Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1917
(1917)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1901-2000]– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 128]
| |||||||||||||||||||||||||||||
Levensbericht van George Frans Haspels.
| |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 129]
| |||||||||||||||||||||||||||||
spreken meer onmiddellijk, meer persoonlijk tot ons dan van hen uit vroeger tijden. Bij het beschrijven nu van Haspels hebben wij ook een dubbel voordeel: Hij heeft de levenssappen ingezogen van kring en omgeving waaruit hij gesproten is. En hij heeft toch zeer sterk eigen persoonlijk leven gehad. Ik meen dat deze twee zijden bij heen in grooter harmonie, in gelukkiger evenwicht zijn geweest dan bij zeer velen. Hij heeft zich niet smartelijk behoeven los te scheuren van traditie, gewoonte; hij heeft niet de tyrannie van een clan of bent als hindernis gevoeld of geworsteld tegen een sterken stroom in; hij is gebleven en kon blijven een conservatieve natuur en toch een eigen karakter. Het ‘word wie gij zijt’ dat men kan toepassen op diepen, persoonlijken aanleg, geldt ook wel van het geestelijk erfgoed waarmede men opgroeit. Dat wil niet zeggen dat men exemplaar van een soort wordt, niets anders uitdrukt dan wat van zelf uit den familiebodem groeit, alleen dat men niet vooral tegenover, maar met toeëigenen en verwerken van, allerlei invloeden zich heeft gevormd. Bij Haspels schijnt er een bezwaar te liggen, althans in velen schatting, dat hij zich in tweeerlei richting, vreemd aan elkaar, heeft bewogen: kerkelijk en litterair. Ja: er is een zeer bekende Hollandsche typische figuur van den predikant-auteur of dichter: ter Haar, de Génestet, Beets, Hasebroek en vele anderen; maar tot deze type van 't verleden heeft Haspels niet behoord. Toch vertoont hij beide zijden, wat men hem vaak verwijt, soms verontschuldigt. Nu ja, de predikant Haspels schreef ook romans. Nu ja, deze litterator was ook dominé. Men hield hem van beide zijden niet geheel voor vol. En dit verwarde vaak het oordeel. Een dubbele positie | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 130]
| |||||||||||||||||||||||||||||
is in valer oog half. Zoo was hij meer dan terloops in aanraking met de beweging der 80ers, toch handhaafde hij er tegenover zijn vrije kritiekGa naar voetnoot1. Hier spreekt b.v. ook dat hij lid was onzer Maatschappij van Letterkunde, waarin volgens een soms gehoord spotwoord de eigenlijk letterkundigen ontbreken. Welnu, Haspels' dubbele positie maakte het hem geestelijk zwaar; ik denk daarbij niet aan het oppervlakkig oordeel over hem, maar aan de dubbele eischen. Hij gevoelde dat de litteratuur, de kunst eischen stelde, die andere waren dan die van nuttigheid, braafheid, waarheid, maar besefte ook dat echte kunst, niet gekneld in vreemde boeien, toch de geestelijke eenheid van den mensch niet mag verbreken. En hiermede worstelde hij. Maar het was een geliefkoosd zeggen van hem ‘zwaar maar mooi’, ja, dat ‘maar’ wilde hij niet als tegenstelling, want hij vond dat eigenlijk alleen wat moeite kost der moeite waard was. Hij wilde dus ook als kunstenaar getrouw zijn en ernstig, niet zich eenvoudig een pluimpje op zijn hoed steken. Maar hij wilde geenszins een der plichten van zijn ambt als evangeliedienaar verzuimen. Dit nu zonder ontrouw, zonder halfheid te vereenigen lag voor hem niet boven op, gelijk geheel zijn leven niet op de oppervlakte lag. Hij bereikte ‘hooger eenheid’ niet door een goedkoope frase, maar in de diepte van eigen geest wilde hij wat wezenlijke waarde had ziften en veroveren.
George Frans Haspels is 7 April 1864 te Nijmegen geboren. Kan een kind, volgens een nieuwerwetsche bewering, niet omzichtig genoeg zijn in de keus zijner | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 131]
| |||||||||||||||||||||||||||||
ouders: het gezin waar hij uit voortkwam, was een gelukkige bodem voor een vruchtbare ontwikkeling. De familie Haspels behoorde tot de niet groote kern der degelijke Protestantsche burgerij van het Nijmegen dier dagen. Zijn vader was aannemer, een der eersten die in het midden der eeuw begonnen te bouwen te Nijmegen, de ondernemersgeest, ook levend in verscheidenen zijner zoons, heeft tot uitbreiding en bloei der stad geleid. Zijn moeder, Catharina Maria Callenbach, was een dochter van den uit den Réveiltijd bekenden Nijkerkschen predikant. In het huis aan de Molenstraat groeiden 6 zonen en 2 dochters op, die allen de traditie der familie in eervol en nuttig werk handhaven. De ouders brachten dit gezin met God en met eere groot, in een geest van werkzaamheid en vroomheid, waarvan de ernstige, milde, ook vroolijke toon hen die er verkeerden trof, ook de vrienden van George die er kwamen getuigen daar van. Deze vroomheid bleef gehecht aan de kerk, maar niet slechts het kerkgaan en deelnemen aan het kerkelijk leven, ook werkdadige vroomheid werd geoefend, b.v. in bijdragen die aan armen en christelijke belangen niet karig werden toegemeten, schoon soms uit middelen die bekrompen waren. De kinderen werden niet benepen opgevoed, zij zien op een gelukkige jeugd terug. Naast den degelijken vader heeft vooral niet minder de innige vroomheid der moeder blijvenden indruk bij de haren achtergelaten, die gevoeld en erkend hebben hoeveel bewarende en zegenende kracht van het gebed dier moeder is uitgegaan. De kring waartoe de familie Haspels behoorde was die van den Réveil, waarvan te Nijmegen de Waalsche kerk het middelpunt was, eerst onder den predikant Zubli, later onder de geestelijke leiding van ds. Stoop. | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 132]
| |||||||||||||||||||||||||||||
Tusschen de aristokratische en de burgerlijke gezinnen van dien kring, vormde de kweekschool op den Klokkenberg, de stichting van Van der Brugghen den band. Op de leerschool daarna verbonden genoot ook George zijn eerste onderwijs. Hij heeft nog onlangs de herinnering aan die verre jaren opgehaald, toen hij begon ‘in de nulde klas’, en de paedagogische tact van den directeur Gerritsen hem boven de moeilijkheid en de verlegenheid heen had geholpen, die hem plaagde doordat hij enkele letters niet kon uitspreken. Toen, gelijk ook bij de leiding van den heer Nijland, had hij voor 't eerst ondervonden dat ‘vertrouwen voedt op’, dat aanmoediging meer uitwerkt dan tucht. Begon hij reeds bij dit eerste onderwijs niet uit te blinken, evenmin op de volgende trappen van zijn leertijd was dit het geval. Des te belangrijker is het daartegenover op te merken hoe levend en echt de indrukken waren die zich in zijn geheugen vast bleven prenten. Uit enkele trekken, die hij later verteld heeft, bespeuren wij hoe wakker zijn geest reeds in de jeugd opmerkte; moge dan de knaap niet vlug zijn geweest, hij was allerminst traag of suf. Hem staan de leçons des choses na jaren nog helder voor den geest. Het spelen der Nijmeegsche jongens in de woestenij bij het slechten der wallen, ook buiten de Molenpoort, ‘de werken’ heeft hij aanschouwelijk beschrevenGa naar voetnoot1. In het laatste stuk dat van zijne hand is verschenen, vinden wij een kostelijk instantané, dat hier, waar voor lange citaten geen plaats is, als proeve van zijn manier staGa naar voetnoot2. ‘Ik ben dan nog een wazig jongetje, en zie een grooten pastoor stil en | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 133]
| |||||||||||||||||||||||||||||
met een vreemden glimlach gaan over de straten mijner overwegend roomsche vaderstad. Alles aan dien pastoor is belangrijk. Hij weet wat wandelen is, hij heeft nooit haast. Zijn tabbard en steekje zijn vaal en kaal, maar hij heeft er geen last van. In tevreden ootmoed ziet hij met een rustigen glimlach rond, doch groet niemand op den weg en weinigen groeten hem. Aan een touwtje heeft hij een zwart hondje, heel onnoodig, want het hondje wil nooit weg en keft niemand aan. Hij rookt altijd een sigaar die in een zwart beenen pijpje steekt. Dit is vreemd, want volgens mij rooken pastoors nooit op straat, en doen ze het al, dan zeker niet uit een zwart beenen pijpje. Evenmin als ze ooit gaan wandelen met een zwart hondje aan een onnoodig touwtje. Maar het vreemdste is dat die stille pastoor, voor wien niemand bijna de pet afneemt, zoo altijd glimlacht en zoo tevreden rondwandelt met zijn hondje’. Van hem vertelt het volk: ‘Ken-de-ge den pastoor .... van de Begynegas nie? Nou dan ken-de-ge toch ook nog nie't veul! 't Is de broafste pastoor uit de heele stad! En goed veur n'arm mins, nou! Waarum hij dan nie' meer de mis bedient? Da's nog al glad: Kapsie gehad met z'n superieure .... Wéten doe-k-t ook nie', maar ik denk: tè geleerd. Want zie-de-ge tè geleerd da's nog erger as tè dom. Begriepte-gij da' nie? Nou, begriep het dan maar nie'; maar 't is zoo: gien grooter uulskukens als die tè geleerd bint, al zien ze nog zoo broaf!’ Men ziet reeds hoe de beelden uit zijn jeugd Haspels steeds voor oogen bleven. Zijn herinneringen van het op de school volgende gymnasium zijn gemengd van aard. Hij had moeite met zijn werk en zat soms tot laat in den avond te tobben. Hij kwam er wel, maar opgewekt ging het niet, hij | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 134]
| |||||||||||||||||||||||||||||
tilde zwaar aan de taak. Maar in huis heerschte een gezonde geest, en onder de jongens op school was de joviale makker gezien. Bij gelegenheden zei de rector wel: ‘ik beschouw het jongetje Haspels als den belhamel’, en scholarchen zullen hem soms lastig gevonden hebben, maar nooit geniepig. Zoo kwam hij in 1883 aan de Hoogeschool en werd theologisch student te Utrecht. Daar vond hij overvloedig stof voor zijn vorming, evenwel ruim zooveel in zijn omgang dan in zijn studie. Aanvankelijk stond zijn jaarclub, meest juristen, op den voorgrond. Onder hen stond ‘George de theologant’ zeer in aanzien: een der toenmalige vrienden, mr. J.J. Tilanus, die na zijn overlijden aan Haspels een hartelijk stukje in Eigen Haard wijdde, roemt zijn ‘openhartigheid, trouwhartigheid, bescheidenheid’. Theologische vrienden zeggen dat het leven in die club ‘één jool’ was. Zeker is nogal eens ‘een week als fuifweek’ beschouwd. Maar men denke er geen kwaad van. De herinneringen van Haspels aan deze periode van zijn studentenleven zijn niet bitter, er klinkt geen snerpend berouw in. Ook is de joviale band met die oude vrienden bestendiger gebleven dan met ‘fuifvriendschap’ veelal het geval pleegt te zijn. Tot aan 't eind toe is de jaarlijksche reunie der club gehouden, Haspels ontbrak er niet, de vrienden deelden in elkaars lief en leed, en de predikant bleef er geacht en geëerd. Doch tot gemeenschap van studie is het in dit clubje niet gekomen. Ook niet van litterair streven. Aan de beweging van 80 zijn zij als student vreemd gebleven; in de eerste jaren was de golfslag er van nog niet te Utrecht waargenomen. Op disputen was men nog aan ten Kate en de Bull toe, geheel als uitzondering was een dood enkele, gelijk J.D. Bierens de Haan, meer | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 135]
| |||||||||||||||||||||||||||||
aan de Nieuwe Gids verwant. Bij Haspels had nog geen litterair talent of belangstelling in deze richting zich vertoond; toevallig was hij, om toch ook en theoloog te hebben, in de redactie van den Studenten-Almanak. Bij hem bleek nog niets van boeken die een evenement in zijn leven waren geworden. Naast zijn jaarclub had hij zijn theologischen kring uit het gezelschap Secor-Dabar. Stellig heeft hij aan dat gezelschap voor zijn vorming vrij wat te danken gehad, volgens de in dien kring heerschende gewoonte dat de ouderen de jongeren wat aan het werk hielden en voorthielpen. Zoo kwam Haspels met de beste der theologanten dier dagen in vruchtbaar verkeer, tal van brieven gedeeltelijk reeds uit de studentenjaren, gaven mij daarop een blik. Onder hen was Gerretsen dien hij reeds uit Nijmegen kende, Talma, G.J.A. Jonker, C.L. Voorhoeve. Met niemand brak de vriendschap af, met verscheidenen. is hij jaren in levendige briefwisseling gebleven. Deze jonge mannen hebben grooten invloed op elkaar gehad, bij toeneming in den voortgang der jaren. Dat als student questies van wereldbeschouwing of kritiek den jongen theoloog hoofdbreken kostten bespeuren wij niet. Hij vermaakte zich met de anecdotische zijde. Van de professoren had alleen Valeton vat op hem, deze zeer sterk, en voor zijn geestelijke vorming van groote beteekenis. Valeton was hem niet zoozeer O. Ticus als geestelijke mentor. Daarbij bleef de invloed van en de omgang met het ouderlijk huis levend; de gebeden zijner moeder lieten hem niet los. Aan het einde van zijn, 5-jarigen academietijd had hij slechts een minimum van theologische kennis opgedaan, zoodat sommigen zich verbaasden dat hij er nog gekomen was. Groote verwachtingen kon men wel niet op | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 136]
| |||||||||||||||||||||||||||||
hem bouwen. Maar hij had met zijn teer, een zijner vrienden spreekt van zijn schier vrouwelijk, gemoed ervaringen opgedaan, vooral zich een schat van vrienden verworven voor 't leven, veel meer dan men gewoonlijk bezit. Hij had van de wereld vrij wat gezien, met reinen afkeer zich afwendend van het gemeene, met echt gevoel zijn orgaan voor het leven verfijnd. Hierin ligt veel meer dan wat ik in verscheidene brieven over hem las dat veelzijdige omgang hem allerlei levenswijsheid had verschaft; uit zijn academietijd had hij vooral gered het onbedorven gezonde orgaan voor het echte leven, niet door cynische theorie of praktijk verstompt, niet door valsche sentimentaliteit verzwakt, niet verminkt, al moest het nog door den levensstrijd bevestigd en gesterkt worden. Alleen dreigde het gevaar, waar hij ten slotte aan is bezweken, dat te groote bewegelijkheid van gevoel, te sterke vatbaarheid voor geestelijk leven, trotseeren van de gevaren, die dit medebrengt, vroegtijdig zijn krachten zou slopen. Wat hij bovenal uit zijn academietijd medebracht, dat was de besliste keuze om predikant te worden. Nog niet veelzijdig beproefd maar toch in wezen bezat Haspels toen hij in 't geestelijk ambt kwam de twee hoofdvereischten, meer echt dan, helaas! bij de meesten het geval is. Hij gevoelde zich kind van God, vertrouwde op den Heer die hem verder zou leiden. En hij stelde belang in de ziel van den mensch. Toen een man van gezag in zijn proefpreek christelijken inhoud had gemist, was hij daarover zeer bedroefd; hij zette er zich toch niet verbitterd tegen in, hij onderzocht zichzelf, en meende dat van een menschelijk gezag, zij het van een professor, een hooger beroep was op God die getuigenis geeft in het hart; hij gevoelde zich veilig onder de leiding van | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 137]
| |||||||||||||||||||||||||||||
dien God die zijn werk niet loslaat. En ouders en vrienden waren dankhaar voor den indruk dien de jonge prediker op hen gemaakt had. Op 12 Augustus 1888 betrok hij de pastorie van Colmschate, waar hij 8 jaren heeft vertoefd, jaren in meer dan één opzicht beslissend voor zijn leven. Wanneer ik zijn voorrecht roem dat zijn weg hem juist daar had gebracht, denk ik niet het eerst aan het landelijk natuurschoon waar hij trouwens zeer gevoelig voor was en van genoot, maar heb ik het oog op den aard der gemeente van een 400 zielen niet bedorven door partijstrijd of door doode orthodoxie. Het oosten des lands was toen, en is nog voor een deel, voor de ziel van een predikant niet zoo moordend als het doodgepreekte Sticht van Utrecht of de loodzware hooge Veluwe. Zeker, men heeft er tegen lauwheid en onverschilligheid te kampen, ook tegen gevaren en zonden die aan een boersche gemeente eigen zijn. Onder de naar 't moderne eenigszins overhellende bevolking die toch niet los wars van de kerk, waren er velen die het nu niet tot een gewoonte wilden maken alle week ter kerke te gaan, maar hij vond er bij velen toch vatbaarheid en zijn gulle, natuurlijke omgang wist hem den toegang tot de harten te openen. Hij gaf zich aan zijn gemeente, werd herder voor zijn schapen, opvoeder der jeugd, trok ook wel van elders hoorders en leerlingen. Hij had geen deftig kleed aangetrokken, was niet rijp en wijs, gelijk, ach arm! zoo menig 23- of 24-jarige weleerwaarde de pastorie betrekt, hij maakte geen ‘zuivere toestanden’ de menschen ziftende: schapen rechts, bokken links. Hij had oog voor de behoeften en sprak en handelde daarnaar. Hij was niet zelfvoldaan, tevreden met wie hij zelf was of wat hij deed; nog in volgende gemeenten klaagde hij wel | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 138]
| |||||||||||||||||||||||||||||
's Maandags dat zijn preek Zondag mislukt was. Van den kerkelijken zuurdeesem der Farizeërs en Sadduceërs had hij een natuurlijken afkeer. Juist omdat hij geen kerkuil was won hij de menschen. Velen vonden den jongen dominé rijkelijk ‘zwaar’, want het evangelie dat hij bracht was niet naar den mensch. Toch bracht hij het niet in doode dogmatische vormen maar in levenden omgang, en vond zoo weerklank ook bij hen die het niet altijd weten wilden. Daarbij hechtte hij zelf zich aan de gemeente, waar hij 8 jaar bleef, niet gedwongen, want verscheidene beroepen gaven hem overvloedig gelegenheid Colmschate te verlaten. Dat er aan de toerusting tot zijn werk wat kennis betreft veel ontbrak, kan ons na wat wij van zijn studententijd zagen niet verbazen. Het gevoel daarvan heeft hem in de pastorie tot de studie gebracht. Zoodra hij zich in 't eerste jaar aan het buitenleven en den omgang met zijn boertjes wat gewend had, heeft hij de boeken ter hand genomen. Wel wist hij dat het beste voor prediking en werk van de geestelijke vorming te wachten was die bijbel en gebed schenken, maar het woord van Gunning ‘wie niet studeert is niet bekeerd’ vond ook bij hem weerklank, studeerkamer en binnenkamer scheidde hij niet. Zoo werd zijn studie vruchtbaar. Hij wist dat hij nooit dogmaticus zou worden, systematische waarheid achtte hij veelal een dood ding, hij zag de waarheid als wordende, groeiende in personen, kon haar niet losmaken van de dragers. Hij minachtte daarom dogmatiek niet; zij moet vooral tegenwoordig de balans opmaken voor deze ongeveer afgesloten periode waarin iets nieuws zich voorbereidt. Hij ziet en eert dit werk zooals Gunning het doet, hij verwacht vruchtbaren arbeid op dit terrein van zijn vriend Gerretsen; zelf | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 139]
| |||||||||||||||||||||||||||||
neemt hij ervan wat hij gebruiken kan. Het apologetische werk acht hij veelal onbelangrijk kluiven op de restantjes van den strijd ‘tegen de modernen’. Maar de prediker luistere in de dogmatiek naar ‘het lied der aanbidding’ (Gunning) dat daarin sluimert. Dan vindt hij voedsel bij Augustinus, vooral bij Luther, dien Haspels ver boven Calvijn verkiest, al gebruikt hij gaarne de eerlijke commentaren van den scolasticus van Genève. Voor scolastiek had hij overigens geen orgaan. Hij was van nature ethisch theoloog, zonder dat etiket opzichtig te vertoonen, Valeton had hem gevormd, Vinet, la Saussaye Sr,, Gunning. Hij predikte uit en voor het leven, het innerlijk leven, niet over questies, noch theologische, noch sociale. Het goedkoope verwijt van individualisme of ‘bodemloos subjectivisme’ trof hem niet, want hij gevoelde kerkelijk, zijn leven was op de gemeenschap gericht, en ook het verleden der kerk werkte in hem als levende kracht en zegen. Zoo werd zijn geestelijk bezit in die jaren bevestigd mede door het voedsel van omvangrijke lectuur. Deze studie was evenwel niet uitsluitend theologisch. Hij las veel litteratuur, niet systematisch, eenigszins wild, toch omvangrijk en vruchtbaar. Ook daardoor vruchtbaar wijl hij niet oppervlakkig las, maar zich van zijn indrukken en oordeel rekenschap gaf; ook door uitvoerig recensies van het gelezene op te schrijven. Veel schriften heeft hij daar te Colmschate volgeschreven, waaruit de later blijkende omvang zijner kennis en de vastheid van zijn oordeel verklaard wordt. Ook begunstigden hem verschillende omstandigheden die zijn kennis verrijkten. De leeskamer en bibliotheek te Deventer, waar hij eens per week heenging, waarlijk niet om kerkelijke journalistiek te lezen, hield hem op de hoogte van allerlei, | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 140]
| |||||||||||||||||||||||||||||
terwijl hij tijdens de verbouwing zijner pastorie 1/2 jaar in de stad woonde. Ook de correspondentie en omgang met Bierens de Haan die te Ootmarsum stond gaf hem veel. In deze jaren maakte hij ook nader kennis met de Nieuwe Gids die hem wel niet geheel won, maar toch grooten invloed op hem oefende. Tal van producten dier richting - ik noem geen titels - stonden hem tegen, hij gevoelde er in ongezonden Franschen invloed van de Maupassant e.a. die hij zoowel aesthetisch onzuiver als zedelijk verderfelijk achtte. Maar wat hem aantrok was de meer gespierde taal, de terugkeer tot onze klassieken uit de gouden eeuw, de bevruchting door mystieke motieven uit de Middeleeuwen. De 80ers hadden hem tot de Middeneeuwen gebracht zoo uitte hij soms. Ook het meer onmiddellijke, de visie trok hem daarbij aan; vindt ook niet de christen in het ‘zaligende zien’ de ware aanraking met het leven? Het heeft mij getroffen hoe gezond zijn oordeel is over allerlei boeken, oude en nieuwe, die in zijn correspondentie met zijn vrienden voorkomen. Hij las van de klassieke litteratuur, vooral Grieksche tragici. Ook nieuweren vooral Göthe, Maeterlinck; Aurora Leigh roemt hij als ‘een wonderfijn boek’, het thema van de aesthetische en ethische (daar sociale) zijde moest hem wel treffen. Hij las juist wat echt voedsel gaf, de schrijvers die den geest krachtig aanpakken. ‘Carlyle groetend is mij Kierkegaard tegengekomen’ schreef hij eens; beiden konden heen niet koud laten. Vooral Kierkegaard niet, dien hij van zijn vriend G.J.A. Jonker had ontvangen, en van wien hij zegt ‘hij heeft mijn geloofsgang verdiept’. Toch is hij bereid straks misschien ook Kierkegaard te ‘groeten’; tot diens gemeente te behooren is althans niet zijn plan, want K. is ‘maar één partij, | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 141]
| |||||||||||||||||||||||||||||
een zware bas in het Psalmkoor van Christus' gemeente op aarde. Straks verlaat ik hem misschien weer, dankbaar en verrijkt’. Maar de onechte, toch in christelijke kringen geliefde, litteratuur, de Marie Corelli's, de Blicher Clausen's, vervulde hem met onverholen minachting. Wij kunnen zijn werk niet afscheiden van de invloeden die hem vormden. Daarbij bekleeden de vrienden een groote plaats. Hij zeide zelf ‘ik heb zooveel behoefte om mij mee te deelen’, en daaraan beantwoordde de zegen om echt levensbezit terug te ontvangen. Hij is in dezen bijzonder rijk geweest. Wij zagen reeds hoe zijn onderlijk huis, de Klokkenberg, Valeton op hem hadden gewerkt. Zoo deden het ook zijn vrienden, wier invloed het leven door duurde. De correspondentie waarin verscheidenen mij een blik gunden treft mij als bijzonder natuurlijk. Er is geen plechtige toon in, de losse toon van medestudenten blijft met menige grap er tusschen, zij hebben geen behoefte elkander ‘broeders’ te noemen, gelijk in een vorige periode vaak Beets en Hasebroek deden. Toch zijn deze kinderen van een nieuweren tijd niet minder ernstig. Zij vertrouwen elkaar, durven te spreken tot elkaar over hun innerlijk leven, en dit is echt, zonder een rol te spelen. Onder geestelijke heeren is ook wel de omgang niet vreemd die een mijner vrienden aanduidde als ‘van jas tot jas’. Hier is het niet zoo; deze vrienden spreken over eigen geestelijk leven omdat zij een gevoel hebben elkaar te kunnen helpen door leiding, raad, sympathie, gebed. Deze gelijken zijn tot op zekere hoogte elkanders biechtvaders; zij brengen ook in praktijk ‘elkaar uitnemender te achten dan zichzelf’. Stellig zijn er hier klippen die met gevaren dreigen: elkaar op te hemelen, of ook wel kleinmoedig te wroeten in eigen boezem. Zoo acht Haspels zichzelf vaak ver | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 142]
| |||||||||||||||||||||||||||||
beneden anderen, ja noemt zich een ‘stumper’. Toch is bij dit alles geen aanstellerij, het gevoel is echt, het gevoel van eigen aarzeling, tekortkoming, ja schuld, en als men dit zonder vertoon elkaar durft belijden dan loopt dit uit op de vraag: bid voor mij, en dan wordt het overwonnen door dank aan God, die ook een versterkende bemoedigende vriendschap wekt en vruchtbaar maakt, waarbij men weet het ten slotte niet van elkaar te verwachten maar van Gods hulp. Ook studie en niet minder werk in de gemeente hebben een ruime plaats in deze correspondentie, steeds in verband met den persoonlijken innerlijken groei, en daardoor niet ontaardend in anecdoten of achterklap. Doorgaande heerscht een sterk gevoel van roeping en verantwoordelijkheid. De stemming die men ontmoet in de treffende prière du pasteur fidèle in Vinet's théologie pastorale drukt wel den geest uit die hier spreekt. Weldadig doet het aan zoo weinig van kerkelijke twisten of partijschappen te vernemen. De schrijvers staan tegenover God, de zielen der menschen, zichzelf, niet tegenover questies, brochures, kerkelijke leuzen, versleten richtingen, anonyme waarheden. Dat er zooveel krankheid is in de vaderlandsche kerk welke Haspels liefheeft, verhoogt het gevoel van roeping, wekt nooit eigengerechtigheid. Een sprekende trek is dat Haspels nooit polemiseert. Ja, hij heeft zijn sym- en antipathiëen, hij beschrijft soms ironisch richtingen en personen, hij is geenszins ‘volontiers bénisseur’, maar hij rafelt het antipathische niet uit, hij verwijlt liever bij wat naar boven wijst. Zijn antipathiëen treden vanzelf wel naar voren. De geestelooze clichés der ‘gewone’ orthodoxie stonden hem tegen, met de ‘getrouwheid’ die vooral bestond in felheid tegen de modernen of tegen Nieuwe | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 143]
| |||||||||||||||||||||||||||||
Gezangen nam hij een loopje, hij vermaakte zich over een collega die het dierbaar vond niet te spreken over de liefde van Christus maar over ‘de liefde Christi’ dat ‘inniger’ klonk. Ook van christelijke politiek had hij een afkeer, het was de voorname reden waarom hij een beroep naar Vlissingen afwees om met zijn vriend Talma niet in botsing te komen wiens politieke en sociale actie hij afkeurde. Zijn sterke neiging tot mystiek verhinderde hem niet uit te varen tegen wat hij ongezond roomsche mystiek achtte in Hello paroles de Dieu. Dit alles kwam wel eens tot uiting, hij stond er niet opzettelijk bij stil, hij bleef eenvoudig pal staan tegenover wat hij als ziekelijk gevoelde, waartegen hij zoo noodig anderen waarschuwde. Hij was geen anti-man. De zekere hooghartigheid waarvan deze houding den schijn wekte en hij soms het verwijt niet ontging, werd weerlegd door de echte nederigheid van zijn omgang. Tusschen de innige gemeenschap met zijn vrienden en zijn geestelijke zelfstandigheid was geen botsing. Hij had geen clubgeest die hem deed overnemen wat bij anderen gold. Van Valeton deelde hij evenmin de onbepaalde bewondering voor Tolstoi, dien hij als profeet voor Rusland meer dan voor ons beschouwde, als van Jonker die voor Kierkegaard. 't Meest volgde hij Vinet, maar toch ook was zijn leus ‘non me cuiquam mancipavi’. Haspels behoorde, evenals zijne vrienden, tot hen wier vroomheid den doop van den Réveil heeft ondergaan, dus van methodistischen huize. En dat in weerwil van de reactie er tegen, die trouwens bij het tweede geslacht zich sterk vertoont, Het ietwat enge, de clubgeest die de beweging kenmerkt, het uiterlijk worden waar de politieke munt uit geslagen is, de onzuivere scheiding tusschen wereld en geloovigen, waarbij tot de wereld | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 144]
| |||||||||||||||||||||||||||||
veel gerekend wordt wat waarheidszin niet kan verwerpen, en de geloovigen in zelfvoldane kringetjes zich afzonderen en veel veroordeelen wat zij niet begrijpen: tegen dit alles kwamen zij op. Haspels wraakt ook telkens het onpaedagogische van het methodisme; hij wilde niet dat opdringen van de waarheid dat methodisten zoo vaak doen. Ook de meetings waar de warme gemeenschap hem wel aantrok, b.v. te Neerbosch, achtte hij vaak gemaakt, de atmosfeer was er kunstmatig verhit. En toch, en toch ..... de hoofdtrekken van het methodisme verloochent ook hij niet. Het evangelie is het evangelie van de vergeving van zonden; de algenoegzaamheid van Christus, de tegenstelling van zonde en genade verzwakt hij niet. Ik spreek hier meer van type van vroomheid dan van een som van waarheden. Welnu tot die hoofdtype behoort Haspels ontegenzeglijk. Het zich persoonlijk gered achten en geroepen anderen het heil te brengen, ook de optimistische stemming zich voor den hemel bestemd, tot geluk geschapen te gevoelen, moeite te hebben aan een hel te gelooven, ziedaar de slotsom van zijn godsvrucht, wier samenvatting tot aan 't einde was: God is goed, God is goed voor mij. Ziedaar hoofdtrekken eener beweging die eerst nu, in het derde en vierde geslacht haar gezegende nawerking begint te verliezen. Wij keeren nu tot de pastorie van Colmschate terug. De oudste zijner beide zusters, nu mevrouw Voorhoeve, was met hem medegetrokken en deed zijn huishouden. De jongste, thans directrice van het Diaconessenhuis te Utrecht, sprong soms in, eens zelfs verscheidene maanden toen de oudere vacantie nam. Zij deelden zeer in zijn werk, ook van gemeentebezoek, Zondagschool. Hij verwaarloosde die zusters niet, wandelde, praatte en | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 145]
| |||||||||||||||||||||||||||||
las veel met haar, 's avonds veelal op zijn studeerkamer. Beiden roemen zijn omgang en achtten het heerlijke jaren of maanden die zij bij hem doorbrachten aan wien zij voor haar vorming veel danken. Er ging geestelijke kracht van hem uit, hij deed nooit geheimzinnig of gewichtig, zij zagen tot hem op als tot een ouderen broer. Zoo leefde hij tot hij na 5 jaren de levensgezellin vond die door zeer bijzondere leiding zijn weg kruiste. Op een buiten te Colmschate had zich de familie Kleijn van Brandes gevestigd, wel een uitheemsch element op het Overijsselsche dorp. De vader was schilder, had veel in Duitschland gewoond waarheen hij later ook terugkeerde. Er ontstond tusschen de pastorie en de vreemde bewoners een vrij druk verkeer, ook waren de beide ouders met den jongen predikant sympathiek. Zij waren kerksche menschen, en de ernstige, en toch frissche en zoo geheel niet vormelijke omgang van den jongen man, sloeg bij den vader zoowel als bij de moeder aan, en voor Haspels was de omgang in deze beschaafde, kunstlievende atmosfeer bijzonder verkwikkend. De dochter was te Rome geboren, in Duitschland opgevoed, een bekwame pianist met wie Haspels musiceerde en die ook in zijn werk belang stelde. Aan de Nederlandsche kerkelijke sfeer was zij natuurlijk vreemd, maar niet aan de Christelijke opvatting van het leven. Wat te voorzien was gebeurde, in den zomer 1893 had de verloving, nog vóór 't einde van 't jaar het huwelijk plaats. De jongelui maakten een groote reis naar Italië, de plekken haar bekend en waar hij voor zijn kunstwerk (hij had ook op schilderijen een goed oog) vrij wat voedsel kreeg. Zij die het paar in hun huwelijk gekend hebben, dat de zilveren bruiloft niet bereikt heeft, weten dat zijn Charlotte een voortreffelijke vrouw voor hem ge- | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 146]
| |||||||||||||||||||||||||||||
weest is en hij met haar het geluk gevonden heeft dat hij zoo ten volle verdiende. Zij hebben 5 kinderen gehad, één zoon en vier dochters; de oudste werd nog te Colmschate geboren. Eer wij van die dorpspastorie afscheid nemen moeten wij nog vermelden dat hij hier zijn twee eerste novellen heeft geschreven. Men vraagt wel eens wat hem er toe bewogen heeft en gist zelfs dat vrienden die gaarne zijn onderhoudende brieven ontvingen hem op het denkbeeld hadden gebracht; maar het is onnoodig naar de reden te zoeken bij een man van wien wij hoorden ‘ik heb zooveel behoefte om mij mee te deelen’, en die dezen drang ook wel gevoeld zal hebben om zich in geschriften te uiten. Onder het pseudonym Compassione gaf hij in 1892 Frans Burgstein, in 1894 Ab-Hurck. Vrij onrijpe eerstelingen, maar verhalen die zich toch vrij vlot lieten lezen, goed van stijl, ofschoon zij nog weinig van de eigenschappen vertoonen van Haspels' latere werken. Tien jaar daarna werd Frans Burgstein herdrukt, al oordeelde de schrijver zelf van dit eerste werk dat het was ‘meer een kreet, een schreeuw, dan een behoorlijk vertelde geschiedenis’. De wereld zijner ervaring was nog beperkt, zijn herinnering en verbeelding missen perspectief. In Frans Burgstein vinden zij die zijn jeugd te Nijmegen medegeleefd hebben bekende typen, niet al te diep opgevat. In Ab-Hurck is de greep al wat forscher. Beide novellen kenmerkt persoonlijke bemoeiing met het inwendige leven van den mensch. Deze jonge man die mede geademd heeft in de periode van het naturalisme, die Couperus en de schrijvers van 80 is gaan lezen, vindt toch in den mensch geen willoos werktuig, speelbal van het noodlot, een ‘world-parasite’, naturalistisch en fatalistisch. Hij worstelt voor | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 147]
| |||||||||||||||||||||||||||||
de ziel, de eigene en die van anderen. Hierin ligt de beteekenis dezer eerste proeven; ook tegenover veel christelijke lectuur die niet worstelt, maar dikwijls met antwoorden komt aandragen eer men de vragen begrepen heeft. Vóór de uitgaaf van Ab-Hurck schreef Haspels aan een zijner vrienden: ‘er komt een novelle van me uit, zie ze niet te hard aan te kijken’. Zijn voorgevoel van dat harde oordeel bedroog hem niet. Men gaf den onbezonnen jongen spring-in-'t veld geen crediet voor waarheid en ernst, men vermocht niet wijs te worden uit dit hybridische mengsel van geloovige strekking met ultra nieuwerwetsche vormen en zegswijzen. Zij die zoo oordeelden, wisten niet van den ernstigen geestelijken arbeid des schrijvers gedurende de jaren te Colmschate, waarvan zijn vrienden wel degelijk den voortgang in deze tweede proeve na de eerste konden speuren. Trouwens ook zonder die persoonlijke kennis had onbevangen oordeel het wordende talent kunnen erkennen in het nog gistende proces waarvan dit geschrift blijk gaf. Zoo liet Allard Pierson er zich waardeerend over uit, raadde den schrijver aan door studie en ervaring zijn geest tot rijpheid te laten komen. Met schaamte erken ik dat ik voor 25 jaar nog in het bekrompen oordeel der meerderheid deelde en den vinger ophief tot ‘waarschuwing en protest’, waartegen Dr. Gerretsen in hoofdzaak terecht de partij van zijn vriend tegen mij opnam. Spoedig heeft echter de waardige, nobele wijze waarop de schrijver mijn onbillijken uitval opnam mij tot andere gedachten gebracht, en den grondslag gelegd voor een vrienschap waarvan ik de verdere 20 jaren van zijn leven in klimmende mate heb mogen genieten. Voor Haspels zelf is evenwel het rumoer over zijn | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 148]
| |||||||||||||||||||||||||||||
novelle en veler afkeuring een les geweest waar hij weinig over sprak, maar die hem tot zelfkritiek noopte, wat altijd heilzaam is. Hij heeft de wijsheid gehad zichzelf niet te verdedigen of toe te lichten. Maar voor een gevoelig jong man was veler kritiek pijnlijk. Daardoor werd de aanbieding van een nieuwen werkkring hem welkom als een soort van rehabilitatie. Zijn vriend G.J.A. Jonker, die naar Haarlem ging, deed Haspels te Kralingen beroepen. Het aanzienlijk dorp bij Rotterdam, ja in menig opzicht reeds tot de groote stad behoorend, bracht allerlei nieuwe verhoudingen mede. Hij bleef er 5 jaar, tot de stad zelf hem riep en hij in 1901 predikant werd te Rotterdam. Aanvankelijk te Kralingen had hij een gemeente die een overgang vormde tusschen dorp en stad. Dorpsche toestanden, het netelig samenwerken op een plaats van twee predikanten waarbij veel verdraagzaamheid en zeemanschap noodig was, dorpskarakters en gewoonten; toch de onmiddellijke nabijheid der groote stad die allerlei drukten medebracht, vanwaar alles overwaait ten goede en ten kwade, die geestelijk voedsel geeft maar ook veel rompslomp. Onder dit alles is hij door goed en kwaad gerucht zijn eigen weg gegaan, onbekommerd of men hem voor modern uitkreet omdat hij Nieuwe Gezangen liet zingen of voor orthodox omdat hij formulieren las. Hij deed zijn werk, in de Kerk en aan het Veer, in catechisatie en huisbezoek, en gaf weinig om kerkelijke kleinzieligheden. Hij kwam inderdaad ‘met vollen zegen van het evangelie van Christus’ (Rom. 15, 29) gelijk hij zich bij zijn intree had voorgenomen. Van zijn werk te Rotterdam zouden wij hetzelfde kunnen zeggen wat van zijn eerste gemeente gold. Alleen legde hier veel meer op hem beslag. In den groo- | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 149]
| |||||||||||||||||||||||||||||
teren kring van predikanten was hij een element van vrede, zonder zich veel met kerkelijk gedoe te bemoeien, vrij van jaloezie, wedijver, kwalijk nemen. Hij had onder ambtgenooten zijn bepaalde vrienden, met verscheidene was hij op meer intiemen voet. Met Astro was hij van Kralingen af, vanwaar hij nog al eens bij hem kerkte, al verbonden, maar deze was reeds emeritus geworden. Sedert jaren was zijn neef Callenbach hem een trouwe vriend. Collegiaal was hij voor velen een zeer hulpvaardig man. Sommige predikanten in onze steden zijn er op uit, zooveel zij kunnen van zich af te schuiven, anderen halen al wat zij kunnen naar zich toe alsof iets niet in orde is wanneer zij er niet bij te pas komen, de besten doen wat op hun weg ligt, zoeken niet angstig alles op maar achten zich niet verantwoord zich te onttrekken aan wat hun hand vindt. Tot hen behoorde Haspels. Vergaderingen verzuimen vond hij zelfs plichtmatig als hij zijn tijd nuttiger kon besteden. Maar zijn eigenlijk werk verrichtte hij ordelijk en nauwgezet. Preeken, bijbellezingen van zijn wijk (het Achterklooster), geregeld catechiseeren (afzeggen van catechisatie, b.v. van dienstmeisjes, kwam niet voor), het weeshuis, waar hij bij kinderen en bestuur evenzeer geliefd was, het lidmatenhuis, het hoofdbestuur van het Nederl. Zendel. Genootschap, waar hij ook aan kweekelingen onderwijs gaf: - ik heb nog lang niet alles opgesomd. Het organiseeren van wijkwerk, b.v. in wijkgebouw en Zondagschool, het eigenlijk evangeliseeren, ontbrak aan deze overigens zoo overvloedige werkzaamheid. Dat hij doorgaande en bij toeneming bij dit alles te veel van zijn kracht gevergd heeft, is duidelijk. Terloops lezen wij al in zijn brieven uit Colmschate trekjes die | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 150]
| |||||||||||||||||||||||||||||
doen hoofdschudden. Hij spaarde zich niet; zoowel besef van roeping als bruisend levensgevoel deed hem rust vlieden. Het moest altijd, ook met zijn kracht, langs het kantje gaan. Telkens had hij het woord van Luther in den mond en in de pen ‘feiern ist auch Religion’; voor zichzelf bracht hij het niet in toepassing, want ook op feestdagen en in zijn vacantie maakte hij het zich nog druk. Hij liep te Rotterdam voortdurend in 't gareel en zijn geest was steeds in spanning. Hij deed alles met zijn hart en nam een ‘verterend aandeel’ in het leven. Men waarschuwde hem wel, sprak van de kruik die te water gaat, het kaarsje dat aan beide zijden opbrandt, maar het leven was hem den gevoeligen, teer aangelegden man, te machtig. Zoo werd het met hem, ‘hij leefde luttel jaren, maar leefde met zijn hart’. Hierin nu lag het geheim van zijn persoonlijken invloed in veel kringen ook buiten de reeds vermelde. Merkwaardig: als preeker maakte hij geen grooten opgang, hij ging boven veler bevatting; maar hij had in allerlei lagen, hoog en gering, vele vrienden, velen die met zijn hart in aanraking waren gekomen. In het verkeer met geestverwanten, en ook met velen die dit niet waren, onderhield hij betrekkingen die allerminst leeg of onbeduidend waren. Ik denk aan zijn omgang met letterkundigen, onder hen waren er aantal met wie wederkeerige sympathie hem verbond. Zonder van zakelijk oordeel af te zien, vooral zonder het onderscheiden der geesten te verzuimen, was er toch met velen een persoonlijke band; hij trok niet kleinzielig en willekeurig scheidslijnen, waardoor zuiver menschelijke betrekkingen onmogelijk worden en men elkaar niet bereikt. Haspels bracht geen clubjes bij elkaar, maar vereenigde men- | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 151]
| |||||||||||||||||||||||||||||
schen die bestemd en in staat zijn vruchtbaar met elkaar om te gaan, elkaar te verstaan en over scheidsmuren heen elkaar de hand te reiken. Zoo was die Rotterdamsche kring, door hem gesticht en waar hij met grooten tact leiding gaf bij het bespreken van geestelijke vragen onzes tijds. Zoo richt men geen kiesvereeniging op, waar het om ziellooze stembriefjes te doen is, maar wekt men wat in de harten sluimert en bereikt iets van dat wonder van het evangelie dat menschen, schijnbaar vèr uiteenlevend, elkaar vinden door datgene wat God in hun gemoed openbaart. Haspels heeft bij uitstek behoord tot hen die niet de inwendige verschillen glad strijken, maar die leiden op den weg van verzamelen; vereenigen doordat zij uit het leven tot de diepte van het hart getuigen. Hierin ligt de eenheid van zijn letterkundigen en zijn christelijken arbeid. Hij scheidde ze niet, gevoelde ze allerminst als tegenstrijdig, zag in beide taak en plicht. Hier komt de naam van Vinet ons weder vanzelf voor den geest. Wij gaan nu over tot de bespreking van zijn werkzaamheid als schrijver. Hij was nog te Kralingen toen ik in 1900 uit naam der redactie van een op te richten nieuw tijdschrift hem daarvoor kwam uitnoodigen. Van toen dateert dat Onze Eeuw een breede plaats in zijn leven is gaan innemen. Ik vermoed nauwelijks dat men van Onze Eeuw een nieuwe periode zal dagteekenen, gelijk A. Verwey zijn belangrijk geschrift toen De Gids werd opgericht schreef, of gelijk de Nieuwe Gids een jonge beweging inluidde. Daarvoor trad Onze Eeuw te weinig met een sprekend, scherp gedefinieerd program op. Toch werd er wel een behoefte gevoeld aan iets anders dan | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 152]
| |||||||||||||||||||||||||||||
de bestaande periodieken, vooral dan De Gids gaf in de periode waarin van Hall er de leiding van had. Men wenschte andere geesten aan 't woord te laten, maar volkomen duidelijk binnen welke grenzen het nieuwe tijdschrift zich zou bewegen zag men niet dadelijk in. Uitdrukkelijk, het stond in het contract met de uitgevers, zou het orgaan ‘liberaal’ zijn, maar in hoever dat woord ‘liberaal’ een afgesloten, georganiseerde partij, in hoever het een breede geestesstrooming aanduidde, en wat daar binnen wat daarbuiten viel, daaromtrent zouden allengs blijken de gevoelens uiteen te gaan. Van den aanvang traden geen geschillen in de redactie scherp naar voren, wel aanstonds schakeeringen. De heeren Van der Vlugt en Jhr. Van der Wijck gevoelden zich Kantianen en achtten ook in die richting den geest van het tijdschrift te liggen, al betuigden ook verscheidenen hunner collega's in de redactie op het punt van Kant volkomen innocent te zijn. Van der Vlugt schreef een programstuk vrijzinnig of demokraat, waartusschen hij een scherpe scheiding maakte, hem stond een middenpartij voor den geest, uit een verbond van vrij-liberalen en christelijk-historischen samen te komen, ‘concentration des centres’. Toen ook hij, later dan de meesten, inzag dat dit mislukte en ook Jhr. Van der Wijck de redactie had verlaten, bleef de vraag naar het karakter van het tijdschrift schijnbaar onbeslist. Sommigen zagen er in een vrij-liberaal orgaan, in doctrinairen geest, al bleek telkens dat volgens anderen dit niet de bedoeling was, gelijk dit later door de zwenking in de redactie naar meer demokratische richting duidelijk is geworden. Langen tijd hebben velen ook in Onze Eeuw iets gespeurd van een plan dat al vele jaren in de lucht hing van een ‘christelijke Gids’, waarop later evenwel de hoop schijnbaar vervuld is door de | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 153]
| |||||||||||||||||||||||||||||
Stemmen des tijds. Duidelijker dan te voren blijkt in elk geval nu dat Onze Eeuw beslist aan de linker zijde staat, zonder aan een partij-organisatie gebonden te zijn; zonder een vrije tribune te zijn voor verschillende schakeeringen open. Dat in weerwil van deze, in velen schatting bedenkelijke onverschilligheid voor scherpe lijnen, Onze Eeuw nu reeds 17 jaren een plaats heeft behouden in veler sympathie, is niet voor een klein deel aan den arbeid van Haspels te danken. Hij was voor de politiek vrij koel, polemiseerde noch pro noch contra, ook niet indirect. Toch was zijn litterarische arbeid allerminst tot aesthetisch oordeel beperkt, de geestelijke stroomingen in het algemeen hielden hem bezig en zijn beschouwingen drukten in steeds sterker mate haar stempel op het tijdschrift. Had De Gids al een poos te voren gaarne zijn verhalen en schetsen opgenomen, en betreurde men daar den talentvollen medewerker, het is zeer twijfelachtig of hij daar den litterairen werkkring zou hebben gevonden die van den aanvang hem in Onze Eeuw wenkte. Zoo had van Nouhuijs juist gezien, die eerst gepolst de letterkundige rubriek in het nieuwe tijdschrift te leiden, had geweigerd en meende dat in deze combinatie Haspels beter op zijn plaats zou zijn. Haspels nu nam de taak op zich, niet overmoedig, niet veel belovend, de beperking gevoelende waar ambtswerk op het meeste van zijn tijd beslag legde, maar met het gevoel dat hij de aangeboden taak moest aanvaarden, en naar de mate zijner krachten, die hij niet overschatte, willende getuigen tegen de vervreemding tusschen ‘christelijk’ en ‘aesthetisch’. Het herlezen der correspondentie uit de eerste jaren van Onze Eeuw heeft mij op nieuw doen zien hoe helder | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 154]
| |||||||||||||||||||||||||||||
Haspels voor den geest stond wat hij wilde en niet wilde, maar tevens met hoeveel wijsheid en gematigdheid hij op zijn doel aanstuurde. Nu, na nog geen 20 jaren, zien wij dat hij niet te vergeefs heeft gewerkt, en dat hij op de atmosfeer ten onzent een merkbaren invloed heeft gehad. Hij wilde geen behoorlijk, tam litterair werk, slap van taal, overvloedig in clichés, elk substautief met zijn geijkt adjectief waar het recht op heeft, maar dat dan ook alle karakter en kleur mist, met een inhoud van brave, afgeleefde typen, zonder dat er beroering en schokken in de ziel of twijfel in den geest rijst. Hij wilde het levende, teekenende woord, de woordkunst, maar niet een die kunstjes vertoont zonder ziel, niet een goochelen met klanken of begrippen, hij zocht een weergeven van levende visie, geen strekking, maar evenmin onder de leus van impressionisme (zie een stuk in Onze Eeuw II) een onzedelijke tendenz. Het was duidelijk dat tusschen die tamme en deze verkeerd impressionistische kunst geen middenweg lag maar een geheel andere weg te volgen was. Daarbij trachtte Haspels naar het bereikbare zonder boven zijn kracht te reiken. De brave novellen die Onze Eeuw in het begin bracht konden hem niet behagen; hij koos daaronder hetgeen 't minst ver van het ideaal scheen te liggen. In zijn kritieken handhaafde hij den maatstaf en deed dit niet doctrinair maar door de geesten te toetsen. Zoo werkte hij in de leestafel van Onze Eeuw naast Smissaert, die met zijn talentvolle, vaak ondeugende pen boeken als Couperus' Kleine Zielen en de serie van Reyneke van Stuwe kenschetst, en naast K. Kuiper, die over vele bundels der nieuwste poëzie oordeelde. Onder Haspels' litterair werk, meest zonder uitzonde- | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 155]
| |||||||||||||||||||||||||||||
ring eerst in Onze Eeuw, daarna afzonderlijk of in bundels verschenen trekken romans, novellen, schetsen wel het eerst de aandacht, maar zijn litteraire kritieken zijn van niet minder gewicht. Zonder al dezen arbeid volledig op te sommen of uitvoerig te ontleden, moeten wij er opzettelijk bij stilstaan en de beteekenis er van voor onze litteratuur aanwijzen. De beide bundels die het eerst zijn naam vestigden en volgens velen mede van zijn beste werk brachten, waren Vreugden van Holland (men lette op den voor den schrijver karakteristieken titel) en Zee en Heide. Het is meestal klein werk, klein van omvang, nauwelijks enkele stukken maken aanspraak op den naam van verhaal, zooals De liefde der Eerwaarde en Opgevischt, bij verscheidene is daarvan in de verte geen sprake gelijk Op den Dillenburg en een Engelenzang. Hier, gelijk ook in zijn later werk meestal, komt het aan op de beschrijving, niet als photografie, maar als levende uitbeelding, draagster van stemming meer dan van gedachte. Het toevallige gebeuren interesseert hem niet, een knoop te leggen, een verwikkeling kunstig in elkaar te zetten is zijn werk niet, zijn talent is nergens dramatisch, zijn romans en novellen brengen den lezer nooit in spanning, de afloop boeit weinig, de vinding heeft soms zelfs iets onbeholpens. Maar: hoe groote zorg is er besteed aan het teekenen van plaats, natuur, omgeving, ook van taal en manieren der menschen. In tal van bundels vinden wij die schetsen, vrucht van zijn tochten door ons vaderland, waarop hij zijn levende indrukken van Holland en Zeeland, van de eilanden, van den Achterhoek, van zee en heide heeft opgezameld. Hij heeft dit alles op zich laten werken, niet door oppervlakkige indrukken maar door nauwkeurige | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 156]
| |||||||||||||||||||||||||||||
gegevens bijeengebracht; soms, waar het voor die nauwkeurigheid gewenscht was, nogmaals zich van de juistheid door hernieuwd bezoek vergewissend of de herinnering levendig en frisch houdend. Met een schipper van Amsterdam naar Urk, op het hospitaal- en kerkschip de Hoop met onze visschers op de Noordzee zwalkende al was hij vaak zelf niet vrij van zeeziekte, op Vlieland en Terschelling, aan 't strand van Cadzand en te Tholen, ook op onze groote rivieren zwerft hij rond. Ik denk hier aan twee kleine schetsjes: De Maas voor Rotterdam en Op Hollands breede wateren ondergebracht in den bundel Wisselend uitzicht, en vooral aan de uitvoerige schets van het Hollandsche en Zeeuwsche Deltagebied bij de illustraties Van ons Eigen Land IV, waar hij ook aanschouwelijk schildert het moment van het kruien van de Waal bij ijsgang voor Nijmegen. Zoo is in zijn schilderij alles gezien en doorleefd. Hij laat ons ook wel de bedompte lucht inademen van een Rotterdamsch zolderkamertje in de achterbuurt die zijn wijk was, en waar hij de zeelui terugvond die hij op de loggers had ontmoet, gelijk hij ons de pekellucht doet opsnuiven op een Vlaardingsch haringschip. Ook in het Oosten van ons land, bij de boeren is hij te huis; een zijner pronkstukken is het hoofdstuk in Boete waarin hij de boeren onder leiding van den schoolmeester laat beraadslagen en besluiten tot de verdeeling der markegronden. De waarde van dit alles ligt in zeldzame vereeniging van de objectiviteit van het beeld dat evenwel niet zielloos de dingen teruggeeft, en een zeer levende, persoonlijke, bezielde stemming. De natuur en de menschen leven zooals de schrijver ze ziet en gevoelt, zonder dat hij door eigenwijze of ironische opmerkingen ingrijpt. | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 157]
| |||||||||||||||||||||||||||||
Wanneer hij nu en dan aan een der personen een moraal in den mond legt dan past die geheel bij het karakter, zooals schipper Staag in U K 282 aan zijn maatje en aan den Hollandschen passagier een hartig woordje meegeeft na den ‘storm’ op het Urker bottertje. Wanneer nu en dan de schrijver toch zelf naar voren treedt is het niet om zich op te leggen, buiten de toestanden en ervaringen om, maar om het leven dat hij daarin gevoeld heeft, te uiten. Een der eigenaardigste schetsen is wel het met speelsch vernuft geteekende bezoek in de Staringskoepel op visite waar het landschap, herinneringen uit Starings poëzie, snaaksche vertelling van eigen ontmoeting tot een mengelmoes zijn samengevoegd, door een schrijver die rijp genoeg is om ook in een waagstuk te kunnen slagen. In tal van deze schetsen, 't voortreffelijkst wel in onder den Brandaris, zijn bladzijden waarvoor aan Haspels onder onze schilders met de pen een eereplaats toekomt. Gaan wij nu van de kleinere schetsen over tot de langere verhalen of romans, dan vinden wij ook daarin veel te prijzen, maar met dit voorbehoud dat er hier andere eischen worden gesteld: het te kort aan dramatisch en episch talent doet zich meer dan bij 't kleiner werk gevoelen als een gemis. Toch vinden zij in het viertal een gestadige opklimming, het laatste is verreweg het beste. Het eerste verplaatst ons te Nijmegen, het tweede op een buitengoed in den Achterhoek. Herrijzenis is van 1903, Boete van 1907. Beide titels spreken uit dat het daarbij te doen is om vernieuwing, waarbij natuur en omgeving beeld leveren van bekeering van den mensch: in 't Nijmeegsche verhaal de herboren stad, bevrijd van het enge keurslijf harer wallen; in de nieuwe toestanden | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 158]
| |||||||||||||||||||||||||||||
op de Dullert de verandering die meer moderne, intense kultuur van den grond op een landgoed aan menschen en dingen geeft. In Boete is de greep van den schrijver vaster, de kennis der menschen dieper geworden, toestanden, tooneelen, karakters zijn beslist veel beter geteekend dan in Herrijzenis. Geheel harmonisch en doorzichtig zijn strekking en levende schildering ook in Boete niet verbonden; toch zou het stellig onbillijk wezen hier van inkleeding eener afgetrokken stelling te spreken, want de personen leven wel, vooral Bertha, meer dan haar zoon en de jonge vrouw, die, zij het niet op de natuurlijkste wijze, het middel vindt om ‘alles mooi’ te herstellen. Eenigszins anders zien wij de beide laatste verhalen, beide korter en van strenger compositie. De stad aan het veer (Tholen) van 1912 is een uitstap in zijn litterairen arbeid: een verhaal in brieven. Het is alsof de schrijver zich tot meer objectiviteit heeft willen dwingen, de verteller moet zwijgen en geheel het woord laten aan zijn personen, ook waar hij van eene een stuk dagboek geeft. Dat deze vorm van objectiviteit Haspels geheel is gelukt zou ik niet durven zeggen, maar het is onbillijk te beweren dat het geheel is mislukt. Al zijn er trekjes die aan zijn eigen manier herinneren, het is toch niet juist dat het doorgaande in zijn eigen stijl is geschreven. B.v. stellig niet die kostelijke brief van Antje, die vol van de beroering door de ‘elektrische tram’ te weeg gebracht, weet te vertellen dat er reeds ‘in het woord’ (nml. in Nahum II) van zoo'n wagen geprofeteerd is. Ook de verschillende leden der 3 Tholensche families, v. Overdinge, Driellaert en Lepelaar, zijn als typen met goed geteekende eigenaardigheden, aanschouwelijk gemaakt. De vrouwenfiguren spreken het | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 159]
| |||||||||||||||||||||||||||||
sterkst: Marie met haar vroom, diep innerlijk leven, Co met haar nijdige intrigante natuur, Lize wel wereldsch maar toch niet zonder echt gevoel, Henriette coquet en harteloos, de eenige volstrekt slechte natuur, die Haspels ooit heeft geteekend, in haar brieven waar zij zoo gemeen insinueert en in haar dagboek waar zij haar cynische berekeningen bloot legt. Ditmaal heeft het verhaal eigenlijk geen strekking, het is daarbij in hoofdzaak pessimistisch van toon, waarbij alleen de gestalte van Marie verzoenend stemt, en de beschrijving van het tochtje naar Roemerswaal met de kinderen een prettigen toon tegen het slot aanslaat. Zijn laatste en beste roman is David en Jonathan (1915). Vriendschap als een fijne en teere bloem had in zijn leven steeds een dierbare plaats gehad, den zegen er van had hij rijkelijk ondervonden, van dramatische botsing er bij had hij geen ervaring opgedaan. Die is ook niet in dit verhaal; wel een tegenstelling die evenwel den band nergens dreigt los te maken. Deze tegenstelling is die tusschen den man van de daad, praktisch en voorspoedig, en de teerder, nobeler natuur tegen de eischen van dit moeilijk leven in de wereld niet opgewassen. Karel is de energieke Rotterdamsche bankier, knap, wien alles gelukt. Heeft hij al in vroeger jaren om het succes wel eens tol betaald aan de wereld, wier praktijken schade brengen aan de ziel, hij is toch een nobele en gevoelige natuur, en van der jeugd af door hechte en sterke vriendschap verbonden met zijn tegenwoordigen zwager Lodewijk. Deze Lodewijk is de zoon van het kasteel op het dorp waar Karels vader predikant was geweest. Lodewijk nu is naar binnen gekeerd, en daarenboven niet voorspoedig in zijn carrière. Het advokaten-kantoor waar hij mede chef van was gaat | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 160]
| |||||||||||||||||||||||||||||
buiten zijn schuld falliet. Nu weet Karel hem in een bloeiende tabakszaak in te werken als compagnon van een uiterst ploertigen zakenman, tegen den inbreng van wat kapitaal. Maar dit werk, in 't bedompt kantoor en magazijn vergt te veel van Lodewijks zenuwen. Het eerste gedeelte van 't verhaal, de Rotterdamsche tooneeltjes en ontmoetingen, vaak in dialect, op de Bank van Karel en 't kantoor van Lodewijk, zijn goed beschreven. Maar het verhaal wordt toch eerst pakkend wanneer Lodewijk, gebroken van gezondheid, met zijn gezin naar 't ouderlijk buiten trekt om daar te sterven. Dit gedeelte behoort tot het voortreffelijkste wat Haspels heeft geschreven. De ontginning van de Geere om het tot een modern, rentegevend goed te maken, is nog beter dan die van de Dullert. Haspels stelde zich dat niet in vage lijnen voor, maar maakte om alles voor den geest te hebben nauwkeurig den plattegrond van zoo'n buiten; gelijk Alexander Dumas eer hij zijn drama's schreef begon met uitvoerig de biografie te schetsen der personen die er in voorkwamen. Maar vooral de persoon van den zieke, wat er in hem omgaat en hoe hij tegenover het leven staat is zeldzaam fijn en diep opgevat. Ook de andere bijfiguren zijn bijzonder goed: Em en Louise de vrouwen der twee vrienden, vooral ook de moeder van Karel, mevrouw v. Renkum die van ouds ook met moederlijke liefde over Lodewijk waakt. Maar, gelijk gezegd, hoofdzaak is het uiteinde van Lodewijk zelf, de vastheid van zijn inwendig leven, de vrede waarmede hij de wereld verlaat. Ja, ook de begrafenis van den ‘jonker’ is met Haspels' talent geteekend, maar 't meest indruk maakt het hoe bij dit sterven de adem des doods tot adem des levens is geworden. Al spoedig past de lezer wat van den held beschreven is op den | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 161]
| |||||||||||||||||||||||||||||
schrijver zelf toe; denkende aan de maanden waarin hij gesloopt werd en aan zijn heengaan nog in wat men de kracht van het leven acht, vereenzelvigt men hem zelf met de gestalte uit zijn verhaal en diens nobel gewijd sterven. Ik geloof niet dat Haspels, ware langer leven hem beschoren geweest, zich van romantische productie zou hebben onthouden. Men kan in latere schetsen iets van kentering in zijn talent vermoeden. Enkele jongere verhalen (in Onze Eeeuw XI en XIII), kleingoed als zijn ouder werk, maar minder milieu-teekening, meer tot levensproblemen gekeerd (Zwakke kracht, de Medeplichtige, Vriendschap, alle in den bundel Wisselend Uitzicht) veroorloven ons evenwel nauwelijks gissingen te maken over verdere ontwikkeling van zijn werk. Doch uit verhalen en schetsen bestaat niet alleen zijn litteraire productie. In aesthetische en litteraire kritiek heeft hij bij toeneming een ader gevonden die rijkelijk begon te vloeien. Ik ga voorbij de vele recensies op de leestafel van Onze Eeuw van den begin af tot Juni 1916 toe. Korter of langer gaf hij bijdragen van aesthetische kritiek. Onze lieve vrouw van Michel Angelo te Brugge (O.E. I); een trio (Fra Angelico, Adriaan Brouwer, Arnold Böcklin); Niemve Kunst (Jan Veth en Vincent van Gogh O.E. VI). In O.E. XIII tracht hij, zonder schoolsch philosophische ontleding, rekenschap te geven van Normen der aesthetiek, waartoe hij rekent: eenheid van vorm en inhoud, het volmenschelijke, de andere wereld. Herhaaldelijk handelt hij ook over Russische en over Scandinavische' litteratuur. Tegenover de eerste staat hij nogal kritisch, zoowel tegen Dmitri Merejkowski, wien hij ‘manie van perspectief’, ‘jongleeren met eeuwen, culturen en religies’ verwijt (O.E. en Leestafel III), als | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 162]
| |||||||||||||||||||||||||||||
tegen Tolstoi (O.E. XI). Van Scandinavische producten ontmoet hij telkens, en steeds met sympathie, Selma Lagerlöf (Noorsche contrasten, O.E. III). Sedert O.E. IV begon de serie van overzichten onder den titel Nieuwe Boeken, waarvan hij doorgaans tweeà viermaal 's jaars tot O.E. XVI een vrij lang stuk gaf. Hij reeg daar niet losse stukjes leestafel bij elkaar, maar gaf een bespreking van al wat maar gewichtig leek en langer behandeling vereischte. Hij nam veelal zijn aanloop in een algemeene beschouwing als inleiding: b.v. over den eerbied voor den nieuwenen opbloei onzer litteratuur, soms getemperd door teleurstelling; of over de vraag hoe men tot een nieuw boek moet naderen om het eerlijk te waardeenen; hij toonde doorgaans dat wat hij voor zich had hem niet koud liet, maar de stille bezoekers die wij boeken noemen tot hem kwamen als vrienden of als vreemden; of wel hij begon met een of andere herinnering, b.v. dat ‘een lieve oude vrouw’ hem vroeg: ‘wat denk je, zullen wij in den hemel ook boeken lezen?’ Zoo bereidde hij zijn lezers er op voor dat lectuur een levenservaring is, en gaf hun daarbij raad en leiding. Al wat meetelt in de laatste 15 jaren onzer litteratuur heeft hij aldus besproken. Het is uitsluitend de Nederlandsche litteratuur die daarbij ten sprake komt. Nederlandsch in den zin van Groot-Nederland waarin Vlamingen een breede plaats krijgen, die hij veelal hoog schat, vooral Stijn Streuvels, maar ook M. Sabbe, H. Teirlinck, Cyriel Buysse. De elkaar opvolgende werken der auteurs gaven den schrijven der ovenzichten gelegenheid de ontwikkeling of de wijzigingen van hun talent na te gaan. Zoo vormt zich ons oordeel over Querido, v. Hulzen, H. Robbers, Joh. de Meester, Adr. | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 163]
| |||||||||||||||||||||||||||||
van Oordt, Top Naeff, Ina Boudier, Carry van Bruggen en vele anderen. Ik acht de oogst dezer stukken minstens even belangrijk als die der 18 jaren van Kloos; maar Haspels staat in zoover achter dat hij niet de woordvoerder is eener bepaalde school. Maar voor velen is dit eer een voordeel dan een nadeel. Groote litteraire critici heeft in de 19e eeuw eigenlijk alleen Frankrijk gehad, mannen in den stijl van Ste Beuve, Taine, Brunetière scheppen als wetgevers nieuwe vormen van oordeel die dan voor een tijd golden. Nederland bezit er geen, ook Busken Huet is dit niet geweest. Ook Haspels rekenen wij niet tot zulke wetgevers. Maar hij heeft behoord tot de zeer gevoelige naturen die de kunst weten te proeven, met den opbloei er van meeleven, niet komen aandragen met bekrompen clichés, ook niet eigen voorkeur doen beslissen, maar vooral op de wijze van Vinet het geestelijk leven toetsen, hetgeen evenmin meebrengt alles te begrijpen en te waardeeren als doctrinair, moralistisch naar vasten maatstaf te prijzen of te veroordeelen. Haspels Nieuwe Boeken geven een kijk op onzen geestelijken voorraad waarvan men zoowel den rijkdom als ook de armoede gaat gevoelen. Een zelfde levend karakter als in zijn litterair werk vindt men ook in zijn andere geschriften, waarvan wij nog allerlei hebben te vermelden. Als vrucht van herhaald bezoek aan de Noorsche landen gaf hij zijn Scandinavische reisschetsen, die, ook door verscheidenheid van inhoud, den lezer boeien. Soms brengen zij de luchtige beschrijving van een zeereis, dan weer indrukken van de Deensche höjskole en de ontwikkeling der boeren, elders natuurtafereelen van 't hooge noorden in Noorwegen. Zijn kennis van de litteratuur geeft vaak achtergrond aan zijn oordeel. Een kenner van het land als | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 164]
| |||||||||||||||||||||||||||||
prof. W.B. Kristensen prijst (in O.E. V) ‘het ernstige, nobele karakter dezer Reisschetsen’, ook dat de schrijver de verwantschap heeft gezien tusschen het leven der hedendaagsche Noorsche boeren en trekken die wij uit de Middeneeuwen bij Snorre kennen. Herhaaldelijk beweegt de arbeid van Haspels zich ook op het gebied der wetenschap, wat minder vreemd is dan men zou kunnen meenen. Want de predikantlitterator kon noch als prediker noch als beoordeelaar der litteraire verschijnselen zijner dagen buiten de groote levensvragen blijven. Ook in zijn lectuur ontmoette hij die telkens: Augustinus, Luther, Vinet had hij jaren lang gehanteerd, en met zulke schrijvers blijft men toch waarlijk niet buiten het denken der eeuwen en de bewegingen van den eigen tijd. Maar zijn belangstelling voor veel treft ons telkens. De held van zijn laatsten roman vindt voedsel bij Fechner. Ook het nieuwe dat hem uit Deissmann's Licht vom Osten te gemoet kwam had hij met belangstelling begroet. Ja, hij had in 1900 door een prijsvraag van het Stolpiaansch legaat zich genoopt gevoeld een historisch wetenschappelijk werk op te zetten en een ‘hoofdstuk van levensleer’ te behandelen, dat wel niet bekroond maar toch geprezen en beloond werd. Verkort tot een vlot leesbaar boek van ongeveer 200 bladzijden heeft hij De Weerloosheid uitgegeven. Daarin heeft hij de historische vormen dezer richting, Buddhisme, Israel, Evangelie, Anabaptisme toegelicht, en in 3 hoofdtypen het karakter er van beschreven; als gevoelsuiting, als levenswet, als geesteskracht. Wie weet met hoeveel brandende quaesties dit probleem in verband staat en welk een invloed het oefent, kan met vrucht dankbaar uit dit geschrift veel leeren, waarin de schrijver nu niet als kunstenaar, maar | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 165]
| |||||||||||||||||||||||||||||
toch met den tact om het leven te erkennen en er mede te worstelen, en met zijn geoefende pen de lezers voorlicht. Niet geheel zonder verband met het onderwerp der Stolpiaansche prijsvraag is de belangstelling in de beweging in de Roomsche Kerk waarvan het laatste opstel dat van hem het licht zag getuigt. Over Hooger Katholicisme verscheen nog, O.E. Juni 1916, toen hij reeds ziek was (het stuk was wat blijven liggen) een beoordeeling van het werk van den eminenten vertegenwoordiger van het Modernisme in de moederkerk, den gebannen ex-Jezuiet Tyrrell. Het ‘Hooger Katholicisme’ van Tyrrell wil niet weten van ‘The Christ of liberal Protestantism’ in de school van Harnack geleeraard, staat veel nader aan ‘The Christ of eschatology’ van de nieuwste wetenschappelijke school, en vindt dezen meer verwant aan ‘The Christ of Catholicism’. Vooral Tyrrell's posthuum werk, Christianity at the cross-roads spreekt dit uit. Met groote belangstelling handelt Haspels hierover, maar allerminst met instemming, gelijk hij zich goed Protestant gevoelt en zelden van sympathie met Rome blijk geeft. ‘Welk een macht heeft de Kerk - maar ook welk een verantwoordelijkheid. Een verantwoordelijkheid om van te rillen’. Hij meent niet dat Rome eraan voldoen kan. Toch vervalt Haspels allerminst in banale polemiek wanneer een paar litteraire studiën hem met Rome in aanraking brengen. In de Serie Onze groote mannen (I. 1) gaf hij Vondel (1914); in Uit onzen bloeitijd (I. 8) De geestelijke poëzie (1909) over D.R. Kamphuijzen ‘den wilde’, Joh. Stalpert van der Wiele, ‘den Katholiek’, Johs. Revius, ‘den stoeren Calvinist. Tusschen zijn verscheiden letterkundigen arbeid, zijn | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 166]
| |||||||||||||||||||||||||||||
bijdragen van wetenschappelijken aard en zijn praktische en stichtelijke stukken vonden wij geen kloof. Litterarische herinneringen ontbreken in zijn preeken evenmin, als hij in zijn litteratuur vergeet dat hij onder de normen der aesthetiek het ‘vol-menschelijke’ rekende, dat voor hem niet zonder het geestelijke bestaat, en evenzeer de andere wereld. Zoo predikte hij ook in de Toespraken die hij bij verschillende gelegenheden hield en in 1911 in een bundel vereenigde. Zij zijn zoozeer kenschetsend voor Haspels dat ik ze in het bijzonder wil vermelden. Voor een jaarvergadering der Zondagschoolvereeniging te Rotterdam sprak hij over de Kinderen niet verhinderen (1897); op de maatschappij der Nederl. Letterkunde te Leiden (jaarverg. 1903) over Taalvirtuoos of apostel; tot de leden van het groot-Nederl. studenten-congres 1910 over De Nieuwe Nederlandsche letteren. Eveneens voor studenten, die van zijn oud theologisch gezelschap Secor-Dabar op een gedenkdag 1844-1909 in hotel Trier te Soestdijk, gaf hij een kritisch overzicht dezer periode met vergelijking tusschen toen en nu. Twee toespraken zijn voor ambtgenooten op de Nederl. Herv. Pred. Verg. te Utrecht gehouden, in 1906 over Het Zaligende zien, in 1911 over de verandering in de Communis opinio der belijdende gemeente, waarbij als derde gevoegd kan worden die over Onze preek in 1915. Zoo lichtte hij in verschillende kringen van studenten, predikanten, letterkundigen verschijnselen des tijds toe. Slechts schaarsch had hij hier en daar een preek geplaatst, nooit een afzonderlijken bundel uitgegeven. Wat hem ten slotte daartoe bewogen heeft was dat voor zijn 25-jarig ambtsfeest in 1913 reeds aanstalten werden gemaakt te Rotterdam hem te huldigen, waaraan hij zich evenwel geheel onttrekken wilde. In plaats daarvan wilde | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 167]
| |||||||||||||||||||||||||||||
hij met zijn Rotterdamsche gemeente vieren ‘een van die stille festijnen, die de mooiste zijn’ door hun van zijn preekwerk een herinnering aan te bieden. Hij deed het in 4 bundels onder den gemeenschappelijken titel Onder open hemel. Zeer eigenaardige stukken, niet in geijkten preekvorm, rijk van inhoud, daaronder, vooral in de beide eerste deeltjes, meesterstukken. Zij zijn zeer persoonlijk, geven den schrijver geheel weer, met zijn innigheid, zijn teerheid, zijn vernuft, zijn oorspronkelijkheid, tegelijk het diepe besef dat niet eigen vinding aan het evangelie te kort doen mag, dat hij met zijn hoorders verkeert onder open hemel, dat wat vandaar komt en daarheen leidt de inhoud moet zijn der prediking. Maar dat in zulk een prediking een lied, een anecdote, een sprekende trek evenzeer, ja soms meer, tehuis behoort dan een redeneering gevoelt hij evenzeer. De vier bundels zijn naar de feeststoffen geordend. I. Die aan de deur staat en klopt bevat Advents- en Kerstgedachten; II. In de schuts des Allerhoogsten geeft overdenkingen over Oud- en Nieuwjaar, ver boven de gelijkvloersche aandoeningen die veler Oudejaarsavondprediking onvruchtbaar maakt; de gedachte aan de eeuwigheid en de groote rust doet den schrijver bijzonder treffende tonen aanslaan. In III. De beker der Verlossinge is de Paaschcyclus, lijden en opstanding. IV. Heerlijkheid, Hemelvaart en Pinksteren; III. brengt èn over de passiegeschiedenis èn over Joh. XXI Simon Petrus, eenige zeer treffende stukken; IV. werpt een blik aan 't slot op de zending. Merkwaardig is, ik zeg volstrekt niet de ontkenning of bestrijding maar de afwezigheid der eschatologie en der theosofie; deze zijden zijn hier nauwelijks ter loops aangeduid, nergens uitgesponnen; Haspels' prediking draagt een ontdekkend, diep ethisch karakter, | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 168]
| |||||||||||||||||||||||||||||
de prikkelende kanten, de haut-goût der vroomheid is er niet in. Evenmin als de prediking van Haspels, hoe voortreffelijk ook, de groote schare trok, wat mij bij het sympathieke van zijn persoon, de trouw van zijn betrekkingen en van zijn onderwijs min of meer verbaast, evenmin zullen deze bundels tot de meest gelezenen behooren. Zij zijn voor de élite, zonder iets van het ziekelijke te hebben, dat een dergelijken lof soms aankleeft. Onze tijd is niet arm aan preeklitteratuur, hoever de prediking ook buiten veler leven, vooral der beschaafden, staat. Maar ik vermoed dat wie b.v. over 50 jaar weer eens deze bundels Onder open hemel ontdekt, er mee zal komen aandragen als met een vondst van waarde. Het evangelie is er uit en voor het leven van den tijd gepredikt, waarbij het blijkt dat ‘woorden des eeuwigen levens’ voeden, en wekken een leven uit een andere sfeer dan die van een tijd, uit de sfeer der eeuwigheid. Haspels is een man geweest die tot de kinderen onzer dagen het woord des evangelies levend heeft gebracht. In alles gevoelde hij zich evangeliedienaar.
Gedurende den laatsten zomer van zijn leven heeft Haspels op zijn villa Welna te Lochem zijn krachten voelen sloopen en is 16 Dec. 1916 in het Diaconessenhuis te Arnhem bezweken. Groot is de leegte die zijn heengaan nalaat in zijn gezin, bij zijn vrienden, ook bij velen daarbuiten die zijn gemis levendig gevoelen. Zijn weduwe met wie hij zoo innig verbonden was, zijn kinderen wier ontwikkeling hij met vreugde gadesloeg, zij hebben in de nagedachtenis van den man en vader een kostbare erfenis. Onder ons leeft zijn getuigenis voort en zijn beeld als | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 169]
| |||||||||||||||||||||||||||||
van een mensch die op de hoogere wereld gericht, toch zeer sterk den rijkdom en de schoonheid heeft gezien en genoten van wat God hier beneden geeft en waarvoor hij oog en hart opent. Zeldzaam weinig zelfzuchtig heeft hij geleefd, tevens een der weinige Nederlanders van beteekenis die geen partijman was noch politiek noch kerkelijk. Hij vermocht zich in zijn levenswerk aan anderen te geven, richtte zich niet op de vergankelijke dingen maar op de eeuwige. En wat hij vaak als leus van zijn leven gaf laat hij na als prediking en voorbeeld: God is goed.
P.D. Chantepie de la Saussaye. | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 170]
| |||||||||||||||||||||||||||||
Lijst der geschriften van G.F. Haspels.I.
| |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 171]
| |||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||
II. In De Gids vóór Onze Eeuw:
| |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 172]
| |||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||
III. In Stemmen voor Waarheid en Vrede:
| |||||||||||||||||||||||||||||
IV. In Onze Eeuw:
| |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 173]
| |||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||
V. In Handelingen v.d. Maatsch. d. Ned. Letterk.:
|