pagina 28]
| |
Inscriptie van Kota Kapoer. - Als voren, blz. 393. Grafsteen opschrift van Koeboer Radja. - Als voren, blz. 405. Beoord. van: A. Holder, Alt-celtischer Sprachschatz, Lief. 19. 20. - Museum XIX, Kol. 167. Das alt-irische Präsens banaim. - Festschrift V. Thomsen, blz. 70. Rassen en talen in den Archipel. - Nederlands Indië, onder leiding van H. Colijn, blz. 102. Het Hindoeïsme (in Nederl. Indië). - Als voren, blz. 219. | |
1913.Opmerkingen over eenige Pāli-woorden. - Versl. en Meded. Kon. Akad. van Wetensch. IV R., dl. 12, blz. 224. Javaansche geschiedschrijving. - Gids, Juli. Een oud-javaansche steeninscriptie van Koning Er-langga. - Bijdr. uitgeg. d. het K. Inst. 67, blz. 610. Zang LII tot LXXIV van den Nāgarakrtāgama. - Als voren, 68, blz. 382. Zang LXXV tot LXXXIII van den Nāgarakrtāgama. - Als voren, 69, blz. 33. Beoord. van: W. Geiger, The Mahāvamsa translated into English. - Museum XX, Kol. 172. id. van: A. Holder, Alt-celtischer Sprachschatz, Lief. 21. - Als voren, XXI, Kol. 53. id. van: J. Paulhan, Les Hain-teny Merinas. - Als voren, blz. 91. id. van: M. Winternitz, Geschichte der Indischen Litteratur II. 1. Die Buddhistische Litteratur. - Ostasiatische Zeitschr. II, blz. 471. id. van: Meteyya: Die Religion von Burma; K.E. Neumann: Die letzten Tage Gotamo Buddhas, en H.L. Held: Buddha. - Ostasiatische Zeitschrift 2, blz. 228. | |
1914.Hollanders op Formosa. - Gids, Februari. Buddhism in Java, Bali and Sumatra. - Encyclopaedia of Religion and Ethics, Vol. 7, blz. 495. Zang LXXXIV tot XCI van den Nāgarakrtāgama. - Bijdr. uitgeg. d.h.K. Inst. 69, blz. 297. Oudheidkundig onderzoek in Burma. - Als voren, blz. 314. Zang XCII tot het einde van 't gedicht Nāgarakrtāgama. - Als voren, blz. 601. Eene juiste verklaring van twee plaatsen uit den Nāgarakrtāgama. - Als voren, 70, blz. 221. Over 't Sanskrit vers aan 't begin der inscriptie van den Minto-steen. - Als voren, blz. 223. Beoord. van: R.O. Franke, Dīghanikāya. - Museum XXI, Kol. 369. | |
1915.Malay Archipelago. - Encyclopaedia of Religion and Ethics, Vol. 8, blz. 345. Gītada, Bahi, Indrānī, Çacī. - Bijdr. uitgeg d.h.K. Inst. 70, blz. 676. Beoord. van: A. Hillebrandt, Mudrarāksasa. - Museum XXII, Kol. 202. id. van: W. Caland en A.A. Fokker, Drie oude portugeesche verhandelingen over het Hindoeïsme. - Als voren, XXIII, Kol. 89. | |
[pagina 29]
| |
id. van: De eerste schipvaart der Nederlanders naar Oost-Indië van C. de Houtman, uitgeg. door G.P. Rouffaer en J.W. IJzerman. - Tijdschrift v.h.K. Ned. Aard. Gen. XXXII, blz. 866. Naar aanleiding van 't Poolsche woord legart. - Tijdschr. v. Ned. taal- en letterk. XXXIV, blz. 149. Robbe, vischmaag. - Als voren, blz. 151. | |
1916.Toevoegselen op 't Woordenboek van Childers. - Verhand. K. Akad. van Wetensch., Afd. Lett., N. reeks, deel XVI, No. 4 en 5. Sāmba en Yajñawatī. - Bijdr. uitgeg. door h.K. Inst. 71, blz. 412. Iets over de hellen der Buddhisten. - Als voren, blz. 421. Oudheidkundig onderzoek in Engelsch Indië. - Als voren, 72, blz. 381. Over den vermoedelijken oorsprong der Nāgavereering. - Als voren, blz. 395. Yawana de naam van Annam. - Als voren, blz. 399. Eine Lauterscheinung im Niassischen. - Aufsätze zur Kultur- und Sprachgeschichte Ernst Kuhn gewidmet, blz. 74. Beoord. van: H. Oldenberg, Die Lehre der Upanischaden. - Museum XXIV, Kol. 11. | |
1917.Zang I tot III van 't oud-javaansche Rāmāyana in vertaling. - Bijdr. uitgeg. door het K. Instr. 73, blz. 1. Waard, waardig. - Tijdschr. v.N. Taal- en letterk. XXXV, blz. 103, 105. Verslag over eene verhandeling van Dr. B. Faddegon, The vaiçesika system described with the help of the oldest texts. - Versl. en Med. d.K. Akad. v. Wetensch. V R., dl. 3, blz. 150, (met Dr. W. Caland). Wese gotisch wisi. - Tijdschr. v. Ned. taal- en letterk. XXXVI, blz. 160. Het lied van Ambapālī uit de Therīgāthā. - Versl. en Meded. d.K. Akad. v. Wetensch. V R. dl. 3, blz. 153. Eene Indische wedergade van de legende der Heilige Lucia. - Gids, Juni. Over een paar Zwitsersche en tevens Nederlandsche verkleiningsvormen. - Tijdschr. v. Ned. taal- en letterk. XXXVI, blz. 161. Zang IV-V van 't oud-javaansche Rāmāyana in vertaling. - Bijdr. uitgeg. door het Kon. Inst. 73, blz. 155. Zang VI van 't oud-javaansche Rāmāyana in vertaling. - Als voren. blz. 472. | |
Toevoegsel op de bibliographie. Van vóór 1903.1857.Dagerake, dageraad. - Franken. - Genijp. - Nieuw Ned. Taalmagazijn 4, blz. 283. | |
1888.Aankondiging van: D.W. Aruçin, Boog en pijlen. - Intern. Archiv f. Ethnographie 1, blz. 167. | |
[pagina 30]
| |
1896.Beoordeeling van: C.C. Uhlenbeck, Indische klankleer en Etymol. Wtb. d. gotischen Sprache. - Taal en Letteren 6, blz. 331. Le Musée Dachkof à Moscou. - Intern. Archiv f. Ethnogr. 9, blz. 179. | |
1899.Beoordeeling van: C.C. Uhlenbeck, Kurzgefasstes etym. Wtb. der Altind. Sprache. - Taal en Letteren 10, blz. 188. | |
1901.Alliteratie in 't Latijn, Germaansch en Keltisch. - Feestbundel Prof. Boot, blz. 123. | |
1902.Aankondiging van: Verzameling van bouwstoffen enz. van den Kaukasus. - Intern. Archiv f. Ethnogr. 15, blz. 39. id. van: Berichten van het Genootschap voor Archeologie, Geschiedenis en Ethnographie bij de Universiteit Kazan, 17. - Als voren, blz. 159. |
|