Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1917
(1917)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1901-2000]– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 197]
| |
Levensbericht van Mr. Wilco Julius van Welderen baron Rengers.De naam Rengers is geen onbekende in den lande en wordt overal in verband met werkzaamheid voor de publieke zaak met eere genoemd. Voor den man van studie op het gebied van de geschiedenis onzer politiek gedurende de laatste helft der vorige eeuw is die naam echter vereenzelvigd met den persoon van Mr. W.J. van Welderen Baron Rengers, den schrijver der Parlementaire Geschiedenis, een werk, dat dien naam langer zal laten voortleven dan de auteur, die zijn arbeid aanvankelijk niet voor publicatie bestemd had, in zijn bescheidenheid zal hebben verwacht. Mr. Wilco Julius van Welderen Baron Rengers, die den 14den November 1835 te Leeuwarden het eerste levenslicht had aanschouwd, volbracht zijn studiën aan de Rijksuniversiteit te Utrecht, waar hij den 15den Juni 1861 promoveerde tot doctor in de beide rechten op een proefschrift ‘Beschouwingen over het verband tusschen het burgerlijk recht en de staathuishoudkunde’. Na zijn promotie vestigde hij zich in zijn geboorte- | |
[pagina 198]
| |
plaats als advocaat en zag zich eenige jaren later (1866) aangewezen als Rijksadvocaat voor Friesland, eene functie welke hij tot 1877 vervulde. Reeds vrij spoedig nam hij ook aan het openbaar leven een werkzaam aandeel, zoodat het geen verwondering behoeft te baren, dat toen in 1865 eene vacature in den gemeenteraad ontstond door het overlijden van den heer Beucker Andreae, men van verschillende zijden die plaats door hem wenschte te zien bezet. De kiesvereeniging ‘Vooruitgang’ meende nochtans zijn candidatuur niet te moeten voorstellen, hij was haar niet liberaal genoeg. Hoe heeft zijn verder politiek leven het oordeel der vereeniging gelogenstraft! Deze nobele figuur, die later als liberaal afgevaardigde in de Eerste Kamer zijn 25-jarig jubileum mocht herdenken, de man, die in later tijden wel eens schertsend ‘de roode Baron’ werd genoemd, niet liberaal genoeg om door Vooruitgang te worden gecandideerd! De kiezers dachten er anders over en brachten hem in den Raad, waarmede zijn politieke loopbaan een aanvang nam. In 1867 werd hij tot Wethouder gekozen, welke functie hij een tiental jaren met ijver en nauwgezetheid vervulde. Toen in 1877 de plaats van Burgemeester open kwam was reeds dadelijk de aandacht op hem gevestigd. Aanvankelijk was hij niet er voor te vinden zich beschikbaar te stellen, maar ten slotte gaf hij toe aan den aandrang van verschillende zijden, o.a. door den toenmaligen Commissaris des Konings, Mr. J.O. baron van Panhuys, op hem uitgeoefend. Zijne benoeming volgde spoedig daarop. Zijn groote ijver, organiseerend talent en doorzicht | |
[pagina 199]
| |
kwamen in de jaren van zijn burgemeesterschap eerst goed tot hun recht. Met kracht zette hij zich aan het werk en tal van hervormingen werden door hem tot stand gebracht. De langdurige strijdvraag betreffende het beurs- en waaggebouw werd bëeindigd, de reorganisatie van het onderwijs, de stichting van nieuwe scholen werd onder zijne leiding ter hand genomen, maatregelen in het belang der volksgezondheid werden getroffen, de brandweer werd geheel gereorganiseerd. Vooral deze laatste hervorming bleek een uitstekend stuk werk. Van verschillende zijden, uit Amsterdam, zelfs uit Bremen, kwamen Commissies naar Leeuwarden om van de brandweerorganisatie eene studie te maken. In September 1883 trad hij als Burgemeester af. Zijn zwak gezichtsvermogen was hieraan niet geheel vreemd, dock het was een publiek geheim, dat tegenwerking, die hij van twee der drie wethouders moest ondervinden, op zijn besluit een belangrijken invloed heeft uitgeoefend. In hetzelfde jaar van zijn aftreden als burgemeester volgde zijne verkiezing tot lid van de Provinciale Staten; het jaar daarop deed hij zijn intrede in 's Lands vergaderzaal als afgevaardigde voor het hoofdkiesdistrikt Dokkum, ter vervanging van Jhr. Mr. van Humalda van Eijsinga. Zijn lidmaatschap was echter van korten duur. Toen tengevolge van de afkondiging der wet van 5 October 1884 (Staatsblad no. 208), betreffende het in overweging nemen van een voorstel van verandering van art. 198 der Grondwet, de Kamers den 11den October, waren ontbonden, werd bij de daarop volgende verkiezing op 28 October 1884 zijn mandaat niet hernieuwd. Met den heer Bergsma, die zich eveneens niet zag her- | |
[pagina 200]
| |
kozen, werd hij vervangen door de heeren Kielstra en Attema. In September 1885 werd hij echter door hetzelfde hoofdkiesdistrikt weder afgevaardigd ter vervanging van den heer Attema, om bij de ontbinding van de Staten Generaal tengevolge van de Grondwetsherziening in Maart 1888 de Tweede Kamer voor goed te verlaten. Zijne niet-onverzoenlijke houding in de toenmalige schoolquaestie en in het algemeen de onbevangenheid waarmee hij stond tegenover eigenlijke partijpolitiek waren oorzaak van deze politieke ongunst. In hetzelfde jaar vaardigden de Staten van Friesland hem af naar de Eerste Kamer, van welk College hij een waar sieraad werd. Den 2den Mei 1913 herdacht hij zijn 25-jarig jubileum als Eerste Kamerlid en stelde zich als zoodanig niet meer herkiesbaar, meenende dat nu de tijd was aangebroken om voor een jongere kracht plaats te maken. Een groot redenaar was Van Welderen Rengers niet, alle zweem naar oratorisch effect was hem vreemd. Zijn betoogtrant was sober, zijn voordracht soms weinig vloeiend. Niettemin vond hij steeds een aandachtig gehoor, omdat men wist, dat daar iemand sprak, die zijn onderwerp meester was, die zijn stof zorgvuldig had gerangschikt en zijne meening over het behandelde onderwerp met volle overtuiging weergaf. Het zij mij vergund hieronder eenige voorbeelden te geven ontleend aan redevoeringen in Tweede en Eerste Kamer door Van Welderen Rengers gehouden, die beter dan alle beschrijvingen zijn betoogtrant, zijn waarlijk liberalen geest, ja zijn geheele persoonlijkheid doen kennen. Dit is te meer passend, omdat hij, die tal van anderen in zijn Parlementaire Geschiedenis sprekende voor ons heeft ingevoerd, zich door zijn bescheidenheid | |
[pagina 201]
| |
zag weerhouden zichzelf in dit opzicht recht te doen. In zijn werk deelt hij ons medeGa naar voetnoot1, dat hij bij de behandeling van het wetsontwerp tot herziening van de Kiestabel, een onderwerp, dat als steeds een onverkwikkelijken demoraliseerenden partijstrijd te zien gaf, gestemd had met de rechterzijde voor het gewijzigde eerste artikel, waarbij Schiedam en omliggende gemeenten tot een afzonderlijk district waren gevormd, doch dat hij over die daad zooveel verwijten had moeten hooren, dat hij bij de eindstemming terwille van het hooge belang, dat zijn liberale medestanders aan de zaak bleken te hechten, zich tegen de wet verklaarde en deze met 44 tegen 42 stemmen werd verworpen (27 Nov. 1885). Een paar dagen later bij de behandeling van een voorstel-de Savornin Lohman tot wijziging van art. 1 der Kieswet vond hij gelegenheid zijn wijze van optreden nader te verklaren: ‘Gaarne zou ik daartoe (n.l. om de Kamer van het doode punt af te brengen) medewerken, want niemand kan meer dan ik den toestand van het oogenblik betreuren. Ik heb gemeend, dat vooral het voorstel tot herziening van de kiestabel daartoe een geschikte aanleiding was, omdat het van de Regeering uitgaande op zuiver constitutioneelen grondslag berustte. Mijnerzijds zou ik tot het totstandkomen van die wijziging gaarne hebben medegewerkt, zooals uit mijn votum over art. 1 is gebleken. Maar ik erken dat toen bij die stemming bleek, dat ik de eenige zou zijn van de liberale zijde, die een zoo gewichtige beslissing zou uitlokken, ik mijne geringe ervaring, mijn gebrek aan voldoende kennis van hetgeen men genoemd heeft kiestabel-geographie, niet in de weegschaal heb willen leggen tegenover de erva- | |
[pagina 202]
| |
ring van mannen, vergrijsd in de gelederen der liberale partij, en aan wier vaderlandsliefde ik geen reden heb te twijfelen’Ga naar voetnoot1. Bij de behandeling der Grondswetherziening van 1887 sprak hij slechts eenmaal, doch ook uit dat korte woord spreekt zijn nuchtere zin. Zich verklarende tegen het amendement-Viruly Verbrugge om de redactie van artikel 1 der Staatscommissie te herstellen, zeide hij o.m. ‘Ik acht het evenwel gevaarlijk en derhalve niet wenschelijk om bij de behandeling dezer gewichtige ontwerpen zich te verdiepen in spitsvondigheden, die op hare plaats zijn in de pleitzaal maar niet in eene wetgevende vergadering. ‘Ik doe die verklaring met eerbiediging van het gevoelen der geachte voorstellers van de in behandeling zijnde amendementen om nu reeds bij den aanvang der debatten mijn gedragslijn ten opzichte van de wellicht zeer talrijke amendementen te rechtvaardigen’Ga naar voetnoot2. In de Eerste Kamer kwam Rengers' persoonlijkheid tot volledige ontplooiing. Ook nu nog is de kennisneming van het standpunt door hem ingenomen tegenover de voorstanders van het bijzonder onderwijs van belang. De redevoering door hem den 6den December 1889Ga naar voetnoot3 gehouden naar aanleiding van het wetsontwerp-Mackay moge daarom hier in haar geheel volgen: ‘Wij stellen te veel vertrouwen in onze wetten, te weinig in de menschen. Deze woorden van een Engelsch Staatsman, die jaren lang het vertrouwen der Koningin en dat der natie genoot, schetsen, dunkt mij, niet ten | |
[pagina 203]
| |
onrechte wat in ons vaderland ten aanzien van het onderwijs in de laatste jaren is voorgevallen. Die woorden teekenen ook min of meer het bijzonder standpunt, dat ik in deze quaestie reeds jaren heb ingenomen. Wanneer wij toch bedenken, hoe gedurende een tijdperk van nauwelijks 30 jaren, thans voor de vierde maal de Wetgevende Macht wordt geroepen met ernst te overwegen hoe het onderwijs met inachtneming der grondwettige voorschriften moet worden geregeld, hoe de bestaande wet zal worden herzien, dan is die herdenking wel geschikt om ons eenigszins te doen twijfelen aan de vastheid en onwrikbaarheid van menschelijke wetten. Maar tevens, en dat is de meer verblijdende kant, tevens mag zij ons vervullen met vertrouwen in de menschheid zelve, in de Nederlandsche natie, die telkens op nieuw toont, zoowel bij deze gelegenheid als de vorige, een warm hart te hebben voor de belangen van het opkomend geslacht, krachtig, ja soms al te krachtig in hare uitingen te willen strijden voor hetgeen zij boven alles in 's lands belang en 's lands welzijn acht. Dit in het oog houdende, wensch ik, na alles wat reeds gezegd is, niet in het breede te betoogen, wat voor en tegen het ons aangeboden wetsontwerp pleit, omdat ik dan in herhalingen zou moeten vervallen. Maar ik wensch te verklaren, dat ik, trouw aan het sedert jaren door mij ingenomen standpunt, mede wil werken om, zoo mogelijk, eene oplossing van de onderwijsvraag te bevorderen, eene oplossing die niet, ik erken dit, een einde zal maken aan een strijd wier oorsprong dieper ligt dan het gebied van de school, maar die in elk geval juist op dit gebied een verbitterend, een verdeelend karakter heeft aangenomen, waar- | |
[pagina 204]
| |
door sedert jaren groote belangen zijn geschaad. Ik stond eenige jaren geleden en ik meen het hier te moeten herinneren, op een standpunt, thans nog door sommigen onzer geachte medeleden ingenomen, en meende, evenals zij, dat slechts door herziening van de Grondwet tot oplossing van dien strijd kan worden geraakt. Ik heb dit standpunt ingenomen toen ik nog de eer had lid te zijn van den anderen tak der Vertegenwoordiging. Ik heb getracht deze zienswijze door mijn medeleden te doen deelen, maar destijds, het is reeds door anderen herinnerd, destijds bestond in dat gedeelte der wetgevende Macht, de Tweede Kamer, bij de meerderheid, waaronder ik mij schaarde, de vrees, dat eene herziening van de Grondwet, de belangen van het openbaar lager onderwijs te zeer zou schaden, maar tevens werd toen meer en meer, en ik mocht dit met genoegen ontwaren, mijne meening, omtrent het wenschelijke eener toenadering, gedeeld, ook door hen, die vroeger daarvan afkeerig waren. Dit immers wenschten allen: een einde gemaakt te zien aan een toestand wier onhoudbaarheid meer en meer werd erkend. De Regeering heeft thans, gevolg gevende aan de belofte, bij haar optreden afgelegd, ons eene zoodanige voordracht voorgelegd, en, evenals velen het vóór mij deden, moet ook ik verklaren, dat daarin niet alles wordt gevonden, wat ik wenschen zou en is daarin menige bepaling gebleven, die ik liever had gemist. Intusschen meen ik, na de tallooze adviezen, die ons over dit wetsontwerp gegeven zijn, overwogen te hebben, dat werkelijk deze voordracht - gezwegen of zij in alle opzichten voldoende zal blijken - het voordeel heeft dat het bijzonder onderwijs beter zal worden | |
[pagina 205]
| |
dan het tot dusver was, zonder het openbare noemenswaardig te schaden. Dat voordeel, hetwelk ik, ofschoon vriend van het openbaar onderwijs, niet mag en niet wil miskennen, is voor mij van zoodanig overwegenden aard, dat ik meen over de andere bezwaren te moeten heenstappen en ook met vertrouwen mijne stem aan deze wetsvoordracht zal geven. De ervaring van de dertig jaren, die voorbijgegaan zijn, hebben ons geleerd, dat de illusie die men zich in 1867 schiep, - eene illusie die ik destijds met zoovelen gekoesterd heb, - eene illusie welke zelfs door de meesten onzer Katholieke landgenooten werd gedeeld - zich niet heeft verwezenlijkt. Het bijzonder onderwijs heeft in kracht en omvang gewonnen, en wat ook gedaan is om dien aanwas te stuiten, de bijzondere school is hier geworteld en zal dit blijven, omdat gebleken is dat de openbare school niet de behoefte van allen kan bevredigen. Waar dit feit vaststaat - en het kan door niemand weersproken worden - daar is het in 's land belang dat het bijzonder onderwijs verbeterd worde en alzoo ook dat onderwijs meer en meer moge strekken om een geslacht op te kweeken dat in ontwikkeling niet achterstaat bij dat hetwelk aan de openbare school gevormd is. Waarom zouden wij nu dat resultaat vreezen? Ik weet wel, men zegt dat tweedracht en godsdiensthaat zullen toenemen en verdeeldheid in het land zal ontstaan, doch ik ben daarvoor niet bevreesd. De oorsprong van die treurige verschijnselen is elders te zoeken. Ik behoef op dien oorsprong thans niet te wijzen, ieder die om zich heen ziet kan weten dat dweepers en drijvers bij alle kerkgenootschappen, bij alle richtingen aange- | |
[pagina 206]
| |
troffen worden, en het is niet te ontkennen, dat hun invloed in de school zich soms gevoelen laat, maar indien wij tevens het oog vestigen op het geslacht dat onder zeer uiteenloopende invloeden is opgegroeid en wij zien hoe, - zoo wel in het noorden als in het zuiden van Nederland, eene arbeidzame, nijvere en ordelievende bevolking is gezeteld, hoe wij zoowel in Twente als in Noord-Brabant energieke mannen aantreffen, die Nederlands roem op het gebied der industrie hoog houden, hoe wij in onze overzeesche bezittingen mannen met moed en doodsverachting zien strijden, zonder dat wij ooit vragen waar al die mannen ter school hebben gegaan: wanneer eindelijk - om in onze naaste omgeving te blijven - niemand onzer ooit bespeurd zal hebben of de eerlijkheid, de toewijding en de plichtsbetrachting onzer ondergeschikten en dienstboden verband houdt met de omstandigheid of zij bijzonder of openbaar onderwijs hebben genoten - dan geloof ik inderdaad te mogen zeggen, dat de door zoo velen gekoesterde vrees, als zou uitbreiding en versterking van het bijzonder onderwijs zulk een ramp zijn, zeer overdreven en zeer betwijfelbaar mag worden genoemd. Bij mij staat die vrees dan ook niet op den voorgrond, bij mij heeft de eisch: openbaar onderwijs regel, bijzonder onderwijs uitzondering, minder gegolden, dan de eisch overal goede onderwijzers, overal geregeld schoolbezoek. Terugkomende op hetgeen ik in den aanvang zeide en geen misbruik willende maker van den tijd, die ons voor dit debat gegeven is, wensch ik te verklaren, dat ik vertrouwen stellende in menschen, meer dan in voor verschillende uitlegging vatbare wetsbepalingen, aannemen wil dat de Regeering, zoolang deze geroepen is om deze wet uit te voeren, niet alleen de belangen van | |
[pagina 207]
| |
het bijzonder, maar die van het openbaar onderwijs daarbij op het oog zal hebben. Vooral bedoel ik daarbij een belang, de zorg namelijk voor voldoend en geregeld schoolbezoek. Met genoegen heb ik de welgemeende pogingen van mannen, aan wier zijde ik eenige jaren lang stond, ontwaard, om den leerplicht, althans in beginsel, in de wet te doen opnemen, maar het is mij zeer twijfelachtig voorgekomen of, zelfs indien de door hen gewenschte bepaling in de wet gekomen was, daarvan practische resultaten het gevolg geweest zouden zijn. Maar op dit gebied juist verwacht ik meer van menschen, inzonderheid van de Regeering, dan van wettelijke bepalingen, ziende hoe, blijkens de officieele statistiek, onder onze landbouwende bevolking slechts 2/3 gedeelte der schoolbevolking geregeld onderwijs ontvangt. Daarom acht ik het voor de Regeering, die thans geroepen is de wet uit te voeren, een eerste plicht om al het mogelijke te doen tot bestrijding van dezen kanker, waartegen in tal van adressen gepetitionneerd wordt. Daardoor zal de Minister wiens belangstelling in de bestrijding van het schoolverzuim mij van vroegere dagen bekend is, zich ongetwijfeld verdienstelijk maken tegenover de jeugd van Nederland. Mocht hem dit gelukken, mocht deze wet worden aangenomen, dan zouden zij, die thans de aanneming zouden betreuren, wellicht met mij den Minister van Binnenlandsche Zaken hulde brengen en zij zullen niet kunnen zeggen, dat de dag, waarop de wet is aangenomen, een ongeluksdag voor Nederland is geweest.’ Dat het door Van Welderen Rengers ingenomen standpunt geen uiting van zwakheid was, is later menigmaal gebleken, wanneer hij opkwam voor de roeping van den | |
[pagina 208]
| |
Nederlandschen Staat op het gobied van het onderwijs. Dr. Kuyper heeft hem dan ook tijdens zijn Ministerschap menigmaal tegenover zich vinden staan. Inzonderheid verwijs ik hen die daarin belangstellen naar de debatten over de ontwerpen tot herziening van de wet op het hooger onderwijs op 14 Juli 1904Ga naar voetnoot1 en 20 Mei 1905Ga naar voetnoot2 en het ontwerp tot herziening van eenige artikelen der wet tot regeling van het lager onderwijs op 30 Mei 1905Ga naar voetnoot3. In het door hem gesprokene bij de eerste behandeling der wijziging van het Hooger onderwijs zag Minister Kuyper zelfs eene oorlogsverklaring, welke mede door hem als motief werd aangevoerd voor het besluit tot ontbinding der Eerste Kamer. Toen bij de behandeling van het ontwerp tot herziening der lager-onderwijswet de Minister zich beriep op de stem door Rengers uitgebracht vóór het ontwerp Mackay, liet deze zelf zich de interruptie ontvallen, dat hij daarvan spijt genoeg had, een uitroep die begrepen zal worden door hem, die zich er rekenschap van geeft, hoe weinig de werkelijke uitkomst heeft beantwoord aan het ideaal dat hij zich voor oogen had gesteld. Dit neemt echter niet weg, dat wanneer hij bij de laatste grondwetsherziening deel had uitgemaakt van de Kamer, hij ongetwijfeld zijn medewerking aan de totstandkoming van het gesloten compromis niet zou hebben geweigerd. Ten slotte zij hier nog een en ander ontleend aan de redevoering door Rengers gehouden bij de behandeling van het tweede ontwerp-Ongevallenwet van 5 December 1900Ga naar voetnoot4, | |
[pagina 209]
| |
welke een warm getuigenis aflegt van zijn opvattingen omtrent de roeping van den Staat ten aanzien van de economisch zwakkeren: ‘Volmondig erken ik, dat het in flagranten strijd is met onze overgeërfde rechtsbegrippen, dat aan een werkman alle voordeelen, zonder verplichtingen, worden toegekend, en den werkgever louter verplichtingen worden opgelegd, zonder directe voordeelen. Ik erken verder, dat dit volkomen in strijd is met de rechtsbeginselen die sedert eeuwen hebben gegolden en waarbij het do ut des, het facio ut facias steeds op den voorgrond heeft gestaan. Maar aan den anderen kant durf ik de vraag doen: is het niet een schreeuwend onrecht, dat hij die zijn leven, gezondheid en kracht beschikbaar stelt ten dienste van de nijverheid, aan ongevallen blootstaat, waardoor zijn leven gevaar loopt, zijn gezondheid en werkkracht voor altijd of tijdelijk kunnen worden geknakt, dat die werkman, ingeval een dergelijk ongeval hem treft, voor zich of zijn nagelaten betrekkingen enkel de keuze heeft tusschen de publieke liefdadigheid of den hongerdood, en kan men het een onrechtvaardigheid noemen, dat hij, die het eenige wat hij bezit, zijn intellectueele en physieke krachten opoffert, ten dienste van het kapitaal, door dat kapitaal schadeloos wordt gesteld voor het tijdelijk of voortdurend gemis van die werkkrachten? Ik kan dit allerminst beschouwen als een verkorting van het recht der werkgevers en het plaatsen van categorieën van personen buiten het gemeene recht, waarop de Heer Faure met zooveel klem heeft gewezen, eerder prijzen, als een sedert lang door de billijkheid geëischte gelijkstelling van een deel van den arbeid met het kapi- | |
[pagina 210]
| |
taal, dat in besparing het middel heeft om zich tegen de gevolgen van rampen te behoeden. Wanneer ik die meening uitspreek, die zeker door velen als een ketterij zal worden beschouwd, is daarmede volstrekt niet gezegd, dat ik, zooals gisteren aan de overzijde van het Binnenhof werd uitgesproken, langs revolutionairen weg dat recht voor den werkman zou willen verwerven. Integendeel, een rechtsbegrip kan bij sommigen ingang vinden, zonder dat het daarom nog kan geacht worden een algemeene rechtsovertuiging te zijn. Eerst dan wanneer zoodanige rechtsovertuiging volksovertuiging is geworden, wanneer zij zich kan belichamen in de wetgeving, eerst dan is de tijd gekomen om zoodanig beginsel dwingend te doen optreden, om haar deel te doen uitmaken van het gecodificeerde recht. Ik geloof, dat het tijdstip daartoe gekomen is.’ . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . ‘Wanneer men mij echter vraagt, of mijn instemming onvoorwaardelijk is, en of ik er hoegenaamd geen bedenkingen tegen heb, dan moet ik oprecht verklaren, dat ik gaarne gewenscht had, evenals de vorige geachte spreker, dat een minder omslachtige, een minder met formaliteiten gepaarde regeling, evenals bijvoorbeeld die in Denemarken is ingevoerd, hier ingang had kunnen vinden. Intusschen, daar de geest van den tijd steeds meerdere Staatsinmenging vordert, zal wel geen weerstand kunnen worden geboden. Wij hebben het vaderlijk régime verlaten, maar het controleerend, inspecteerend en dirigeerend tijdperk hebben wij te wachten. Het mag geen aangenaam vooruitzicht zijn, dat wij in den toekomststaat een groot deel van onze persoonlijke vrijheid moeten opofferen, | |
[pagina 211]
| |
als maar daartegenover een groot voordeel wordt verkregen, namelijk dat aan de arbeiders een betere toekomst worde geopend, dan zullen wij die moeilijkheden, waaromtrent wij ons geen illusiën moeten maken, moeten dragen, en wij zullen bij deze en volgende wetsontwerpen, die, zoo ik hoop, nog eenmaal ons zullen bereiken, en waarbij nog meer ingrijpende sociale maatregelen zullen worden vastgesteld ten bate van de misdeelden, dan zullen wij daaraan onzen steun moeten geven, gedachtig aan de oude ridderlijke spreuk ‘Fais ce que dois, advienne que pourra.’
Grooten dank zijn vooral de beoefenaren van de Nederlandsche politiek aan Van Welderen Rengers verschuldigd voor zijn reeds meermalen genoemd standaardwerk: Schets eener parlementaire geschiedenis van Nederland sedert 1849Ga naar voetnoot1, waarvan het eerste gedeelte in 1889 verscheen. Als eigenaardige bijzonderheid dient te worden vermeld, dat het aanvankelijk zijn voornemen was dit werk voor zijne kinderen te schrijven. Nadat het voor een groot deel voltooid was, liet hij eenige van zijne vrienden van den inhoud kennis nemen en deze wisten hem te bewegen om het in druk te doen verschijnen. De beteekenis van een dergelijken arbeid is duidelijk uiteengezet in de aankondiging in de Gids van 1890, waaraan het volgende wordt ontleend: ‘Indien tot nog toe niemand zich aan denzelfden arbeid waagde, dan was het zeker niet omdat de behoefte daaraan weinig werd gevoeld maar veelmeer omdat men | |
[pagina 212]
| |
algemeen opzag tegen de groote bezwaren aan eene richtige uitvoering verbonden. En inderdaad die bezwaren kunnen nauwelijks hoog genoeg worden aangeslagen al ware het slechts de verbazende omvang van de stof die men hier te bearbeiden heeft. Immers om die stof te bemachtigen dient men de lange reeks zeer lijvige folianten, welke sedert 1848 de beraadslagingen van ons parlement vermelden, nauwkeurig te bewerken, en zelfs daarmede kan niet worden volstaan, want om goed op de hoogte te komen van de openbare meening, en dus richtig te kunnen oordeelen over parlementaire handelingen, zal men zich niet kunnen ontslaan van de moeite om telkens kennis te nemen van hetgeen naar aanleiding der gevoerde debatten in brochures en dagbladen geschreven werd. Maar de buitengewone omvang van den arbeid is niet de eenige zelfs niet de voornaamste moeilijkheid, welke de schrijver van onze parlementaire geschiedenis op zijnen weg ontmoet. De groote kunst zal voor hem wel hierin bestaan: om uit de massa stof, waarover hij de beschikking heeft, een goede keuze te doen en met juistheid te beslissen wat al of niet waard is in zulk een geschiedenis te worden opgeteekend. Tusschen het parlement van 1848 en dat van 1879 bestaan een hemelsbreed verschil en het komt er nu voor den geschiedschrijver op aan, vooreerst om de oorspronkelijke karaktertrekken duidelijk in het licht te stellen en dan de redenen op te sporen, welke allengs tot wijziging van die karaktertrekken hebben geleid. Op het hooge standpunt dat hij inneemt zal hij allicht onverschillig voorbij gaan wat den tijdgenoot in niet geringe mate boeide, en omgekeerd zal zijne aandacht | |
[pagina 213]
| |
getrokken worden door allerlei vroeger nauwelijks opgemerkte bijzonderheden, omdat zij blijkbaar grooten invloed op de toekomst hebben uitgeoefend.’
Bij onzen terugblik op de rijke vruchtbare loopbaan van Van Welderen Rengers mag zijne medewerking als bestuurslid van de zoo talrijke vereenigingen, die werkzaam zijn voor het algemeen welzijn, niet onvermeld blijven. Zoo was hij van 1881-1889 voorzitter van de Nederlandsche Vereeniging voor Gemeentebelangen. Hij heeft met kracht geijverd om het oorspronkelijke doel der vereeniging, het oprichten van een pensioenfonds voor gemeenteambtenaren, benevens voor hunne weduwen en weezen, te verwezenlijken. Hoewel deze pogingen mislukten, daar bleek dat zonder steun van Rijk, Provincie en Gemeente in deze richting niets kon worden bereikt en alle pogingen om dien steun te verkrijgen faalden, zoo is het toch onder zijne leiding geweest dat allereerst de aandacht op de pensioneering van gemeenteambtenaren gevestigd is. Het examen door de Vereeniging sedert 1884 ingesteld kwam mede door zijn initiatief tot stand. Bij zijn aftreden als voorzitter werd hem het eerelidmaatschap aangeboden. Jarenlang was hij lid van verdienste van de Friesche Maatschappij van Landbouw, voorzitter van het Friesche Genootschap van geschied-, oudheid- en taalkunde, curator van de Groningsche hoogeschool, onder-voorzitter van den Raad van Commissarissen van de H. IJ. S.M. enz. De Regeering erkende zijn verdiensten door zijne benoeming in 1892 tot ridder in de orde van den Nederlandschen Leeuw, in 1905 tijdens het Koninklijk bezoek aan Friesland gevolgd door de benoeming tot Commandeur in de Orde van Oranje Nassau. | |
[pagina 214]
| |
In 1902 boden Van Welderen Rengers en zijne echtgenoote, Vrouwe C.T. Looxma, aan de gemeente Leeuwarden een park aan dat door het gemeentebestuur dankbaar werd aanvaard. Het Rengerspark zal tot in lengte van dagen een onvergetelijke herinnering zijn aan den man, die de belangen van zijn geboortestad steeds heeft behartigd en tot zijn dood is getrouw gebleven. Immers trekt menig ander bij het eindigen van zijn werkkring naar elders, niet alzoo Van Welderen Rengers die bijzonder gehecht bleek aan zijn geboortestad, waardoor zijn populariteit, hoewel nimmer door hem begeerd, niet weinig steeg. Den 21sten Februari 1916 op den hoogen ouderdom van 80 jaren maakte de dood een einde aan dit welbesteed leven. Ondanks zijn jaren bleef tot het einde toe zijn geest helder en zijn blik onbevangen, behield zijn werk een zekere opgewektheid en frischheid die te benijden waren en waarvan het laatste hoofdstuk van den tweeden druk van zijn Parlementaire Geschiedenis, over de werking van het Constitutioneele stelsel onder de Regeering van Willem III, eene sprekende getuigenis aflegt. Zijn geheele persoon, zijn werk en zijne daden hebben getoond, dat hij in den waren zin van het woord een edelman was, in de politiek een tegenstander met wien het steeds een genoegen was den degen te kruisen, een tegenstander die recht op zijn doel afging, alle zijwegen ontweek, die nimmer versaagde rond voor zijne meening uit te komen, die steeds was en is gebleven een voorvechter voor de vrijzinnige beginselen, op wien met rechtmatigen trots kan worden gewezen.
H.J. Romeijn. |
|