| |
| |
| |
Levensbericht van Mr. Hendrik Jan Smidt.
‘Naardien het belang onzer Maatschappije vereischt, dat dezelve voorzien worde van Leden, welke bekwaam en genegen zijn om derzelver oogmerk te bevorderen, hebben wij, in onze Vergadering, gehouden den 20sten van Zomermaand des Jaars 1872 tot Lid onzer Maatschappije verkozen den Heer Mr. H.J. Smidt.
En dewijl Hij deze verkiezing heeft aangenomen, verleenen wij aan Hem, als Lid van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leijden, dezen open Brief.’
Aldus luidde het door Mr. L.A.J.W. Baron Sloet van de Beele, het latere lid van den Hoogen Raad van Adel, als President, en door den toenmaligen Onder-Bibliothecaris der Koninklijke Bibliotheek, Dr. Th. C.L. Wijnmalen, als Secretaris, onderteekende, met het zegel der Maatschappij bekrachtigde, diploma, aan het nu overleden lid Smidt uitgereikt.
Aan de daarin vermelde handeling dankt dit stukje zijn ontstaan, omdat het bij de Maatschappij gebruikelijk is van ieder gestorven lid een ‘Levensbericht’ te doen schrijven en uit te geven.
Goede redenen zouden er voor pleiten, de uitnoodiging,
| |
| |
zich met de samenstelling daarvan te belasten, te richten tot een tijdgenoot van den overledene, maar het is begrijpelijk, dat in dit geval een jongere werd aangezocht, omdat niet licht iemand van omstreeks 85-jarigen leeftijd voor dat doel te vinden zal zijn geweest.
Zoo valt de eer ‘Hendrik Jan’ - zooals Smidt in de wandeling veelal met weglating van zijn familienaam genoemd werd - te herdenken, te beurt aan een ongeveer een kwarteeuw na hem geborene, wat voor dezen eigenaardige moeilijkheden medebrengt.
Toen de schrijver dezer regelen op oeconomisch, administratief en staatkundig gebied pas tot oordeel des onderscheids begon te komen, had Smidt reeds meer dan de helft van zijn langdurig leven volbracht en zich jaren lang in de maatschappij bewogen. Al wat in die 45 jaren met dezen was gebeurd en door hem was gedaan, was toen aan den levensbeschrijver van thans nog volslagen onbekend. Voor zoover Smidt's arbeid in dien tijd deel uitmaakt van de geschreven geschiedenis van ons land of van die der provincie, waaraan hij zich van zijn 24ste tot zijn 46ste jaar rechtstreeks wijdde, was deze leemte, waar zij ten deele mocht zijn blijven bestaan, thans gemakkelijk aan te vullen. Doch overigens moest uit bijzondere bronnen worden geput, die niet zoo licht waren op te sporen bij gebreke van nog levenden, die Smidt in die dagen hebben gekend en op de hoogte zijn gebleven van hetgeen hij toen heeft gewerkt. Eigen aanteekeningen van den overledene, die wat meer dan eenige feiten en data vermelden, stonden niet ter beschikking; of zij bestaan is tot dusver onzeker, daar het der familie nog niet mogelijk was de groote stapels in den boedel gevonden papieren te onderzoeken, waaronder wellicht nog onuit- | |
| |
gegeven geschriften, die enkele zijner vrienden in manuscript hadden gekend, o.a. een geestige satyre op de Nederlandsche Handelmaatschappij.
Vooral de jeugd van Smidt is door dat alles als een gesloten boek, voor zoover niet bij overlevering daarvan het een en ander werd geopenbaard.
Onder deze niet in alle opzichten gunstige omstandigheden aanvaardde ik de mij toegedachte taak. De wijze waarop ik haar kan vervullen moet noodzakelijk daaronder lijden. Mijn ‘Levensbericht’ kan niet aanspraak maken op volledigheid, en nu en dan mistasten is zelfs niet uitgesloten. De weinigen, die mij konden voorlichten en dit zoo welwillend deden, waar eigen wetenschap te kort schoot, hebben daardoor recht, behalve op mijn erkentelijkheid, op die van hen, die prijs stellen op een zooveel mogelijk juiste beschrijving, waarin zij den overledene kunnen terugvinden of hem kunnen leeren kennen in zijn aanleg en karakter, in zijn ontwikkeling en zijn werk.
Op 11 October 1831 werd Hendrik Jan Smidt te Assen geboren, waar zijn Vader koopman was en tevens Wethouder en plaatsverv. Kantonrechter. Zijn Moeder was een dochter van den Heer Hilbrants, Burgemeester of - zooals dit ambt daar toen heette - Schultes van Assen en Rolde. Zijn voornamen ontleent hij aan den bekenden en geleerden Dr. H.J. Nassau, wiens petekind hij was, evenals de nog in leven zijnde Oud-Rector Gymnasii Dr. H.J. Nassau Noordewier. De ouders Smidt en Noordewier waren met den Heer Nassau bijzonder bevriend, en zoo kwam deze er toe van beiden een zoon als petekind aan te nemen.
| |
| |
Deze betrekking tot den toenmaligen Rector der Latijnsche school te Assen is van grooten invloed ten goede geweest op de karaktervorming en de geestelijke ontwikkeling van den jeugdigen Smidt. Wel was deze door zijn natuurlijken aanleg een leerling met wien eer was te behalen, en waren bij hem - dank zij het voor dien tijd uitstekend lager onderwijs, door hem genoten - grondslagen gelegd, waarop met vrucht kon worden voortgebouwd, maar dat dit inderdaad geschiedde toen Hendrik Jan reeds op 9-jarigen leeftijd op de banken der Latijnsche school plaats nam, was voornamelijk het werk van Dr. Nassau. Deze liet zich bijzonder aan zijn begaafden leerling gelegen liggen en hield zich met het bijbrengen van kennis aan de leerlingen der lagere klassen nog meer bezig dan bij het zeer beperkt aantal leeraren reeds noodig was. En vooral de gestadige omgang, ook buiten de school, met den als paedagoog zoozeer geroemden Rector, was voor Smidt van groote waarde.
Ook in ander opzicht trof de jongen het gelukkig. Meer dan tegenwoordig was driekwart eeuw geleden het godsdienst-onderwijs een voorname factor bij de opvoeding, die natuurlijk te sterker en te beter werkte naar mate de dominé zich tot kinderen aangetrokken gevoelde, deze aan zich wist te binden en zelf een man van algemeene ontwikkeling en opvoedkundig was. Zoo iemand was de Predikant Pareau, bij wien Smidt ter catechisatie ging. Ook aan de vermeerdering van de kennis, tot het aanbrengen waarvan overigens de Latijnsche school was aangewezen, waren die lesuren bevorderlijk, daar Ds. Pareau godsdienstonderwijs gaf aan de hand van het in het Grieksch geschreven Testament.
Niet onwaarschijnlijk is de sterke invloed van dezen Predikant de oorzaak, dat Smidt, die een volbloed liberaal
| |
| |
was en het over het algemeen niet te best kon vinden met dominé's, vooral niet met politieke dominé's, een waarlijk godsdienstig man is geworden en ondanks alles tot zijn dood is gebleven, een man, die nooit het bidden heeft verleerd maar dit aldoor in zijn huis toepaste.
In 1847 toen hij nog geen 17 jaar oud was, werd Smidt student aan de Academie te Groningen. Ook daar werkten de omstandigheden met zijn verstandelijken aanleg samen om den jongeling te doen opgroeien tot een man van beteekenis.
De drie Hoogleeraren der Juridische faculteit waren destijds C. Star Numan, H. Nienhuis en J.H. Philipse, allen zeer begaafd en in staat een weetgierig student te boeien. Dit drietal bracht Smidt in vier jaren tot vergevorderde juridische ontwikkeling en stelde hem in staat reeds op zeer jeugdigen leeftijd zonder gevaar voor mislukking zijn intrede in de maatschappij te doen. Inzonderheid tot eerstgenoemden gevoelde hij zich aangetrokken, misschien wel om sommige der vakken, waarin Numan colleges gaf en waarvoor de juridische student van 1847 en volgende jaren ten gevolge van de tijdsomstandigheden en de groote gebeurtenissen rondom hem allicht voorliefde opvatte. Behalve Strafrecht, waarop hij, die een dertig jaren later als Minister van Justitie het ontwerp van een nieuw, nationaal Wetboek van Strafrecht bij de Tweede Kamer der Staten-Generaal zou indienen, zich als student en ook nog lang daarna niet buitengewoon toelegde, doceerde Numan Staatsrecht en Oeconomie. Op het gebied van deze vakken, met als onderdeel van het eerste het toen nog niet afzonderlijk onderwezen administratief recht, was van zijn studententijd af Smidt's voornaamste werkzaamheid gelegen. Tot deze keuze droeg ongetwijfeld ook bij zijn persoonlijke gene- | |
| |
genheid - ondanks verschil van politieke richting - voor den conservatieven Numan, terwijl omgekeerd de studie van het Staatsrecht hem prikkelde tot bijzondere belangstelling in de Grondwetsherziening van 1848 en hem reeds als student tot een groot vereerder maakte van Thorbecke.
Het was dan ook geen wonder, dat Smidt de door dezen Staatsman, die in 1849 Minister van Binnenlandsche Zaken was geworden, voorgestelde ontwerpen Provinciale wet en Gemeentewet tot een geliefkoosd onderwerp van studie maakte. Deze in 1851 tot stand gekomen organieke wetten, die ook nu nog terecht als modellen van wetgeving worden geprezen, hebben hem, nadat hij in hetzelfde jaar op negentienjarigen leeftijd was bevorderd tot Doctor in het Romeinsche en Hedendaagsche Recht, waarschijnlijk gebracht tot de keuze van zijn loopbaan, die immers reeds enkele jaren na zijn promotie, zoodra zich de gelegenheid daartoe voordeed, werd gewijd aan den dienst der provincie, waarin hij geboren was. Aan dien werkkring, waaraan eerst zijn Ministerschap vermocht hem te ontrukken, bleef hij twee en twintig jaren getrouw.
Gedurende den tijd, die verliep alvorens hij ter Provinciale Griffie van Drenthe werd geplaatst, trachtte hij - als zoovele jong-gepromoveerden - een leer- en oefenschool voor andere betrekkingen te vinden in de beoefening der rechtspraktijk. Op 5 Juli 1851 werd hij beëedigd als Advocaat bij het Provinciaal Gerechtshof van Drenthe. Zijn lidmaatschap van de Assensche balie gaf den jeugdigen pleitbezorger evenwel niet noemenswaard te doen, en voor werkzaamheid in de praktijk van een ouderen confrère was de toestand in zijn woonplaats niet gunstig. Hij trad niet veel op, anders dan
| |
| |
in strafzaken als toegevoegd verdediger. Hoewel hij niet met zijn vrijen tijd verlegen zat doch dezen ijverig benutte tot verdere studie, betreurde hij het toch vaak, dat ook die weinige zaken, welke hij zich zag toebebedeeld, hem zelden gelegenheid gaven eenige kracht als jurist te ontwikkelen.
Uit teleurstelling hierover werd hij wel eens overmoedig. Op zekeren dag had hij een man te verdedigen, wiens vergrijp muurvast stond door het ambtseedig proces-verbaal van een volkomen betrouwbaar Rijksveldwachter en door de volledige bekentenis van den overtreder zelven. Toen viel hem ter terechtzitting een brutale en gewaagde gedachte in: als eenig middel van verdediging voerde hij aan, dat het proces-verbaal rechtskracht miste omdat de veldwachter niet als zoodanig zou zijn beëedigd. Het was zuivere fantasie van den jongen advocaat! Maar het geluk diende hem. Het bewijs van 's mans beëediging bleek op dat oogenblik toevallig niet te leveren, en de rechter vond de zaak blijkbaar niet van genoegzaam belang om aan de behandeling een tweede zitting te wijden; hij sprak den overtreder vrij wegens gemis aan bewijs. Deze opvatting van de taak van den advocaat moge niet vrij zijn van bedenking, zij gaf in elk geval blijk van zekeren durf en bracht eenige afwisseling op de voor dergelijke kleine zaken bestemde terechtzitting. Dat de delinquent daardoor zijn ‘gerechte straf’ ontliep vond Smidt zeker niet erg; zulk een grap achtte hij wel dat offer der justitie waard.
Nog zeer jong huwde hij Maria van Uildriks, uit welken echt vier kinderen werden geboren, en wel twee zoons: 1o. Erike Albert, die eenige jaren door het district Veendam naar de Tweede Kamer was afgevaardigd en thans Directeur der Onderlinge Levensverzekering
| |
| |
van Eigen Hulp is; 2o. Jozua Wientjes, de tegenwoordige Administrateur, Chef der afd. Nijverheid van het Departement van Landbouw, Nijverheid en Handel, en twee dochters, waarvan één, ongehuwd gebleven, nog in leven is; de andere overleed op 16-jarigen leeftijd in 1871.
In 1894 verloor Smidt zijn echtgenoote. Later was hij nog eenige jaren getrouwd met de weduwe van zijn vriend en ambtgenoot in de 2de Kamer Dr. Idzerda, wier familienaam Houwink was. Deze vrouw stierf in 1904.
In 1855 werd zijn verlangen bevredigd en openden zich voor hem de bureaux van het Provinciaal Gouvernement. Met ingang van 1 Januari van dat jaar aangesteld tot adjunct-commies, werd hij spoedig bevorderd tot Commies. Met 1 October 1857 werd hij Archivaris der Provincie. Daarbij bekleedde hij sedert 3 Maart 1864 het ambt van Rechter-plaatsvervanger in de rechtbank te Assen, dat hij neerlegde toen hij ook de advocatentoga voorgoed opborg in verband met zijn benoeming tot Griffier der Staten van Drenthe. Deze functie aanvaardde hij op 1 September 1866. Hiermede achtte Smidt, althans vooreerst, zijn levensdoel bereikt; deze betrekking had hem reeds lang toegelachen en hij stelde haar bijzonder hoog. Zooals hij haar opvatte en vervulde was zij in werkelijkheid een zeer belangrijke. Hij sloot zich niet op in zijn bureau en bepaalde zich in de Statenvergaderingen niet tot het maken van de notulen, maar leefde het Drenthsche leven in zijn volheid mede, bestudeerde zijn verschijnselen, onderzocht zijn behoeften en werd dan ook de bekwame raadsman der gemeentebesturen en van tal van anderen in de Provincie, ook buiten zijn eigenlijken ambtelijken werkkring. Zijn groote kennis der Staathuishoudkunde en zijn studie en erva- | |
| |
ring op administratief gebied kwamen hem daarbij voortdurend te stade.
Van zijn oeconomische kennis had hij reeds doen blijken o.a. door de uitgave in 1858 van zijn eerste boekwerk, getiteld: ‘Volkshuishoudkunde. Een overzicht van de beginselen dier wetenschap.’ Getuigend van zijn dankbaarheid jegens zijn Peetvader en tevens kenschetsend zijn eigen geest en karakter was de aanhaling, aan Dr. H.J. Nassau ontleend, die hij op de achterzijde van het titelblad deed afdrukken; zij luidt: ‘Ligchaam en geest maken met elkander den mensch, en zonder tijdelijke welvaart wordt het hoogere zielgenot terstond oneindig lager gespannen, om spoedig geheel te versterven.’
Het spreekt van zelf, dat vele staathuishoudkundige theorieën, in dat boekje meer dan een halve eeuw geleden verkondigd, niet meer die van onzen tijd zijn, maar toen had het geschrift inderdaad groote verdienste en kon het werkelijk bijdragen tot de bereiking van het doel, dat Smidt er mede beoogde: ‘het meer en meer bekend maken van de ware beginselen van de welvaart der natiën, waarin nog zoovelen, zelfs onder de beschaafde standen der maatschappij, zoo onkundigen waren.’ Het verschafte hem het lidmaatschap der Vereeniging voor Staathuishoudkunde en Statistiek.
Voor de dagen, waarin wij leven, nu alles wordt miskend en ontwricht, terneergehaald en omvergeworpen wat tot dusver als juist en onaantastbaar werd hoog gehouden, nu over de geheele wereld het heilige recht door ruw geweld wordt op zijde gedrukt en vertreden - vooral onder deze omstandigheden is merkwaardig hetgeen op bl. 73 van dat werkje te lezen staat: ‘De grootste prijsveranderingen ondergaan gewoonlijk de
| |
| |
eerste levensbehoeften. Een slechte oogst, een oorlog, kan de prijzen der voedingsmiddelen ontzettend doen oploopen. Evenmin als van alle andere, kan de regeering van deze de prijsbepaler zijn; daartoe bestaat geene mogelijkheid.... Laat ons dit niet betreuren.’ De schrijver heeft nog juist den tijd beleefd, dat de Regeering, tengevolge van den oorlog, gemeend heeft de prijzen van alles en nog wat te moeten vaststellen.
Deze eersteling werd in 1860 gevolgd door een uitgave van ‘De wet tot regeling van het Armbestuur’ van 1854, waarin Smidt alle besluiten, uitspraken, beslissingen, circulaires en aanhalingen uit artikelen bijeenbracht, die hare toepassing en uitlegging betreffen. Hij voegde daaraan vele eigen aanteekeningen toe. Een bewonderaar van de wet was hij allerminst; zijn doel was juist het verzamelen van gegevens als aanklacht tegen de wettelijke regeling. Toch beleefde het boek reeds een tweede uitgaaf vóór de Armenwet werd gewijzigd; eerst de derde druk, in 1870 verschenen, heeft betrekking op de in dat jaar herziene wet.
Aan het ambt van Griffier wijdde Smidt zich aanvankelijk geheel totdat hij lid van de Tweede Kamer werd. Daarnevens bekleedde hij geen ander dan dat van Lid en Voorzitter van het Provinciaal Collegie van Toezicht op het beheer der kerkelijke goederen, fondsen en inkomsten der Hervormde gemeenten in Drenthe.
Meer dan met de Commissarissen des Konings, onder wie hij Griffier was, ontstond een bijzondere band tusschen hem en het Lid van Gedeputeerde Staten, Mr. H.A.A. Sluis, die in Smidt terugvond wat hij zelf was, een man van buitengewonen geest en groote werkkracht, terwijl beiden de ontwikkeling van Drenthe's welvaart zeer ter harte ging.
| |
| |
Dat hij met hem, die tijdens zijn benoeming tot Griffier, de Voorzitter der Staten-vergadering was, Baron de Vos van Steenwijk, niet op bijzonder vriendschappelijken voet stond, is begrijpelijk, daar deze liever een ander, die misschien meer dan Smidt de ‘Secretaris van den Gouverneur’ had willen zijn, benoemd had gezien. De aanspraken van den laatste echter erkennende, had de Commissaris getracht den weg voor zijn protégé vrij te krijgen door aan Smidt achtereenvolgens een paar andere aanbiedingen te doen. Maar deze had het er eenmaal op gezet Griffier te worden en weigerde alles, vol vertrouwen dat de Staten hem niet zouden voorbijgaan wanneer de Heer Baron van der Feltz zijn Griffierschap mocht nederleggen.
De opvolgende Commissaris, Jhr. van Asch van Wijk, bekleedde dit hooge ambt slechts ongeveer één jaar en was ziekelijk. Verder waren tijdens Smidt's Griffierschap de Heeren Gregory en van Kuyk Commissaris des Konings.
Ook buiten zijn betrekking werkte Smidt krachtig voor den bloei der provincie, o.a. door verbetering van verkeersmiddelen, waaraan Drenthe zoo groote behoefte had. Reeds kort na zijn promotie zag hij in, dat het onderhouden van de gemeenschap tusschen belangrijke plaatsen alleen met de toen nog steeds gebruikelijke schuiten niet langer kon voldoen aan de eischen, die nijverheid en handel aan het verkeer stelden. Hij richtte toen de ‘Drentsche Stoombootmaatschappij’ op, samen met den Heer E. Beyers, die de Directeur werd en op dit oogenblik nog is, terwijl Smidt tot zijn dood toe President-Commissaris was. Deze maatschappij onderhoudt een vasten dienst van Meppel op Amsterdam en op Smilde en Assen langs de Drenthsche Hoofdvaart.
| |
| |
Al spoedig bleek deze nieuwe onderneming niet alleen levensvatbaar maar zelfs zeer winstgevend. Toen dit eenigen tijd had geduurd meenden anderen, dat er nog wel plaats was voor een tweeden dergelijken stoombootdienst, welken zij dan ook inrichtten. Doch zij hadden niet gerekend met de wilskracht en de volharding van Smidt, wiens maatschappij reeds sterk genoeg was geworden te beproeven door lagere vrachtprijzen haar mededingster dood te concurreeren. Deze laatste volgde intusschen telkens het voorbeeld, zoover zelfs, dat toen de ‘Drentsche Stoombootmaatschappij’ eindelijk was afgedaald tot geheel kosteloos vervoer, de andere ook tijdelijk geen betaling meer vorderde; lager dan op nul zou het tarief toch niet kunnen gesteld worden. Maar Smidt wist raad: zijn maatschappij bood nu aan iederen passagier gratis een broodje met een kop koffie aan! Daartegen was de concurrente niet bestand; zij verdween toen van het tooneel met een aanzienlijk deficit, de ‘Drentsche’ alleenheerscheres latende; deze haalde spoedig de geleden schade in.
Een nieuw tijdperk in zijn leven opende zich in 1871, toen hij zijn intrede in de eigenlijke politiek deed.
De bewoners van Drenthe zijn liberaal van aanleg, maar hun gehechtheid aan personen was langen tijd te sterk om deze wegens hun politieke richting op zijde te zetten. Zoo bleef die provincie nog een aantal jaren na 1848 door conservatieve afgevaardigden in de Staten-Generaal vertegenwoordigd.
Het eerst moest het conservatief aftredend lid G. van der Veen in 1866 aan een liberaal zijn zetel afstaan, maar de gehechtheid aan het ‘zittend’ lid bleek toen
| |
| |
toch nog zeer sterk; ware hij niet reeds zoo oud en in de provincie nog even populair en gezien geweest als hij vroeger was en als bijv. zijn mede-afgevaardigde Graaf van Heiden Reinestein, zijn herkiezing zoo vermoedelijk gelukt zijn. Nu kwam mr. L. Oldenhuis Gratama, een zeer geziene persoonlijkheid, in zijn plaats. Toen van Heiden Reinestein in 1867 Commissaris des Konings in Groningen werd en dus niet herkiesbaar was, werd hij vervangen door niemand minder dan Thorbecke, wiens verkiezing zonder noemenswaardigen strijd plaats had.
Op 3 Januari 1871 trad het derde Ministerie-Thorbecke op, en de Kabinetsformeerder, zelf Minister van Binnenlandsche Zaken, wilde niet tevens lid van de 2de Kamer blijven, welke combinatie trouwens niet gebruikelijk was.
Er moest dus naar een opvolger worden uitgezien. Het aftredend lid had op die keuze grooten invloed. En op wien zou Thorbecke eerder het oog laten vallen dan op den bekwamen Staten-Griffier, met wien hij tijdens zijn Kamerlidmaatschap voor Assen zoo dikwijls in aanraking kwam? Smidt's vereering van ‘den grooten Thor’ werd door dezen beantwoord met hooge waardeering van de kunde, de werkkracht en de vastheid van karakter van genen. Maar Smidt lokte een politieke loopbaan niet aan, en hij wenschte in geen geval zijn geliefd ambt van Griffier daarvoor prijs te geven. Aan beide bezwaren werd tegemoet gekomen. Thorbecke veronderstelde en hoopte, dat hij niet langer dan tot kort na de Juni-verkiezingen van 1871 Minister zou behoeven te blijven en dan zijn portefeuille aan een ander zou kunnen overgeven, in welk geval hij gaarne weer in de 2de Kamer zitting zou nemen. Derhalve zou Smidt's lidmaatschap slechts eenige maanden behoeven te duren.
| |
| |
Tegen deze tijdelijke bewaring van den zetel had Smidt geen bedenking, waar het gold dien voor Thorbecke vrij te houden, maar zijn ambt van Griffier wilde hij niet neerleggen, nu te minder, nu hij, geheel overeenkomstig eigen wensch, zoo kort in de Kamer zitting zou hebben. In deze moeilijkheid voorzag zijn vriend Sluis door zich als lid van Gedeputeerde Staten bereid te verklaren hem te vervangen, indien het veelvuldig verblijf in den Haag van den Drenthschen Griffier dit noodig zou maken.
Zoo werd Smidt in het district Assen gekozen.
Hoe groot Thorbecke mocht zijn, ook hij bleek niet in de toekomst te kunnen lezen. Van zijn aftreden in Juni 1871 kon nog niets komen, waarvan hij zijn ‘remplaçant’ in de Kamer tijdig op de hoogte bracht met verzoek zich te laten herkiezen, wat dan ook geschiedde. Maar ook daarna scheen hij maar steeds geen opvolger te kunnen vinden; vermoedelijk zou hij Minister van Binnenlandsche Zaken zijn gebleven tot den val van zijn geheele Ministerie in Juli 1872, indien hij niet reeds op een der eerste Junidagen van dat jaar ware overleden.
Toen was de ‘Stedehouder’ zelf Koning geworden, en er bestond voor hem geen reden meer voor Kamerlid te bedanken, tenzij die mocht gelegen zijn in de betrekking zelve, en dat scheen niet het geval. Smidt had reeds spoedig in de Volksvertegenwoordiging een plaats van gezag verworven en gevoelde zich er thuis. Het gelijktijdig bekleeden van het Griffierschap in Drenthe, hem wel tot zekere hoogte door mr. Sluis gemakkelijk gemaakt, maar toch door den afstand van de Residentie veel inspanning vergende, leverde geen bezwaren op voor iemand, zoo sterk van gestel en zoo rijk aan werkkracht. Hij nam ijverig deel aan de werkzaamheden der Kamer, voor zoover de behandelde onderwerpen in de
| |
| |
lijn van zijn bijzondere kennis lagen. Een veel-spreker was hij niet en in kortheid van uitdrukking trachtte hij zich Thorbecke ten voorbeeld te stellen, al gelukte het hem niet steeds dezen in zijn kernachtige uitspraken van slechts weinige woorden te evenaren.
De Kamer-werkzaamheden, die toen nog heel wat minder druk waren dan nu in de laatste jaren, en zijn Griffierschap lieten hem nog tijd voor eigen studie en zelfs tot het publiceeren van de vruchten daarvan. In 1872 verscheen van zijn hand een geschrift ‘Scheiding van Staat en Kerk en het Budget van Eeredienst’.
Hierin geeft hij een geschiedkundige schets van de verhouding van beide van het begin onzer Republiek af tot het jaar 1848, toen het beginsel van scheiding in de Grondwet werd neergelegd in dezen zin, dat de Staat in de zaken der Kerk volkomen onzijdig behoort te zijn. Verder wordt de nog onvoldoende toepassing van dit noodzakelijke en heilzame beginsel in het licht gesteld, vooral ten aanzien van de finantieele betrekkingen, die de Kerk in een voor haar zelve nadeelige positie van afhankelijkheid plaatsen.
Bij gelegenheid der viering op 12 Mei 1874 van het 25-jarig Koningschap van Willem III werd het Kamerlid voor Assen benoemd tot Ridder in de Orde van den Nederlandschen Leeuw.
Tot zijn medeleden behoorde mr. J. Kappeyne van de Coppello, tot wien hij bijzonder werd aangetrokken en die in hem den man zag van uitnemende capaciteiten, voorbestemd een belangrijke rol op het Staatstooneel te vervullen. Toen in 1877 Kappeyne, bij den val van het Kabinet-Van Lijnden van Sandenburgh-Heemskerk, werd geroepen een Ministerie te vormen, stond hij er zeer op, dat Smidt daarvan deel zou uitmaken. Aanvankelijk had
| |
| |
deze weinig geneigdheid daartoe, maar hij wilde zijn vriend niet teleurstellen en verklaarde zich bereid de portefeuille van Financien te aanvaarden. Nadat verschillende moeilijkheden bij het werven van nieuwe Ministers zich hadden voorgedaan doch gelukkig waren overwonnen, dreigden ten slotte de pogingen toch nog te zullen mislukken omdat Kappeyne niet een geschikt persoon kon vinden, die het Departement van Justitie op zich wilde nemen. Uit eigen beweging bood Smidt zich toen hiervoor aan, wel wetende, dat een ander uit de combinatie, die half tegen zijn zin voor Koloniën bestemd was, gaarne Financiën van hem zou overnemen, en dat dan wel een Minister van Koloniën zou te vinden zijn, wat dan ook gelukte.
Op 3 November 1877 trad het Kabinet-Kappeyne op, welks eerste daad was de instelling van een nieuw Departement voor Waterstaat, Handel en Nijverheid. Aan de opoffering van Smidt, die door zijn aanleg en studie veel meer voor het Departement van Financiën dan voor dat van Justitie aangewezen scheen, had Kappeyne veel te danken. Eerstgenoemde hield op lid der Kamer te zijn, bedankte voor de betrekking van Griffier en nam dus afscheid van Drenthe. De door een Ministerschap geboren noodzakelijkheid zijn provincie te verlaten en den daar gevonden werkkring vaarwel te zeggen, zal wel de voorname reden zijn geweest, waarom Smidt had geaarzeld een portefeuille aan te nemen. Bij zijn zelfkennis kon hij moeilijk beweren niet de vereischte kunde te bezitten of zich deze - waar zij nog ontbreken mocht - niet binnen korten tijd te kunnen eigen maken. In het Parlement was hij geen vreemde meer, het spreken daar ging hem gemakkelijk af. En afkeerig van gezag was hij niet; hij mocht trouwens
| |
| |
wenschen zich daarmede bekleed te zien, omdat hij de gave en de kracht bezat om het eerlijk en billijk uit te oefenen en flink te handhaven.
Het district Assen koos te zijner vervanging W.A. Baron van der Feltz, den Burgemeester der hoofdplaats, en als Griffier volgde mr. Willinge Gratama hem op.
De groote daad van Smidt als Minister van Justitie was het aanvatten van de herziening van het Nederlandsche Strafrecht. Bij zijn optreden vond hij het in Mei 1875 ingediende ontwerp der Staatscommissie nog sluimeren in het archief, waar het gevaar liep den doodsslaap te zullen ingaan indien het niet bij tijds werd gewekt. Hij had de groote verdienste dien belangrijken arbeid daarvoor te behoeden en de verder noodzakelijke stappen te doen om eindelijk aan Nederland een eigen nationale strafwetgeving te verschaffen. Het ontwerp ging, op eenige voorname punten door Smidt gewijzigd, naar den Raad van State om advies, hetwelk den 26sten Maart 1878 aan den Koning werd aangeboden. Den 14den Februari 1879 bracht de Minister van Justitie daarover zijn rapport aan Zijne Majesteit uit met het voorstel een inmiddels gewijzigd wetsontwerp bij de Tweede Kamer aanhangig te maken, wat op 22 Febr. d.a.v. geschiedde. De verdere behandeling daarvan moest Smidt aan zijn opvolger, mr. Modderman, oud lid der Staatscommissie, overlaten, daar het Voorloopig Verslag der Kamer niet meer vóór zijn aftreden op 20 Augustus 1879 verscheen.
Toch heeft hij ten aanzien van het ontwerp-Strafwetboek nog een maatregel getroffen, die voor het echt Nederlandsche karakter van gewicht was. Hij had zich telkens geërgerd aan den slechten stijl, de onverzorgde taal en de verkeerde woordenkeus van vele onzer wet- | |
| |
ten; tegen deze fouten moest het nieuwe Wetboek worden gewaarborgd. Daarom noodigde hij den Leidschen Hoogleeraar in de Nederlandsche taal Prof. M. de Vries uit het ontwerp uit die oogpunten te willen bezien en de noodig geoordeelde wijzigingen aan te geven, waaraan Thijs de Vries met groote welwillendheid voldeed; van diens opmerkingen maakte hij dankbaar gebruik bij de samenstelling van het oorspronkelijk Regeeringsontwerp. Jammer dat dit goede voorbeeld niet meer is nagevolgd, waar het blijkbaar toch ook niet als spoorslag voor de meeste Departementale ambtenaren en Ministers werkte om zelf aan de redactie en de taal der door hen samengestelde wetsontwerpen voldoende zorg te besteden!
De wet van 23 April 1879 (Staatsblad no. 75), de zoogen. ‘Procureurswet’, werd door Smidt ontworpen en verdedigd. Zij brak met den bestaanden toestand, dat Procureurs door den Koning moesten worden aangesteld; de afzonderlijke stand van Procureurs werd opgeheven, het werd een vrij beroep, waarvoor, behoudens een overgangstijdperk, voortaan het vereischte van het doctoraat in de rechten of in de rechtswetenschap zou gelden, evenals voor den Advocaat. Niet zonder heftigen tegenstand werd deze nieuwe regeling tot wet verheven, en nog lang daarna bleef de rechtsgeleerde wereld en met name de balie verdeeld omtrent hare deugdelijkheid. Niet weinigen zagen in haar een ernstige misgreep van den met de rechtspraktijk minder bekenden Minister van Justitie.
In de Crimineele Wetboeken voor het Krijgsvolk te Lande en te Water waren door de daarbij betrokken Ministers uit het Kabinet-Van Lijnden van Sandenburg de bekende wijzigingen voorgesteld, welke in de wetten
| |
| |
van 14 November 1879 (Staatsbl. nos 191 en 193) zijn opgenomen. Deze datum wijst reeds aan, dat niet Smidt doch zijn opvolger die wetten mede contrasigneerde; zelfs de mondelinge behandeling in de beide Kamers der Staten-Generaal had eerst na zijn aftreden plaats, maar de schriftelijke was voor een groot deel aan hem en zijn ambtgenooten van Oorlog en Marine toevertrouwd.
Bijzonder belang had de in 1877 opgetreden Minister van Justitie altijd gesteld in de regeling van de strafbaarheid van bedelarij. ‘Zal bedelarij strafbaar zijn, dan is het een vereischte dat niemand behoeft te bedelen’. Zoo sprak het toenmalige Tweede-Kamerlid Smidt op 14 December 1872. En daarmede was de praktijk der bepalingen, welke in 1854 eenige artikelen van den Code Pénal kwamen vervangen, geenszins in overeenstemming. Smidt had in de Kamerzitting van 14 December 1873 nogmaals op voorziening aangedrongen, omdat hij onze wetgeving op de bedelarij, voornamelijk ten gevolge van de wijziging der Armenwet in 1870, geheel ontwricht achtte.
De Minister van Justitie G. de Vries Az. diende op 29 April 1874 een wetsontwerp in tot nieuwe regeling van de straffen op bedelarij; het daarover uitgebracht voorloopig verslag bleef ten gevolge van politieke omstandigheden geruimen tijd onbeantwoord; de opvolgende Minister van Lijnden van Sandenburg liet het liggen.
Smidt was met de bestaande bezwaren volkomen bekend door zijn veelvuldige aanraking met de Rijksgestichten Ommerschans en Veenhuizen. Deze waren, meer fictief dan in werkelijkheid, ingevolge een Koninklijk besluit van 1859, de ontstane jurisprudentie bevestigende, bedelaarswerkhuizen voor het geheele Rijk geworden, zoodat in naam aan den in 1854 voor de strafbaarheid
| |
| |
gestelden eisch, dat ter plaatse, waar gebedeld werd, een ‘inrichting ter voorkoming van bedelarij’ moest bestaan, steeds was voldaan. Deze fictie ergerde hem. Geen wonder dus, dat hij, lid der Commissie van Rapporteurs geweest zijnde en nu Minister geworden, het mede op zijn aandrang ingediende ontwerp weer opvatte en met een Memorie van Antwoord een gewijzigd ontwerp inzond. Dit verzekerde, door een nadere wijziging, straffeloosheid aan den bedelaar, op wiens aanvraag om onderstand door het bij art. 22 der Armenwet aangewezen bestuur afwijzend was beslist, voor zoover de rechter oordeelt, dat die aanvraag in de termen van dat artikel viel.
De Tweede Kamer vereenigde zich met de wetsvoordracht, doch de Eerste Kamer verwierp haar; deze wilde niet straffeloosheid wanneer de onderstand wettiglijk en om goede redenen niet was verleend.
Veel eigen wetgevend werk bracht Minister Smidt derhalve niet tot stand; daarvoor was zijn Ministerieel leven van nog geen twee jaren te kort.
Niet onvermeld mag hier blijven een opzienbarende benoeming, op zijn voordracht door den Koning gedaan. De betrekkingen van President en Vice-President van den Hoogen Raad waren gelijktijdig vacant. De eerste plaats werd op 6 April 1878 vervuld door de benoeming, volgens de gebruikelijke lijn, van het oudste lid mr. Gockinga tot die waardigheid, terwijl op dien zelfden dag tot Vice-President werd benoemd, niet het op hem in ancienniteit volgend lid, doch een veel jonger, mr. F.B. Coninck Liefsting, met overspringing van niet minder dan zes oudere collega's. Om deze keuze is toen heel veel te doen geweest. Niemand ontkende of betwijfelde zelfs maar de inderdaad groote bekwaamheden en de geschiktheid van Coninck Liefsting, maar niemand kon een af- | |
| |
doende en geldige reden vinden, waarom zoovele anderen, eveneens kundige juristen, werden voorbijgegaan, onder wie dan toch ook nog mannen, wier leeftijd niet te ver gevorderd was voor het Presidium van de Strafkamer. Wel waren de meesten hunner meer civilist (men denke bijv. aan den grooten naam dien Kist als zoodanig had), maar dit was Liefsting eveneens, en in elk geval was het geen reden om hen achter te stellen.
Waarom Smidt dit deed, is nooit recht duidelijk geworden. Zijne persoonlijke bekendheid met den tot Vice-President benoemde, die lid van de rechtbank te Assen was geweest, zal bij hem zeker niet zóó gewogen hebben, dat zij den doorslag gaf, al had hij Liefsting daar ook als rechtsgeleerde zeer hoog gesteld.
Indien hier onrecht werd gepleegd, is het door opvolgende Ministers zooveel mogelijk hersteld, door eenige malen bij benoemingen tot President den Vice-President telkens buiten rekening te later. Bij de eerste vacature, onder den Minister Modderman ontstaan, benoemde deze den oudsten der voorbijgegane Raadsheeren, de Vos van Nederveen Cappel, waarbij hij moest heen stappen over het feit, dat deze zijn schoonvader was. De Heeren Donker Curtius en Gertsen verlangden bij volgende gelegenheden voor het Presidium niet in aanmerking te komen, zoodat de Vos werd opgevolgd door mr. J.G. Kist, en deze eindelijk op 12 Augustus 1897 door Liefsting, nadat mr. Kalff had te kennen gegeven wel Vice-President doch niet President te willen worden.
Na Smidt's aftreden op 20 Augustus 1879 als Minister bleef hij ongeveer anderhalf jaar ambteloos. In dien tijd werd hij opgenomen onder de leden van het Provinciaal Utrechtsch Genootschap van Kunsten en Wetenschappen. Hoewel hij een sieraad van tal van geleerde genoot- | |
| |
schappen zou geweest zijn, is het den schrijver dezer regelen niet bekend of nog andere, behalve ook de Vereeniging voor Statistiek, zich de eer van zijn lidmaatschap verwierven.
Zijn ambtelijke rust nam een einde toen hij bij Koninklijk besluit van 25 Maart 1881 werd benoemd tot lid van den Raad van State, waar hij reeds een maand later zitting nam in de Afdeeling voor geschillen van bestuur.
In datzelfde jaar, waarin het Wetboek bij de wet van 3 Maart was vastgesteld, verscheen de bekende uitgaaf ‘Geschiedenis van het Wetboek van Strafrecht. Volledige verzameling Regeeringsontwerpen, gewisselde stukken, gevoerde beraadslagingen enz.’ van zijn hand, een standaardwerk, dat een vraagbaak is geworden voor ieder, die over de wordingsgeschiedenis van het Wetboek iets heeft na te slaan. De inrichting is bijzonder practisch en heeft veelmaals navolging gevonden. Een tweeden druk bezorgde zijn tweede zoon, nadat hij zelf en zijn oudste zoon op dezelfde wijze ieder een deel hadden bewerkt van de geschiedenis der wetten enz. tot uitvoering, wijziging en invoering van het Wetboek, waarvan eveneens een tweede druk het licht zag.
Terwijl hij Staatsraad was, wijdde hij zich tevens aan het schrijven van eenige belangrijke tijdschriftartikelen, van welke vooral mogen genoemd worden zijn uitvoerig geschrift ‘Onze Muntbiljetten’ in de Vragen des Tijds van 1882 en zijne bijdrage ‘Bank- en Muntwezen op Curaçao’ in de Economist van 1884. Hiermede betrad hij weer het terrein van zijn lievelingsvak, de Staathuishoudkunde.
In het eerste artikel leverde hij een pleidooi voor de vergrooting van het kapitaal der muntbiljetten, ook door
| |
| |
zulke biljetten van lagere en ook van veel hoogere waarde dan ƒ 10 uit te geven, en tevens voor het verleenen van de macht tot uitgifte van alle papieren circulatie-middelen aan de Nederlandsche Bank.
Het tweede genoemde geschrift geeft een overzicht der geschiedenis van het muntwezen op Curaçao van den Spaanschen tijd af en der werking van de in 1828 daar van overheidswege opgerichte Bank, die in hoofdzaak bankpapier uitgaf, wissels disconteerde en beleeningen sloot. De toestand wordt zeer ongunstig beoordeeld, vooral op grond van de onverwisselbaarheid van de in omloop gebrachte bankbiljetten en van het feit, dat de gouden en zilveren munt van Nederland alleen wettelijk doch niet feitelijk standpenning in Curaçao is.
In 1885 deed hij onder zijn toezicht uitgeven de Drankwet, de wetten en verordeningen betrekkelijk de Nationale Militie en die betrekkelijk het Lager en het Middelbaar Onderwijs, alle spaarzaam van aanteekeningen voorzien. Het was hem daarbij vooral te doen om den tekst onder het bereik van het publiek te brengen, omdat van zulke wetten tekstuitgaven schaarsch zijn, althans goed verzorgde.
Een geheele ommekeer in het leven en werken van Smidt bracht het jaar 1885. Htj verwisselde toen zijn rustigen werkkring als Lid van den Raad van State in den Haag tegen het Gouverneurschap over de kolonie Suriname.
Bij Koninklijk besluit van 12 Mei van dat jaar, dus onder het bestuur van mr. Sprenger van Eijk als Minister van Koloniën, tot Gouverneur benoemd ter opvolging van Baron van Heerdt tot Eversberg, kwam hij 30 Juli
| |
| |
te Paramaribo aan. Hij was vergezeld van zijn echtgenoote en van nog twee dames, Mevrouw Idzerda, dezelfde met wie hij later hertrouwde, en Mejuffrouw Elise Haighton. Beiden gingen mede omdat hij ook het zoontje der eerste, over wien Smidt toeziende voogd was, met zich nam om zelf voor zijn opvoeding te kunnen zorgen. De tweede dame was de gouvernante. Ten hoogste drie jaren wilde hij het hooge ambt vervullen; die beperking van tijd was de voorwaarde geweest, waarop hij het aanbod aanvaardde. Hij zal wel een goede reden hebben gehad waarom hij niet den gebruikelijken langeren termijn wenschte, want door die beperking legde hij zich een zware taak op, waartegenover geen lichtpunt stond. Immers zijn bereidverklaring Gouverneur te worden was gegrond op zijn overtuiging, dat in Suriname veel moest worden hervormd en verbeterd, en ging gepaard met het vaste voornemen daartoe al zijn krachten in te spannen. En om dien berg te verwerken nam hij slechts drie jaren! Misschien wel omdat hij op zijn leeftijd een langer verblijf in de tropen voor zich, die dat klimaat niet kende, niet zonder gevaar oordeelde. Dan maar liever wat harder gewerkt!
In de administratie haperde in dien tijd niet weinig; voor een reorganisatie daarvan was een krachtige hand noodig, die ook lijdelijk verzet, zucht tot gemak en eigen winstbejag bij de ambtenaren weet te keeren en zich niet terugtrekt waar het geldt misbruiken op te ruimen.
De oeconomische toestand was verre van gezond. Suriname ging nog altijd gebukt onder de gevolgen van de afschaffing der slavernij in 1863. Door de immigratie van vrije arbeiders te bevorderen had de toenmalige Regeering in het gebrek aan werkkrachten in de Kolonie
| |
| |
willen voorzien; een voor de hand liggend en op zich zelf gezond denkbeeld, maar de regeling was van dien aard, dat zij geheel onvoldoende bleek.
Daarenboven deed joist toen zich de druk van een ernstige suikercrisis gelden, die spoedig ingrijpen noodig maakte.
Om dit alles te kunnen aanvatten waren de omstandigheden niet gunstig voor den nieuwen, met Suriname vrij wel onbekenden Gouverneur.
De staf van hooge ambtenaren ontbrak bij zijn aankomst zoo goed als geheel. De Gouvernements-Secretaris, de Procureur-Generaal, de Administrateur van Financiën en de Geneeskundige Inspecteur waren allen met verlof, zoodat alleen met de tijdelijke waarnemers overleg kon worden gepleegd. Een hunner vertrouwde Smidt niet, waarschijnlijk ten onrechte; hij had niet altijd den juisten kijk op personen. Van de anderen was de een zelf nog onvoldoende op de hoogte van de oogenblikkelijke behoeften der Kolonie; hij keerde daar tegelijk met den benoemden Gouverneur uit het moederland terug. En een derde, die niet de officieele doch wel de feitelijke vervanger van den met verlof zijnden ambtenaar was, stond - hoewel het factotum van den vorigen Gouverneur - niet hoog genoeg om zich te plaatsen op het standpunt van den vertegenwoordiger des Konings en met dezen de groote lijnen te zien, die het bestuur over de Kolonie moesten bepalen.
Maar Smidt zag uit eigen oogen en bemerkte met zijn opmerkingsgave en zijn scherpzinnigheid alras wat allereerst zijn bemoeiing behoefde. En dit eenmaal bij hem vaststaande, toonde hij een wilskracht, sterk genoeg om zich niet door in den sleur vastgeroeste of in gemakzucht neerzittende ambtenaren van de wijs te laten
| |
| |
brengen; waar noodig wist hij zijn gezag te doen gelden, al ware het door autoritair optreden.
Tot zijn verbazing vond hij bij zijn komst ter Gouvernements-Secretarie stapels ingekomen stukken, waaraan nog hoegenaamd niets was gedaan door de ambtenaren, die bij afwezigheid van den Secretaris voor de afdoening verantwoordelijk waren. Men verzekerde hem, dat deze achterstand te groot was om te worden weggeruimd, doch Smidt duldde niet dergelijke verklaringen van onmacht en wist er wel raad op. Hij gaf het uitdrukkelijk bevel te zorgen, dat alle stukken, waaraan de eerste hand nog moest worden geslagen, binnen enkele dagen de Secretarie zouden hebben verlaten en zouden zijn verzonden om consideratie en advies aan de daarbij betrokken autoriteiten. Zoo kwam er ten minste oogenblikkelijk opruiming en werd de verdere behandeling verzekerd door verdeeling over een langeren termijn naar gelang de rapporten inkwamen.
De ambtenaren hadden hierdoor al dadelijk geleerd, dat met den nieuwen Gouverneur niet viel te gekscheeren.
In zijn ervaring vond hij aanleiding de Secretarie te reorganiseeren. Hij splitste die doelmatig in afdeelingen met voor hun behoorlijk afgebakende taak berekende personen als chef, en voerde een veel verbeterde wijze van agendeeren der ingekomen stukken in, zoodat gemakkelijk een overzicht was te krijgen van de aanhangige zaken en op tijdige afdoening kon worden gelet; hiervoor voerde hij een contrôle in, die het laten liggen van eenig stuk na vijf dagen moest aan het licht brengen. Zijn kennis van de inrichting van een Departement, opgedaan terwijl hij Minister was, zal hem hierbij van veel nut zijn geweest. Of onze Ministerie's van hem den
| |
| |
vijfdaagschen termijn voor de afdoening van loopende zaken hebben overgenomen? ....
Eerst in April 1886 trad weder een Gouvernements-Secretaris op in den persoon van Mr. W. Tonckens, daartoe benoemd op aanwijzing van Smidt zelf, die hem had gekend in den tijd, dat Tonckens te Groningen Advocaat was en tevens Rentmeester der uitgebreide stadsbezittingen dier gemeente. In hem vond Smidt een kundig en trouw raadsman, met wien hij tot zijn dood zeer bevriend bleef.
Ook buiten de Secretarie wachtte de administratie op hervormingen, die oude misbruiken zouden doen verdwijnen. Ook deze nam Smidt ter hand.
Vooreerst deed hij alle bureaux, tot dusver in de particuliere woningen van vele ambtenaren gevestigd, overbrengen naar één groot gebouw, waardoor de zeer hooge sommen, welke aan die ambtenaren als huur van de localiteiten werden betaald - zóó hoog dat niet weinigen bijna gratis in mooie, ruime huizen woonden - konden bespaard worden. deze maatregel werd niet genomen en doorgezet zonder krachtige tegenkanting van de daarbij betrokken personen; de ijzeren wil van den Gouverneur maakte daaraan een einde.
De ambtenaren maakten voor hunne inspectie-reizen en het houden van zittingen buiten hun standplaatsen gebruik van zoogen. tentbooten; ieder had zoo'n boot te zijner beschikking met vijf man, die de bemanning uitmaakten, doch, wanneer de booten stil lagen, werden gebruikt als huisbedienden van den ambtenaar. Ook aan dit misbruik kwam een einde, daar de vele tentbooten werden vervangen door eenige stoombarkassen, die de reizen veel sneller maakten en dus afwisselend de verschillende ambtenaren konden vervoeren.
| |
| |
Uit den aard der zaak lag de landbouw op de plantages den Gouverneur na aan het hart, en hij draalde niet lang om dezen de middelen te verschaffen tot verdere ontwikkeling. Daartoe liet hij goede wegen aanleggen in en buiten Paramaribo.
Doch ook het verkeer te water behoefde dringend verbetering. De dienst Paramaribo-Nickerie-Demerari en de dienst Paramaribo-Albina werden onderhouden door een schoener en een kotter. In de plaats van deze schafte Smidt een kleine zeewaardige stoomboot de ‘Nederland’ aan, die tevens voor den maildienst - de verbinding met de Engelsche mail - werd bestemd.
Dat Smidt met voorliefde de inderdaad noodzakelijke herziening van het belastingwezen zich tot taak stelde, behoeft geen verklaring. De omstandigheden, met name de gevolgen van de suikercrisis in 1884, drongen trouwens daartoe, voor zooveel het uitvoerrecht op suiker betreft, daar deze toen het hoofdproduct der Kolonie was, veel eer dan cacao.
Hij begon dan ook met het uitvoerrecht te schorsen.
Maar aan den anderen kant was grootere opbrengst van belasting een vereischte: de koloniale schatkist vroeg om vergoeding voor het gemis van uitvoerrecht.
Smidt stelde daarom voor het tarief van invoerrechten op weelde- en genotmiddelen, voornamelijk op schadelijke artikelen als opium en het surrogaat daarvoor, op tabak, sigaren en buitenlandsch gedistilleerd, en in verband hiermede den accijns op binnenlandsch gedistilleerd, aanzienlijk te verhoogen. Ook het invoerrecht op katoenen stoffen alsmede de zoogen. personeele belasting, - feitelijk een inkomstenbelasting - en het in dezelfde verordening begrepen hoofdgeld, bracht hij voor verhooging in aanmerking. Daartegenover brak hij met verschillende nadeelig
| |
| |
werkende belastingen, inzonderheid met die, welke de vrijheid van bedrijf belemmerden, zooals het patent voor administrateurs op plantages en de zoogen. ‘permitten’.
Tegen de verzwaring van lasten waren velen gekant, die er aan zouden moeten bijdragen; daarentegen vond het plan tot afschaffing van eenige heffingen gereeden bijval bij de belanghebbenden; zeker niet minder dan elders dringt bijna iedereen in de West-Indische Koloniën zijn eigen belang op den voorgrond. Smidt had dit natuurlijk voorzien en was zoo handig geweest al zijn voorstellen aan elkander te koppelen door de bedreiging met intrekking van hetgeen men wel wenschte, indien niet alles mocht worden aangenomen.
Bij de overweging wat voordeeliger zou zijn - niet voor de Kolonie doch voor de daarbij betrokken personen - hield men ook rekening met het geschorste uitvoerrecht. Men nam - dom genoeg - de mogelijkheid aan, dat dit, in geval van verwerping der andere voorstellen, zou herleven. De Koloniale Staten maakten zich tot tolk van de nieuwsgierigen, waartoe zij trouwens niet in de laatste plaats zelf behoorden; een commissie uit hun midden ging den Gouverneur naar zijn plannen vragen. Deze wilde zich het wapen niet uit de hand doen slaan en liet zich niet uit; hij zeide alleen den Heeren zeer kort te kunnen antwoorden: ‘Zoodra ik plan mocht hebben aan de Staten aangaande mijn voornemens te dien opzichte iets mede te deelen, zal ik dat uit eigen beweging doen.’
Door dit feitelijk scherpe doch, door den toon van Smidt bij zulke gelegenheden, schijnbaar gemoedelijke, lakonieke antwoord werd tevens een einde gemaakt aan de gewoonte, die onder den vorigen Gouverneur bestond, om langs half-officieelen weg te vernemen wat men ontijdig verlangde te weten. Toen ten slotte alle voor- | |
| |
stellen waren aangenomen, werden de uitvoerrechten voorgoed afgeschaft. Intusschen had de handel er op gerekend groote winsten te zullen behalen door nog vóórdat de verordeningen in werking traden - wat normaal eerst na ruim zes maanden mogelijk is - groote voorraden in te slaan en deze daarna tegen den met het hoogere invoerrecht gestegen prijs te verkoopen. Dit plan mislukte echter volkomen, daar de Gouverneur gebruik maakte van zijn bevoegdheid tot vroegere afkondiging en invoering der verordeningen; hij deed deze terstond na de goedkeuring door de Koloniale Staten in werking treden.
Deze stoute daad bezorgde Smidt vele vijanden, ook in de Koloniale Staten, waar de sympathie voor hem toch al niet groot meer was na het antwoord, aan de deputatie omtrent het uitvoerrecht gegeven. Toch wist hij tot het laatste toe zich te doen eerbiedigen, en in zijn binnenste moest ieder toegeven, dat hij een man van flink handelen en een krachtig handhaver van het gezag was. Dit toonde hij o.a. door, bij gelegenheid van ernstige gisting onder de bevolking, aan te kondigen dat hij geweld zou gebruiken, zoodra dit noodig mocht blijken. Toen zich het gerucht verspreidde, dat de militairen toch niet zouden kunnen schieten bij gemis van scherpe patronen, gaf hij last ten aanschouwe van het volk, dat was te hoop geloopen, schijf te schieten. De kogelgaten in de schijf bewezen dat er wel scherpe patronen waren, .... en de ontevredenen deinsden af.
Verder voerde Smidt een nieuwe verordening in op de zegel- en registratierechten, eene op de verlofstractementen, benevens een pensioenverordening ten behoove der ambtenaren.
Een ander belangrijk onderwerp, waaraan deze Gou- | |
| |
verneur zijn zorgen gaf, was het onderwijs, dat nog geschoeid was op de leest, in het moederland vóór 1857 gebruikelijk. Al de bestaande particuliere scholen en schooltjes waren, op een paar uitzonderingen na, bepaald slecht te noemen. Verbetering was dringend noodig, en de wijze, waarop Smidt die bracht, deed zijn organiseerend talent schitterend uitblinken.
Bijzondere moeilijkheid ondervond hij van de Moravische Broedergemeente, toen hij bij de toezegging van subsidie eischte, dat zou gebroken worden met het geven van onderwijs door kweekelingen, die voor onderwijzers met acte werden geteld. De Broedergemeente hoopte op hulp daartegen van den juist opgetreden Minister van Koloniën Keuchenius, doch deze ondersteunde de leuze van Smidt ‘Rijksgeld alleen voor goed onderwijs.’ Met lofwaardige onpartijdigheid stelde Zijne Excellentie de ‘broeders’ in het ongelijk.
Niet alles, wat om verbetering vroeg, bracht Smidt in orde, maar wel deed hij alles, wat hij zich had voorgenomen. Enkele zaken liet hij met opzet rusten, omdat zij niet tot de eerst noodige behoorden en zijn werkkracht en tijd beperkt waren. Smidt hield niet van halve maatregelen en lapwerk en begon dus niet iets, wat hij niet ten volle kon afdoen.
Om deze reden kwam o.a. de regeling van de immigratie niet aan de beurt; op niet onbevredigende wijze was de Britsch-Indische immigratie in de eerste behoeften komen voorzien, hoewel zij tevens de Yawsziekte bracht, waartegen de Gouverneur krachtig en met succes optrad door het in het leven roepen van een afzonderlijke verpleeg-gelegenheid, waar de ziekte geheel bedwongen werd.
Toen de drie jaren om waren verkreeg Smidt zijn
| |
| |
eervol ontslag en hij verliet op 10 Juli 1888 de Kolonie, inmiddels weder tot lid van de Tweede Kamer gekozen in het na de Grondwetsherziening van 1887 ingestelde district Emmen. Hij was nog sterk en flink gebleven in weerwil van het klimaat en zijn rusteloozen arbeid, waarvoor hij zich de in de tropen zoo heilzame middagrust geregeld onthield; hij meende wel buiten deze te kunnen. Maar uiterlijk was hij toch verouderd.
Zijn opvolger, Jhr. de Savornin Lohman, was nog niet benoemd (hij kwam eerst 30 Januari 1889 aan), en gedurende dien tijd was de Gouvernements-Secretaris Tonckens, die in 1896 zelf Gouverneur werd, door den Koning met de waarneming belast, hoewel hij het jongste lid van den Raad van Bestuur was.
Van 1888 tot 21 Augustus 1891 nam Smidt weder een plaats op de banken van de Tweede Kamer in om die op laatstgenoemden datum te verwisselen tegen een zetel achter de groene tafel. Ten tweede male was hij Minister van Jusditie geworden, nu in het Kabinet-Tak van Poortvliet. Intusschen was hij op 10 Mei 1889 bevorderd in de Orde van den Nederlandschen Leeuw tot Commandeur.
Zijn voorganger Ruys de Beerenbrouck had in December 1890 ingediend het ontwerp eener nieuwe Faillissementswet. Smidt was voorzitter geworden van de Commissie van voorbereiding. Nu kon hij als Minister aan de verdere behandeling medewerken. Met zijn groote bekwaamheid en tact verdedigde hij het ontwerp in de beide Kamers en zag het op 30 September 1893 tot wet verheven. Dit was wel de voornaamste arbeid van zijn tweede Ministerschap.
| |
| |
Van dezelfde dagteekening is de wet op de fabrieks- en handelsmerken, waarbij het Bureau voor den Industrieelen Eigendom voor het Rijk in Europa en zijn Koloniën en bezittingen in andere werelddeelen werd ingesteld; de memorie van toelichting tot het ontwerp van wet droeg de onderteekening van Minister Smidt, die het in de Staten-Generaal verdedigde.
Deze begreep ook, dat een volledige herziening van het arbeidscontract noodig was en met de voorbereiding daarvan niet mocht worden gedraald. Voordat een nieuwe, zoo belangrijke regeling zou kunnen in werking treden moesten van zelf nog eenige jaren verloopen. Ter bespoediging van het samenstellen van een wetsontwerp droeg Smidt dit op aan een ter zake bij uitnemendheid deskundige buiten het Departement, aan den Oud-Hoogleeraar mr. H.L. Drucker, wiens voorstel werkelijk den weg naar het Burgerlijk Wetboek geheel aflegde, doch eerst in 1907 het eindpunt bereikte.
Weder zijn ook uit het tweede Ministerieele leven van mr. Smidt een paar benoemingen aan te teekenen, die toen ter tijd ernstige en luide kritiek opwekten. De eene betrof die van mr. van der Kaay, kantonrechter te Leiden, tot Raadsheer in het Gerechtshof te 's-Gravenhage, buiten de aanbeveling om. Hiervoor kan een goede reden hebben bestaan, en in elk geval was de Heer van der Kaay een geacht lid van de magistratuur, die hoog genoeg werd gesteld om kort daarna Minister van Justitie te worden; hij werd de onmiddellijke opvolger van Smidt in het Kabinet-van Houten.
De tweede benoeming, die van een notaris in een plattelands-gemeente, was bedenkelijker. Zij betrof een candidaat-notaris, die den naam had van een minder waardige zaakwaarnemers-praktijk uit te oefenen. De
| |
| |
man leeft nog en de zaak is nu vrij wel vergeten, waarom het niet wenschelijk is naam of standplaats hier te vermelden, te minder daar sedert hij notaris werd geen klachten tegen hem zijn bekend geworden. Maar bij het schrijven van de levensgeschiedenis van Smidt mocht het feit niet worden verzwegen. Daarvoor had het te veel stof op doen waaien en tot te veel geschrijf, o.a. in verschillende nommers van het Weekblad voor het Notarisambt en de Registratie, aanleiding gegeven. Welke beweegreden voor deze benoeming heeft bestaan, is niet gebleken.
Op 9 Mei 1894 trad het geheele Ministerie af en keerde Smidt, nu voor goed, tot het ambtelooze leven terug. Vreemd genoeg, werd hij tot geenerlei politieke of andere openbare betrekking meer geroepen, hoewel een nog krachtige zestiger. Maar werkeloos bleef hij niet. Integendeel. Hij wijdde zich verder, behalve aan de wetenschap, aan een aantal Naamlooze Vennootschappen, waarvan hij Commissaris, veelal President van het College was: eenige maatschappijen van onroerende goederen, o.a. Nationaal Grondbezit en Nieuw Zorgvliet te 's-Gravenhage; de industriëele ondernemingen Lobsann Asphalt maatschappij te Amsterdam, de 's-Gravenhaagsche Smyrna Tapijtenfabriek en de Handel- en Industriemaatschappij op Curaçao; de Algemeene Waarborgmaatschappij te Amsterdam; de Koninklijke West-Indische Maildienst en Verschure's Stoomboot-maatschappij, alsmede de boven reeds vermelde Drenthsche Stoomboot-maatschappij. Aan de laatste gevoelde hij zich door zulke oude banden gehecht, dat hij alleen dit Commissariaat aanhield toen in 1912 een ernstige ziekte hem noopte zich aan alle werkzaamheden te onttrekken.
| |
| |
In 1911 had hij nog een zeer belangrijk en om zijn helderheid en degelijkheid bewonderenswaardig werk van 24 vellen druks geschreven, in 1912 uitgegeven, getiteld ‘Uitbreidingsplan en Bouwverbod’. Daarin kwam hij met jeugdig vuur op tegen de overlading en overdrijving bij het stellen en toepassen van allerlei eischen bij de verbetering en uitbreiding van den gemeente-aanbouw.
Op 31 October 1911 vierden zijn vrienden door een grooten maaltijd in het Hôtel du Vieux Doelen te 's-Gravenhage met hem zijn 80sten verjaardag. Hij was toen physiek nog flink en psychisch en intellectueel nog als een man in de kracht van het leven, doch spoedig daarna, op 12 Maart 1912, werd hij getroffen door een beroerte, de voorbode van gestadigen achteruitgang.
De aanvankelijk ingetreden stoornissen verminderden wel na eenigen tijd, maar verdwenen toch niet geheel. Het verstand was echter in 1913 weer volkomen in orde. Ten bewijze hiervan en tevens als getuigenis hoezeer hij in Suriname belang was blijven stellen, schreef hij toen op bijna 82-jarigen leeftijd nog een brochure ‘Nederland en Suriname. Naar aanleiding van de bacovenzaak’, een felle bestrijding van het Regeeringsbeleid ter zake, welke was ingeleid door een dagblad-polemiek tusschen hem en den Oud-Gouverneur mr. D. Fock.
Maar het laatst van 1915 en het jaar 1916 brachten afwisselende perioden van helderheid van geest en van verward denkvermogen. In het begin van 1917 werd de werking van het hart allengs minder, en in den nacht van 13 op 14 Maart overleed hij zacht en kalm in den ouderdom van ruim 85 jaren.
Aan zijn graf betuigde, na een rede van den Minister van Justitie mr. B. Ort, de afgevaardigde van Meppel in de Tweede Kamer, mr. H. Smeenge, de groote erken
| |
| |
telijkheid van de provincie Drenthe voor al hetgeen de ‘groote doode’ tot haren bloei en hare welvaart had bijgedragen.
Minister Ort bracht hulde aan de groote verdiensten, die de overledene voor zijn land heeft gehad, waardoor hij was gestempeld tot een der grootste mannen van de laatste helft der 19de eeuw, die door zijn uitgebreide kennis en zijn onovertroffen werkkracht zooveel heeft bijgedragen om ons vaderland de voorname plaats te doen innemen in de rij der beschaafde staten.
F.W.J.G. Snijder van Wissenkerke.
|
|