Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1917
(1917)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1901-2000]– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 108]
| |
Levensbericht van Conrad Theodor van Deventer.Nu ik mij nederzet om gevolg te geven aan de uitnoodiging van het bestuur van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde om te haren behoeve een beknopt levensbericht te schrijven van Mr. C. Th. van Deventer, bevangt mij een beklemd gevoel. Wat zal ik van dezen persoon zeggen dat niet reeds elders is gezegd? De algemeene bekendheid, waarin hij verkeerde door het zich bewegen in het openbare leven op het gebied der staatkunde en van verschillende andere maatschappelijke belangen, door zijn gulheid in hulpbetoon, zijne vriendelijke tegemoetkoming tot de velen, die zijn heengaan als een persoonlijk verlies hadden te betreuren, was oorzaak dat reeds dadelijk na zijn verscheiden in verschillende organen der pers de beteekenis van zijn leven werd geschetstGa naar voetnoot1. En zeldzaam spoedig | |
[pagina 109]
| |
is ons aangeboden geworden door de goede zorgen van Dr. H.T. Colenbrander en J.E. Stokvis, in drie lijvige deelen, het eerste bestaande uit meer dan 400 bladzijden geheel gewijd aan zijne levensgeschiedenis, het Leven en de Arbeid van hunnen vriend. Waar de Maatschappij meer bepaaldelijk verlangt vermelding van de voornaamste lotgevallen van hare afgestorven leden, vooral van de betrekkingen door hen bekleed, met korte opgave van hetgeen uit hunne jeugd en letterkundige opleiding bovenal belangrijk moet worden geacht, en met aanwijzing der door hen uitgegeven geschriften, kan ik | |
[pagina 110]
| |
in hoofdzaak volstaan met uit het leven, door Colenbrander beschreven, de gewenschte gegevens samen te vatten.
Hij zag den 29sten September 1857 te Dordrecht het levenslicht als oudste zoon (tweede kind) van Dr. Julius Christiaan van Deventer en Anne Marie Busken Huet. De vader was conrector van het gymnasium, later directeur der hoogere burgerschool aldaar, bij het groote publiek vooral bekend als redacteur van het maandschrift Wetenschappelijke Bladen, de moeder was de begaafde zuster van onzen beroemden letterkundige: Conrad Busken Huet. Hunne bescheiden middelen wisten zij te vermeerderen door letterkundigen arbeid, meerendeels vertaalwerk, en door het opnemen van kinderen in huis van Nederlandsche en van Indische ouders. Het huis van Van Deventer te Dordrecht was een zeer gezocht en druk bezocht tehuis, waar zij, die kunst en letteren beminden, welkome gasten waren. Behalve Busken Huet vinden wij in dat verband genoemd Vosmaer, Steyn Parvé, Lindo (de oude heer Smits), Loffelt, de Waalsche predikant M.A. Perk en diens zoon, de jong gestorven dichter Jacques, e.a. De Muzen, en bovenal Euterpe, stonden er in hooge eer. De liefde tot de kunst had ook onzen Van Deventer reeds vroeg aangegrepen, en is hem blijven vasthouden, al mocht hij in de beoefening daarvan niet bereiken wat hij gaarne gewenscht had. Hij werd een verdienstelijk cellist, wiens samenspel in intiemen kring zeer gewaardeerd werd. In zijne jongelingsjaren, en zijn studietijd aan de hoogeschool vonden zijne letterkundige bijdragen in familie- en in vriendenkring veel bijval. Evenwel den toets der critiek van zijn oom Conrad vermochten zij niet te | |
[pagina 111]
| |
doorstaan. Dat ondervond o.a. zijn gedicht in drie zangen: Het Telegram, een rythmische vertaling van Carl Reinecke's sprookje van Sneeuwwitje, vervaardigd ter gelegenheid van de honderdste vergadering van het jongelingendispuut te Dordrecht Vriendenkring op 27 Maart 1875, welk gedicht werd opgenomen in den Leidschen Studenten-almanak van 1876. Vonden zijne letterkundige neigingen bij oom Coen weinig aanmoediging, niemand minder dan Kneppelhout kwam den jongen man vriendelijk beschermend tegemoet en spoorde hem aan, om zijn schrijverstalent verder te ontwikkelen. Hij heeft oom Coen het koudwaterbad niet kwalijk genomen, hij wist diens oordeel op de juiste waarde te schatten, en heeft zijn leven lang grooten eerbied voor zijn beroemden oom getoond. Huet's portret, door Jozef Israëls geschilderd, hem door Kneppelhout ten geschenke gegeven, had een eereplaats in zijne studeerkamer te 's-Gravenhage. De paar bladzijden in Colenbrander's boek over het door Huet niet aanvaard portret, evenmin als dat van mevrouw Busken Huet, mede door Israëls geschilderd en waarvan men niet weet waar het gebleven is, bieden een aardig stukje kunstgeschiedenis. Huet, op den hoogen rechterstoel der kunst gezeten, kende geen genade. Echter zou later blijken, hoe hij niettemin neefs talent erkende, toen hij met hem in ernstige onderhandeling trad om de redactie in Indië te aanvaarden over zijn Algemeen Dagblad van Nederlandsch-Indië. In zijn studententijd heeft Van Deventer nog verschillende proeven van letterkundigen arbeid gegeven, die in kleineren kring waardeering vonden, of voor zijnen vader een welkome bijdrage vormden voor de Weten- | |
[pagina 112]
| |
schappelijke Bladen. Van hem is het bekende corpslied: het Vijfpijlenlied van 1878, een lied bij de banier van het Leidsche Studentencorps, dat door zijn mede-student, F.W. Van Styrum was op muziek gezet. Later, toen zijn tijd in beslag werd genomen door werkzaamheden van anderen aard, bleef zooveel maar mogelijk wat op kunstgebied voorviel zijne warme belangstelling hebben, vond hij op dat terrein zijn meest geliefde ontspanning. De brieven aan zijnen vader, waarvan Dr. C. vele gedeelten weêrgeeft, toonen duidelijk hoe, trots alles, de kunst - de muziek en de schoone letteren - hem aantrokken, en geven ook op dat gebied blijk van een meer dan gewonen geest. De omstandigheden evenwel hebben Van Deventer langs andere banen geleid dan die in den dienst der Muzen. Alleen het genie, zegt Potgieter in een zijner gedichten, blijkt de omstandighêen te groot. Van Deventer liet zich in hoofdzaak door de omstandigheden beheerschen: hij was een kind der omstandigheden. Na met succes de hoogere burgerschool te hebben afgeloopen, werd hij met lessen in het Latijn en in het Grieksch door zijnen vader klaar gemaakt voor het toelatingsexamen voor Leiden. Als zoo menig jongeling van onbemiddelden huize zocht Van Deventer den kortsten en zekersten weg om carrière te maken, en die was de studie voor Indië, òf tot ambtenaar bij het binnenlandsch bestuur, òf tot rechterlijk ambtenaar. Na breed overleg met verwanten, vrienden en professoren werd de studie voor bestuursambtenaar verkozen, maar de Indische taalstudie trok hem te weinig aan. ‘Het loon van alle inspanning’, schrijft hij aan zijn vader, ‘is niet een Homeros of Sallustius, maar saaie brieven van residenten aan regenten en vice versa, om de een- | |
[pagina 113]
| |
voudige reden dat de Archipel, dank zij de bemoeiingen van Europeanen’ (NB. wat dezen al niet verweten wordt!), ‘geen nationale literatuur meer bezit’. Dit bewijst, al was het zijn streven om zoo spoedig mogelijk op eigen wieken te drijven, dat het hem toch niet zou kunnen bevredigen, op gemakkelijke wijze, met weinig inspanning, niet meer dan voor het examen voldoende kennis te verwerven. Hij ging over tot de studie der rechten. Ook deze kon den kunstlievenden jongen man met dichterlijken aanleg niet dadelijk bekoren, maar voortstudeerende groeide de belangstelling en de liefde voor het vak, waarin hij door de professoren Goudsmit, Modderman en Buys werd ingewijd. 20 September 1879 behaalde hij den doctorsgraad met het proefschrift: Zijn naar de Grondwet onze Koloniën deelen des Rijks? Het bleek een hoogst verdienstelijk stuk werk te zijn; mannen van gezag zouden het in hunne studies vermelden, o.a. prof. Buys in zijn Grondwet; en ook Busken Huet toonde zich nu tevreden. Nog één jaar studie te Delft, en toen was hij gereed om als ambtenaar der eerste klasse naar Indië te gaan, waarheen hij den 11den September 1880 per Prins Hendrik vertrok. Hij ging niet alleen, maar voerde met zich, als zijne wettige vrouw, het meisje dat hij in 1874, met het eindexamen van de hoogere burgerschool, hetwelk in dat jaar te Schiedam gehouden werd, ten huize van zijn gastheer, Dr. Vaillant, had leeren kennen, Betsy Maas, zij, die dadelijk zijn hart gewonnen had, zoodanig dat bij de keuze zijner studie, van zijn loopbaan, de gedachte aan zijn eigen toekomst steeds verbonden was met die van haar. Zonder Betsy had het leven voor hem geen doel meer, wat zijn zwaardenkende oom uit Indië ook schrijven mocht over het | |
[pagina 114]
| |
ontraden van getrouwd uitkomen, dat slechts ‘armoe troef’ zou worden. Hadde hij van andere vertrouwde zijde geen steun gevonden om den stap te wagen, getrouwd naar Indië te gaan, moest hij wachten om te samen met Betsy het leven in te kunnen gaan, dan, schreef hij aan zijn oom, ‘wacht ik liever in mijn vaderland’. Er was nog een oogenblik sprake geweest van een plaatsing aan de Middelburgsche Courant, wat echter meer met de wenschen van zijne ouders om de kinderen in Nederland te houden, zou gestrookt hebben dan met die van v.D. zelven. ‘Indië is het toevluchtsoord voor hen die geen geld hebben. Men zal er niet rijk worden, maar er is daar nog harmonie tusschen arbeid en loon. Er komt nog bij dat de tijd nadert, waarin tengevolge van het dagelijks gemakkelijker wordende verkeer geen Nederlander op publiek terrein iets zal kunnen praesteeren, wanneer hij niet van nabij bekend is met dat deel van het Koninkrijk dat aan gene zijde van den Oceaan is gelegen en waarmede onze nationale invloed staat en valt’, aldus had hij zijn vader den 19den Maart 1880 uit Delft geschreven. Den 25sten October zette het jonge echtpaar te Batavia voet aan wal. Ingeleid bij het lid in den Raad van N.-I., Mr. T.H. Der Kinderen, een studiemakker zijns vaders, vernam hij daar zijn bestemming als griffier van den sedert opgeheven raad van Justitie te Amboina. De schoonheid en de grootschheid der Indische natuur heeft in Van Deventer een warm bewonderaar gehad, maar de Europeesche samenleving in Indië trok hem niet bijzonder aan. De hem opgelegde taak, die hij met grondigen ernst vervulde, een gelukkig huiselijk leven met haar, die zoo geheel met hem meê voelde, deel nam in zijn gedachtenleven, de omgang met een enkelen | |
[pagina 115]
| |
vriend, met wien hij wat muziek kon maken of over kunst handelen; zoo gingen de dagen voorbij. De bijzondere toewijding tot zijn ambt, waarbij hij zich niet bepaalde tot het eenvoudig verrichten van het hem opgedragen werk, maar dieper ging tot de studie, het onderzoeken van rechterlijke en wettelijke vraagpunten, waarvan in enkele artikelen van zijn hand in het tijdschrift: Het Regt in Nederlandsch-Indië bleek, was den gezaghebbenden te Batavia niet ontgaan. Een dier studies, getiteld: Eenige opmerkingen over compensatie en haar toepassing in geval van faillissement deed iemand als prof. Opzoomer, hoewel zooals Colenbrander mededeelt, in het stukje tegen dien hooggeleerde was gepolemiseerd, aan vader Van Deventer schrijven: ‘Ik mag een zeer gunstig oordeel uitspreken over het werk van Uw zoon. Er is in zijn stuk een flinke manier van behandeling, een echt juridische blik. Ik durf er op rekenen, dat onze rechtswetenschap hem onder haar goede beoefenaars zal hebben; ik wacht veel van hem’. 8 Maart 1883 werd Van Deventer bevorderd tot lid van den Raad van Justitie te Semarang. Hij had het gevoel van daar afgebeuld te worden, het werk van anderen op zich te zien afgeschoven. In een brief naar Holland volgt weldra de verzuchting: ‘Zijn eenmaal de vijf jaren van mijn verband om, zoodat wij zonder financieele schade 's lands dienst kunnen opofferen, dan ben ik vrij man, en bevalt het mij niet langer, dan groet ik de heeren’. Het deed aan zijn plichtsgevoel niet te kort, maar afkeer van het strafrecht met leugenachtige Inlandsche getuigen, de grieven tegen de bevordering bij de rechterlijke macht, de geringe voldoening welke hij verwachtte met na ingespannen arbeid, langs den gewonen weg, eindelijk den hoogsten | |
[pagina 116]
| |
rang bij de rechterlijke macht te kunnen bereiken, deden hem alras uitzien naar een middel om den dienst bij het gouvernement vaarwel te zeggen, en over te gaan tot de particuliere rechtspraktijk. Het toeval was hem gunstig. 1 Mei 1885 deed zich de gelegenheid voor om verbonden te worden aan het welbeklante advokatenkantoor van Mr. B.R.W.A. Baron Sloet van Hagensdorp. Het kantoor was opgericht door Mr. Van Rappard, die later, omgekeerd als Mr. Van Deventer, van de particuliere praktijk tot den gouvernementsdienst was overgegaan, en daar was opgeklommen tot lid in den Raad van N.-I. Dat kantoor heeft verschillende personen aan zich verbonden gezien, die na daarbij een onafhankelijke geldelijke positie te hebben verworven, in Nederland een staatkundige rol hebben vervuld en opgetreden zijn voor het heil van Indië en van den ‘verdrukten’ Javaan. Wij noemen het liberale kamerlid, Mr. C.J.F. Mirandolle, die in 1869, na het overlijden van Mr. D. Koorders, in Haarlem gekozen tot zijn dood in Juni 1884 lid gebleven is der Tweede Kamer, en wien meermalen te vergeefs de portefeuille van het Ministerie van Koloniën was aangeboden, het, begaafd met de aan zijn geslacht erfelijke welsprekendheid, roomsch-katholieke kamerlid Mr. H.A. Des Amorie van der Hoeven, lid van de Tweede Kamer van September 1875 tot zijne aanstelling als lid van den Raad van State in Juni 1885, den verdienstelijken Minister van Koloniën in de jaren 1891 tot 1894, Mr. W.K. Baron Van Dedem, en na Van Deventer Mr. Th. B. Pleyte, den tegenwoordigen Minister van Koloniën. ‘Zooals moeder onlangs nog opmerkte’ (brief uit Semarang, 4 Januari 1885) ‘er wordt in deze wereld zeer veel door het geld gedetermineerd, en in het onderhavig | |
[pagina 117]
| |
geval moet dit beslissen. De advocatie zal ons, naar wij vertrouwen, in de gelegenheid stellen, na tien jaren van stoeren arbeid als menschen met eenig vermogen voor goed onze tenten aan gene zijde des oceaans op te slaan. In die jaren hopen wij, evenals anderen dat vóór ons gedaan hebben, wel eens snoepreisjes naar Europa te kunnen maken’. De strenge Themis zou hij nu meer nog dan te voren als zijn gebiedster gaan erkennen, evenwel zijn lievelingsdroom, nog eens dichter te zijn, kon hij slechts noode prijs geven. Maar, aldus had hij zich in 1883 tegenover zijn vader geuit: ‘Er ligt poëzie, hooge poëzie in het recht: wie weet of de weg die naar Themis voert, niet tevens leidt naar den tempel der Muzen, of zoo men slechts hoog genoeg stijge: recht en poëzie niet samensmelten tot een hoogere eenheid’. Geld verdienen echter, hij bekende het, zelf, stond nu op den voorgrond, doch ‘het doel waarnaar ik streef is niet het goud qua talis, maar de hoogere levensvreugden waartoe dit mijn lieve vrouw en mij toegang moet verschaffen; hoogere levensvreugden, waaronder ik versta in de eerste plaats een terugkeer in het vaderland te midden van allen die ons zoo dierbaar zijn, en voorts een onbezorgd, stil genieten van hetgeen wetenschap en kunst in Europa in al haar overvloed aanbieden’. In Mei 1888 vertrok hij voor een jaar naar Europa. Het bestuur van de societeit te Semarang, in de erkenning van zijn muzikaal oordeel, maakte van de gelegenheid gebruik, hem uit te noodigen, haar behulpzaam te zijn bij de keuring van nieuwe uit Europa verwacht wordende muziekinstrumenten. Dat jaar was voor hem en zijne vrouw een jaar vol kunstgenot. Zij vergastten zich o.a. aan de beroemde Wagner-uitvoe- | |
[pagina 118]
| |
ringen te Bayreuth, waarvan hij in het Semarangsch dagblad De Locomotief belangwekkende verslagen gaf. Van 1889 tot 1894 was de tweede periode van Van Deventer's verblijf te Semarang. Aan uitspanning viel schier niet meer te denken; het advocatenkantoor vorderde al zijn tijd, en hij werd belanghebbende bij verschillende nijverheids-ondernemingen. Men herinnert zich uit dien tijd, dat v.D. toch geen oogenblik onbenut liet om zijn geest aan de taal der Muzen te verkwikken. 's Morgens en 's middags gezeten in den tram, die hem van het kantoor naar Djombang voerde aan den voet van den heuvel van Tjandi, waar zijne woning stond die hem het verrukkelijk panorama bood over de in de diepte liggende stad Semarang met daar achter de zee, die Java's noordkust bespoelt, stoorde hij zich niet aan de om hem heen gevoerde praatjes zijner medereizigers, maar kon men hem verdiept vinden bijv. in de ‘Idylls’ van Tennyson. 's Middags in het schaftuur aan de rijsttafel besprak hij dan het gelezene met zijne collega's op het kantoor, en wees hen op de dichterlijke schoonheden. En eens in de veertien dagen vond hij nog wel een avonduur vrij om met zijne vrienden muziek te te maken, aan wie die uren door zijn liefde en begrip voor goede muziek een groot genoegen verschaften. In 1894 verwachtte hij voorgoed te kunnen terugkeeren, om zijn carrière als Indisch advocaat als gesloten te beschouwen, maar, zegt hij: ‘met Indië heb ik waarschijnlijk dan nog niet afgerekend. Meer en meer wordt de overtuiging bij mij wakker, dat ik aan de oplossing van sommige vraagstukken van koloniale economie nog wel met eenige vrucht mijn krachten zou kunnen beproeven. Daartoe zijn noodig: studie en controle. Dus eerst eenige jaren arbeids in Europa, en daarna nog | |
[pagina 119]
| |
eens een half jaar naar Indië om de verkregen resultaten te toetsen aan de werkelijkheid’. Al de jaren van noesten arbeid voor het leggen van zijn fortuin hebben hem niet weerhouden, zijne belangstelling te blijven wijden aan al wat in zijne omgeving voorviel, zijne gedachten te doen gaan en te ordenen over de politieke beweging in Nederland, den invloed daarvan op te merken voor de belangen van Indië, de nooden en behoeften van den Inlander gade te slaan. Met Piet Brooshooft, die Van Deventer's buurman te Tjandi was, den vooruitstrevenden redacteur van De Locomotief, is zeker veel verhandeld over Indië's toekomst. Nog eenmaal, 1896, moet Van Deventer voor particuliere zaken naar Indië. 30 April 1897 keert hij terug naar het vaderland. Hij vestigt zich te Amsterdam, heeft Brooshooft brieven toegezegd over tooneel- en muziekkunst voor De Locomotief. Over zijne ‘Brieven over kunst’ handelt uitvoerig het artikel van Dr. De Jong in De Nieuwe Gids, hiervoren vermeld in de noot op blz. 109. Vier van die brieven, in 1898 als afzonderlijke brochure bij De Bussy te Amsterdam verschenen, handelen over het Wilhelmuslied. Dat strijdlied uit het verleden vertolkt niet de hedendaagsche gevoelens van ons volk. Bij zijn critiek, ook op de melodie van Valerius, waagt hij een poging om dat lied in woorden en melodie meer een eigenlijk volkslied te doen zijn. In 1898 verhuist hij naar Den Haag, ‘die stad der oudgasten’, zegt Colenbrander, waar Indië hem zal terugnemen. Het volgende jaar verschijnt dan ook in De Gids zijn bekend artikel: Een Eereschuld, waarin hij op het geweten van Nederland klopt, om Indië terug te betalen de sommen, welke in vroegere | |
[pagina 120]
| |
jaren als batige sloten en bijdragen ten bate van Nederland besteed zijn. Dat stuk sloeg in. Het bracht hem o.a. in betrekking met Fransen van de Putte, die met hem naar aanleiding daarvan in briefwisseling trad, en verklaarde, in vele opzichten met hem in te stemmen. De belangstelling, die zijn artikel ten deel viel, zijne warme overtuiging dat de voldoening van die eereschuld de reddingsplank zou zijn om Indië uit het moeras te helpen, wierpen hem met terzijdestelling van andere liefhebberijen, zooals hij het uitdrukt, tot over de ooren in de koloniale politiek. Hij had zijn standpunt te verdedigen tegenover de oordeelvellingen in de Pers. Hij had de voldoening dat zijne beschouwingen indruk hadden gemaakt in de Staten-Generaal. De Eereschuld in het Parlement is een artikel van zijne hand, dat in De Gids van Januari en Februari 1900 verscheen. In de Indische Gids van datzelfde jaar verschenen zijne artikelen: Het Algemeen Handelsblad en de financieele verhouding tusschen Nederland en Indië, en Nieuwe beschouwingen over de Indische financiën. Het laatste is eene bespreking, waartoe Fransen van de Putte hem aanspoorde, van de dissertatie van Van Bevervoorden tot Oldemeule: Bijdrage tot de geschiedenis der Nederlandsch-Indische Financiën. Hadden zijne beschouwingen niet de uitwerking die hij gehoopt had, ongetwijfeld is het opwerpen van de gedachte dat Nederland tegenover Indië een eereschuld had, niet in ijle lucht verwaaid. Het heeft de Nederlandsche natie sterker haar plicht doen beseffen, het heeft den nieuwen koers, die voor Indië stond ingeslagen te worden, meer bevestigd. De indiening en aanneming van het wetsontwerp Idenburg in 1904, waarbij 40 millioen gulden van de ten laste van Indië gebrachte schuld voor rekening van Nederland werd | |
[pagina 121]
| |
overgenomen, kon Van Deventer wel niet bevredigen, was echter niettemin te beschouwen als een succes van zijn ijveren. De gedachte van de schuld die Nederland met Indië had af te rekenen, zal hem leiden bij wat hij steeds sterker is gaan gevoelen als de roeping van het moederland tegenover zijne koloniën. Dat kwam uit bij de bespreking in De Gids van October 1900 van Drie boeken over Indië: Facts and Fancies about Java van Augusta De Wit, Het leven in Ned.-Indië door Bas Veth en Java et ses habitants van J. Challey Bert, gevolgd door zoo menig ander artikel van zijne hand. Zeker moet het voor den man, die de schoone letteren was blijven liefhebben en vereeren een niet geringe voldoening zijn geweest, toen hem met ingang van 1 Januari 1901 een plaats werd aangeboden in de redactie van Nederland's nog op den eersten rang staand letterkundig maandschrift, De Gids. ‘Om zijn uitgebreide kennis op velerlei gebied, om zijne bekendheid met de wereldliteratuur, om zijn goeden smaak, sprekende uit alles wat hij zeide en schreef’, verklaart de Redactie in het herdenkingswoord na zijn overlijden, was hij ‘de aangewezen man om in de redactie van een tijdschrift als De Gids zitting te nemen en er een eerste plaats te vervullen’. De behartiging van de belangen van Indië ten zegen van den Inlander, tot eer van Nederland, was Van Deventer's eenig levensdoel geworden. Daarvan zal hij getuigen in de organen, in de eerste plaats De Gids, die voor hem toegankelijk zijn, in Land en Volk, het dagblad zijner partij, de vrijzinnig-democratische, in het Sociaal Weekblad, de Indische Gids enz., in de vergaderzalen van de Staten-Generaal, beurtelings in de | |
[pagina 122]
| |
Tweede Kamer (1905-1909 en 1913 tot zijn dood) en in de Eerste Kamer (1911-1913), in het Indisch Genootschap, in het Institut Colonial International, in welks jaarlijksche bijeenkomsten, in verschillende steden van Europa, gedurende de jaren 1901 tot 1913 (het jaar 1912, dat voor v.D.'s laatste bezoek aan Indië uitgezonderd), hij zijne stem deed hooren over Nederland's koloniale politiek, op de Internationale opium-conferenties als gedelegeerde van de Nederlandsche regeering. In het boek van Colenbrander en Stokvis vindt men opgegeven of verzameld al wat Van Deventer heeft geschreven en gesproken. Van het vele doen wij in het bijzonder nog opmerken, het op verzoek van den Minister van Koloniën onder zijne leiding samengesteld: Overzicht van den Economischen Toestand der Inlandsche bevolking van Java en Madura, waarvan de slotbeschouwingen geheel van zijne hand zijn, verder het Overzicht van het voorbereidend hooger onderwijs en van het onderwijs aan hoogere vakscholen in Britsch-Indië, alsmede van de voorwaarden tot toelating van Britsch-Indische studenten tot Engelsche universiteiten, (bijlage I van het verslag van de Commissie van Advies in zake aanpassend middelbaar of voorbereidend hooger onderwijs in Ned.-Indië), Le Rôle des Parlements en matière coloniale, conférence à l'Institut Solvay, overigens verwijzend naar genoemd boekwerk, waar wij alleen missen Van Deventer's waarschuwing in Het Vaderland van 19 April 1915 tegen de tooneelstukken van Jan Fabricius, die den met Indië onbekenden Nederlander een ganschelijk onzuiver, althans zeer eenzijdig beeld van de Indische maatschappij geven. Mooie, gedenkwaardige dagen hebben de Heer en Mevrouw Van Deventer beleefd in den zomer van 1910, | |
[pagina 123]
| |
toen op de internationale tentoonstelling te Brussel in de afdeeling Oost-Indië, dank zij ook hunne goede zorg op uitnemende wijze ingericht, zij de bezoekers konden ontvangen, en hen inlichten omtrent het vele goede dat in Indië was tot stand gebracht, omtrent den kunstvaardigen handenarbeid van het tiental Inlandsche mannen en vrouwen, die daar onder het toezicht van den djaksa te Soemedang, Raden Brata di Widjaja werkzaam waren. Den vreemdeling kon het jaloersch maken, hem ons doen benijden; maar bij den Nederlander moest het het besef wekken, dat nog veel verzuimd was om die rijke bezittingen tot volle ontwikkeling te brengen, om bij hare ingezetenen den geestelijken aanleg te bevorderen, de natuurlijke krachten tot vrije uiting ten goede te leiden. Men leze daaromtrent v.D.'s opstel in De Gids: Insulinde te Brussel. In 1912 onderbrak hij zijne werkzaamheden in de Eerste Kamer door als het ware gevolg te geven aan het zich bij zijn vertrek uit Indië in 1894 voorgesteld programma, nl. om na eenige jaren arbeids in Europa nog eens naar Indië te gaan om de verkregen resultaten aan de werkelijkheid te toetsen. Den indruk, toen verkregen, heeft hij na zijn terugkeer medegedeeld in de groote rede, in December van 1912 in genoemd staatslichaam gehouden. De Heer Colenbrander deelt mede, dat Van Deventer aangewezen was om den Gouverneur-Generaal Idenburg in de landvoogdij over N.-I. te vervangen. Waartoe hij in dat geval zou hebben geijverd, wij kunnen het weten uit zijne geschriften, maar is ten slotte, als ware het een regeeringsprogramma, neêrgelegd in de nota, waarvan een exemplaar den Minister aangeboden was, en welke na zijn dood in het Gidsnummer van | |
[pagina 124]
| |
December onder den titel: Indië na den oorlog openbaar is gemaakt. Geen instelling, geen vereeniging in Nederland, waar Indische kennis of kunst of maatschappelijke belangen voor Indië behandeld werden, die niet Van Deventer onder zijne werkzame leden telde: Voor de in 1901 opgerichte vereeniging: Moederland en Koloniën heeft hij het koloniaal programma ontworpen. De opvoeding, het onderwijs van den Inlander was wel het hoofdonderwerp, dat zijne gedachten bezig hield. Hij was besturend lid van de studiecommissie der vereeniging Oost en West en van het Max Havelaarfonds, dat bij de 50-jarige herdenking van de verschijning van Multatuli's geruchtmakend boek tot stand gekomen is. Aan zijn initiatief is te danken de stichting voor voortgezet onderwijs in Nederland van begaafde Inlandsche jongelieden, aan welke stichting de naam zijner woonplaats te Semarang verbonden werd. De Tjandi-stichting is de verwezenlijking van een denkbeeld, o.a. besproken in zijn opstel Hooger onderwijs voor Nederlandsch-Indië. Door zijne krachtdadige medewerking zag Mr. Abendanon, de uitgever van de brieven van Raden Adjeng Kartini, de dochter van Japara's regent, het Kartini-fonds ontstaan, en de oprichting van Kartini-scholen bevorderd. Ter eere zijner nagedachtenis is men bezig met de vorming van een Mr. C. Th. Van Deventer-stichting, welke ten doel heeft, de bevordering van het voortgezet onderwijs voor Inlandsche meisjes in Nederlandsch-Indië, zooals Van Deventer zich dat gedacht heeft bij de bespreking van het boek Door Duisternis tot Licht in zijn Gidsartikel van Augustus 1911: KartiniGa naar voetnoot1. | |
[pagina 125]
| |
Niet alleen door zijn streven ter bevordering en verheffing van het Inlandsch onderwijs heeft Van Deventer goed en edel werk verricht, maar dankbaar zal menig Inlandsche jonge man blijven gedenken de vriendelijkheid, de hulpvaardigheid, de tegemoetkoming, die hij tijdens zijn verblijf hier te lande uit den huize Van Deventer mocht ondervinden. Het onverwacht overlijden van Van Deventer op 27 September 1915, na een kortstondige ziekte op 58-jarigen leeftijd was een treffend verlies voor het Vaderland en zijne Koloniën, voor zoo menige vereeniging, door hem gesteund, ook voor de velen, aan wie hij in stilte weldeed met raad en met daad. Een groote schare volgde met oprechte droefheid zijn stoffelijk overschot op 1 October naar de verbrandingsplaats te Westerveld. Zijn asch blijft bewaard, onder een koepel in Hindoe-vorm, op de begraafplaats Eik en Duinen (oud) te's-Gravenhage. Het bestuur der groep Nederlandsch-Indië van het Algemeen Nederlandsch Verbond heeft het plan opgeworpen, tot de verwezenlijking waarvan van Inlandsche zijde mede ruim bijgedragen is, om zijn beeld te vereeuwigen in een gedenkteeken, dat volgens voorloopige beschikking geplaatst zal worden in het Museum van het Bataviaasch Genootschap van Kunsten en Wetenschappen. De uitvoering, een borstbeeld in brons, is opgedragen aan onzen beeldhouwer, Chr. Van Wijk. 26 Mei 1917 is in een algemeene vergadering van het Indisch Genootschap te 's-Gravenhage, bij monde van den met verlof hier te lande vertoevenden Inlandschen arts W.K. TehupeioryGa naar voetnoot1, uit naam van het Ambonsch | |
[pagina 126]
| |
Studiefonds, de vereeniging Boedi Oetomo en de vereeniging van Inlandsche geneeskundigen, aan het Genootschap aangeboden een bronzen ‘plaquette’ met de beeltenis van Van Deventer, het onderschrift dragend: De vriend van Indië.
Overziet men het leven van Van Deventer in vogelvlucht dan kan het een sprookjesleven gelijken. Dan zien wij in een vlijtig, rijk begaafd, echter niet bemiddeld gezin een knaapje geboren worden, dat in moeder's armen - volgens de verklaring zijner tante Anne Busken Huet - doet denken aan Amor bij Venus, of beter als het heilige kind in de armen der Moedermaagd. Een kring van goede geesten omringt zijn wieg, die hem edele en rijke gaven toebedeelen. Maar een afgezant uit het rijk van Plutus mengt zich daartusschen, lonkt hem toe, zal trachten, hem van het ideëele tot het materieele te voeren. Die afgezant toont groote macht te hebben over de toekomst van den jongen man, doch de goede geesten verlaten hem niet. Zij doen hem nog in den opgang van zijn levenspad een jonge vrouw ontmoeten, die hem op zijn verderen weg begeleiden zal, die hem trouw blijft vergezellen en na zijn verscheiden zijn weldadig werk zal vervolgen. Al wat hij onderneemt, zal hem gelukken. Wat door dien afgezant wordt bewerkt, zullen de goede geesten ten beste leiden. De stoffelijke voordeelen, zoo vaak in overmoed misbruikt en daardoor den bezitters ten vloek, zullen voor hem een zegen zijn, zijn welvaart zal hem door niemand misgund worden. Die stoffelijke voordeelen zullen hem in staat stellen, heil te brengen over de maatschappij, de weldoener te zijn van velen die anders naakt en verlaten zouden zijn gebleven. En als einde- | |
[pagina 127]
| |
lijk hem de kroon zal worden gereikt, die hem heerschappij zal geven over veel en over velen, dan weder komen de goede geesten hem door een vroegtijdigen dood verlossen van de teleurstelling, welke het lot zou zijn van een hervormer die, met goeden wil bezield, de Hercules-natuur mist om den duizendhoofdigen draak te verpletteren, om tegenover de miskenning van de goede bedoelingen, tegenover 's werelds ondank en vijandschap krachtdadig stand te houden. Thans is hij heengegaan, algemeen betreurd, en blijft de herinnering bewaard ‘aan den man die Indië lief had, Nederland vermaand, beiden gediend heeft als sinds jaren nauwelijks een ander’Ga naar voetnoot1, terwijl de voortzetting zijner goede werken is aanvaard door de in rouw achtergebleven ‘steun en helpster van Indië's vriend’Ga naar voetnoot1.
C.R. Bakhuizen van den Brink. Rijswijk (Z.-H.), Mei 1917. |
|