Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1917
(1917)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1901-2000]– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 87]
| |
Levensbericht van Charles Adriaan van Ophuijsen.In den vroegen morgen van 15 Februari 1917 sloot hij voor goed de oogen, na veelvuldig en langdurig lijden, en toch plotseling en onverwacht. Het deelnemen aan de werkzaamheden der examencommissie voor den Indischen administratieven dienst, tot dichtbij Kerstmis 1916, was hem bijzonder zwaar gevallen, en onmiddellijk daarna werd hij bedlegerig. Juist in de tweede week van Februari scheen de hoop gegrond, dat hij eerstdaags met voorzichtigheid zijne lessen zou kunnen hervatten, maar het was anders beschikt, en op den 19den brachten wij hem naar zijne laatste rustplaats. Wij hadden het anders gewenscht; voor hemzelf was het leed te drukkend om hem niet soms naar deze rust te doen verlangen. Het leven gaf hem veel goeds te genieten, maar het stelde hem toch in menig opzicht teleur. Zijne wetenschappelijke en artistieke gaven werden voortdurend in haar streven naar volle ontplooiing belemmerd door omstandigheden, onafhankelijk van zijn wil. Slechts zij, die hem van nabij kenden, leerden den omvang en de waarde zijner wetenschappelijke onderzoekingen eenigermate schatten. Hetgeen Van Ophuijsen door de pers ter | |
[pagina 88]
| |
openbare markt bracht, gaf van zijn geestelijk kunnen en van zijn lust in den arbeid een zeer onvolledig beeld.
Op Oudejaarsdag van 1854 werd hij te Solok op Soematra's Westkust geboren. Zijn vader, J.A.W. Van Ophuijsen, was daar Assistent-Resident. Een paar artikelen in het Tijdschrift van het Bataviaasch Genootschap en eene verzameling manuscripten, die hij in 1864 aan het Departement van Koloniën heeft aangeboden, zouden reeds voldoende zijn om te bewijzen dat deze bestuursambtenaar eene ernstige opvatting had van zijne taak, vooral, dat hij doordrongen was van het besef der onmisbaarheid van taal- en volkenkundige studie voor hen, die in den Indischen Archipel het Nederlandsch gezag vertegenwoordigen. De meeste, en niet de slechtste, Indische bestuurders van het midden der 19de eeuw beschouwden een verlicht despotisme als de voor Indonesië aangewezen staatsinrichting en zagen zich in de uitoefening van het hun toevertrouwde gezag liefst zoo weinig mogelijk gehinderd door eigen inzicht van ondergeschikten of door instructies van hooger hand. Dit ideaal was op de Buitenbezittingen het gemakkelijkst te benaderen, daar de verkeersmiddelen met het gezagscentrum toen nog allergebrekkigst waren. Van Ophuijsen's vader heeft bijna zijne geheele loopbaan op Soematra afgelegd; hij werd vooral bekend als Resident van het uitgestrekte gewest Palembang, welke waardigheid hij gedurende twee, door enkele jaren tusschenruimte van elkaar gescheiden perioden bekleedde. De autocratische begrippen, waardoor hij zich als staatsambtenaar liet leiden, beheerschten hem ook in zijne functie als familiehoofd. Ook als paedagoog velde hij zijne besluiten en eischte van de zijnen onderwerping, | |
[pagina 89]
| |
zonder rekening te houden met bezwaren. Hieruit verklaart het zich, dat er in de lijn van Charles' opleiding onregelmatige bochten ontstonden, en dat het hem eene aan zijnen aanleg volstrekt onevenredige moeite heeft gekost, zijne maatschappelijke bestemming te bereiken. Na te Palembang huisonderwijs te hebben genoten, kwam hij als knaap van acht jaren op de kostschool van den Heer Van der Kamp te Hees bij Nijmegen, en reeds op elfjarigen leeftijd werd hij te Nijmegen op de Hoogere Burgerschool toegelaten. Bij den bekenden leeraar in de natuurkunde P. Van der Burg, vond hij daar een zeer gewaardeerd tehuis. Van de vierde klasse der Hoogere Burgerschool ging hij over naar het Nijmeegsche gymnasium, voor welks rector, Mr. J.B. Kan, hij steeds vereering is blijven koesteren. Hij hoopte in staat gesteld te zullen worden om in de rechten of in de letteren te gaan studeeren. Dit werd hem niet vergund, en, trots tegenzin, moest hij zich onderwerpen aan het examen voor student in de geneeskunde om tot officier van gezondheid bij het Nederlandsch-Indische leger te worden opgeleid. Ruim drie jaren duurde deze studie voor ‘médecin malgré lui’ (September 1872 tot December 1875); toen moest hij naar Indië terugkeeren om daar, geheel aan eigen krachten overgelaten, te trachten van de laagste sport der ambtelijke ladder in eene of andere richting naar boven te komen. Na aflegging van het zoogenaamde ‘klein-ambtenaarsexamen’ zag hij zich in November 1876 als klerk op het bureau van den Gouverneur van Soematra's Westkust geplaatst; eene maand later volgde zijne aanstelling tot klerk van den Controleur te Penjaboengan, waar hij tevens de werkzaamheden te vervullen had van postkommies, deurwaarder, ambtenaar van den burgerlijken stand. | |
[pagina 90]
| |
Deze onvoorziene lotswending bood nu aan Van Ophuijsen eene ongezochte gelegenheid om aan zijne neiging tot litterarische studie den teugel te vieren, zij het ook op geheel andere wijze dan waarvan hij in zijne gymnasiumjaren had gedroomd. Met ijver legde hij zich toe op de studie van het Maleisch en van het Bataksch, inzonderheid van het Mandaïlingsche dialect, op de folklore en litteratuur van Midden-Soematra in het algemeen, en maakte hij zich zelfs bekend met de beginselen van het Arabisch en het Sanskrit. Het was de ook als verdienstelijk schrijver bekende Indische predikant Buijs, die op eene dienstreis, waarbij hij zich eenige dagen te Penjaboengan moest ophouden, Van Ophuijsens aandacht vestigde op de goede kansen, die eene loopbaan bij het toen juist in opkomst verkeerende Inlandsch onderwijs iemand van zijnen aanleg en zijne bekwaamheden bood. Voor de opleiding der Inlandsche onderwijzers had men goed ontwikkelde Europeesche leerkrachten noodig, die met eene of meer Inlandsche talen en met de Indonesische volkenkunde vertrouwd waren. Dezulken waren dun gezaaid, en hierin lag een prikkel voor mannen, die sommige der vereischte capaciteiten bezaten, om zich de andere eigen te maken. Van Ophuijsen verwierf in Mei 1879 te Padang het hulponderwijzersdiploma en legde eene maand later het voor eene plaatsing bij het Inlandsch onderwijs vereischte examen in het Maleisch af. Reeds in December van dat jaar werd hij belast met de waarneming der betrekking van onderwijzer aan de kweekschool voor Inlandsche onderwijzers te Probolinggo. De vaste aanstelling als zoodanig kon eerst volgen in October 1881, nadat hij in Mei tevoren ook in het Javaansch examen had afgelegd. Zoowel aan deze kweekschool als aan de | |
[pagina 91]
| |
school voor zonen van Inlandsche hoofden doceerde hij de Maleische taal, en de onverkwikkelijke pennestrijd, die destijds tusschen twee bekende beoefenaars dezer taal gevoerd werd, gaf hem aanleiding tot het schrijven van eenige ironisch-critische ‘vragen en opmerkingen’, die in ‘De Indische Gids’ van 1882 verschenen. Dit was niet de eenige wijze, waarop Van Ophuijsen reeds te Probolinggo met de wetenschappelijke wereld in aanraking kwam: in Mei 1880 werd hij benoemd tot lid van het Bataviaasch Genootschap van Kunsten en Wetenschappen: In een geval als dit beteekende deze benoeming, dat men in den jongen onderwijzer een veelbelovend onderzoeker had ontdekt, wiens lust in het navorschen men wilde aanmoedigen; te duidelijker, daar deze benoeming in November 1881 geconverteerd werd in eene tot buitengewoon (d.i. van contributiebetaling vrijgesteld) lid. Ondubbelzinnig bleek die waardeering uit een te gelijker tijd door de Directie tot hem gericht verzoek om in een artikel voor het door haar uitgegeven tijdschrift mede te deelen, wat hem gedurende zijne werkzaamheid te Penjaboengan omtrent de Loeboe's, de ‘boschmenschen’ van het Mandaïlingsch gebied, bekend geworden was. Eerst twee jaren later vond hij den tijd om aan dit verzoek te voldoenGa naar voetnoot1, hetgeen niemand verbazen zal, die verneemt, voor welke examens hij zich in dien tusschentijd al niet voorbereidde. Maar toen die drukte achter den rug was, toonde hij ook door artikelen over Bataksche raadsels en eenige jaren later over Bataksche spreekwoorden en spreekwijzen, met taal- en volkenkundige toelichting, dat hij die aanmoediging op prijs stelde. | |
[pagina 92]
| |
Deze artikelen verschenen in den loop der jaren 1883-92, maar vóór en in dit tijdvak hadden voor Van Ophuijsens leven gewichtige veranderingen plaats gegrepen, die wij thans vermelden. Slechts eene maand na zijne vaste aanstelling aan de kweekschool te Probolinggo werd hij aangesteld tot onderwijzer aan de twee jaren tevoren opgerichte kweekschool voor Inlandsche onderwijzers te Padang Sidimpoean. Deze verplaatsing voerde hem terug in het gebied zijner driejarige werkzaamheid als klerk, het terrein ook zijner eerste studiën van taal en volk van Soematra. Zijne achtjarige werkzaamheid aan deze school, waarvan bijna vijf (1 Augustus 1885-26 Januari 1890) als fungeerend directeur, bracht vanzelf mede, dat hij ook bij voortduring het Bataksch, inzonderheid het Mandaïlingsch dialect, en het Maleisch, inzonderheid het Minangkabausch, als hoofdobjecten zijner taalstudie bleef behandelen, en dat de volken, die zich van die talen bedienen, in het centrum bleven van zijne Soematraansche ethnographie, die overigens een steeds wijder veld ging bestrijken. Hadden dus de twee Probolinggosche jaren voor de wetenschappelijke richting van Van Ophuijsen bij lange na niet dezelfde beteekenis als zijn veeljarig verblijf op het eiland zijner geboorte, in ander opzicht hadden zij voor zijn verder leven gevolgen van onberekenbare waarde. Hier maakte hij kennis met Henriette Van Steeden, die in 1875 met een twaalftal andere onderwijzeressen naar Indië was gekomen om in de behoefte aan passend onderwijs voor Europeesche meisjes te helpen voorzien. Na eerst te Soerabaja en te Pasoeroean werkzaam te zijn geweest, was zij van Juli 1880 af hoofd der meisjesschool te Probolinggo. Van Ophuijsens vertrek naar Padang Sidimpoean werd door een verlof | |
[pagina 93]
| |
wegens belangrijke familieomstandigheden enkele weken uitgesteld; op den dag zijner afreis werd hij met de vrouw zijner keuze in den echt verbonden. Al het lief en leed zijner nu volgende 22 Soematraansche jaren heeft zij met hem gedeeld, in al zijn werk, waarvan zij geheel op de hoogte placht te zijn, hem even bescheiden als krachtdadig bijgestaan, over de oneffenheden des levens hem met zijn prikkelbaar gemoed heen geholpen. Zoo hebben wij het ook in de 13 Leidsche jaren van meer nabij gezien: zonder zijne vrouw deed Van Ophuijsen niets. Toen eens in deze laatste periode haar gezondheidstoestand door, gelukkig voorbijgedreven, zware wolken bedreigd scheen, toen sprak hij het in intiemen kring vaak uit, wat zij steeds voor hem en voor zijn werk geweest was en wat haar verlies voor hem beteekenen zou. Zooveel wisten ook allen, die hem kenden, dat deze zegenrijke, meer dan vijfendertigjarige echtvereeniging, met de vier, gelukkig aangelegde, voorspoedig opgegroeide kinderen, die thans nagenoeg allen hunne eigen, eervolle plaats in de maatschappij gevonden hebben, een niet gering aandeel had ook in de naar buiten blijkende werkkracht van Van Ophuijsen.
Toen de jonggetrouwden in het begin van 1882 zich te Padang Sidimpoean gevestigd hadden, was de eerste zorg van Van Ophuijsen zich te bekwamen voor alle diploma's, die aanspraak gaven op benoeming tot directeur eener kweekschool voor Inlandsche onderwijzers. Nog in 1882 behaalde hij dat voor de Bataksche taal, in 1883 voor hoofdonderwijzer, in 1884 voor landmeeten landbouwkunde, en in 1886 bovendien het toen nieuw ingestelde voor de land- en volkenkunde; zijn examen voor student in de geneeskunde werd hem aangerekend | |
[pagina 94]
| |
als bewijs van bevoegdheid tot het geven van onderwijs in de wiskunde. Dat Padang Sidimpoean niet verstandig gekozen was voor de vestiging eener kweekschool, mag men reeds afleiden uit de omstandigheid, dat deze na slechts 13 jaren te hebben bestaan, alweer werd opgeheven. Bovendien was de plaats zeer ongezond. Onder de kweekelingen woedde nu en dan de beri-beri, vrouw en kinderen van Van Ophuijsen sukkelden voortdurend met malaria-koortsen, en bij hemzelf werd hier wel de kiem gelegd van sommige der kwalen, waarmede hij in zijn verder leven te worstelen had. Bij al zulken tegenspoed kwam nog, dat 13 Januari 1885 Padang Sidimpoean geteisterd werd door een vernielenden brand, die onder meer al de door Van Ophuijsen in den loop der jaren gemaakte aanteekeningen tot asch verteerde. Eene ware verlossing was hem zijne benoeming, 26 Januari 1890, tot Adjunct-Inspecteur van het Inlandsch Onderwijs, met het gunstig gelegen Fort de Kock als standplaats; hier bleef hij ook gevestigd nadat hij, 11 Juli 1893, tot Inspecteur bevorderd was. Dat hij na 1896 te Padang woonde, geschiedde krachtens bijzondere vergunning op zijn eigen verzoek, o.a. ter wille zijner oude moeder, die als weduwe daar was achtergebleven. Bij een reizenden werkkring als de zijne was de keuze tusschen twee nabij elkaar gelegen standplaatsen voor den dienst niet van overwegend belang. Als Inspecteur bleef hij Soematra, met uitzondering van Palembang en de Oostkust van Soematra, van Noord tot Zuid bereizenGa naar voetnoot1 totdat hij 19 Februari 1904 geroepen werd om den sedert het af- | |
[pagina 95]
| |
treden van Pijnappel onbezet gebleven leerstoel in de Maleische taal- en letterkunde en de algemeene taalkunde van den Indischen Archipel te Leiden te bekleeden.
Wie, doceerend of inspecteerend, bij het Inlandsch onderwijs werkzaam is, vindt uitnemende gelegenheid tot het verzamelen van materiaal voor taal- en volkenkunde, mits hijzelf niet verstoken is van passie voor wetenschappelijk onderzoek en mits hij weet, wat en hoe onderzocht moet worden. Hij is te vergelijken met een professor in natuurkundige of medische vakken, die over een goed laboratorium met kundige assistenten en nog eene keur van geschikte, medewerkende leerlingen beschikt. Heeft hij een doel en een plan, dan staat hij niet alléén voor de uitvoering, maar gebruikt daarvoor tevens zijn leger en zijn arsenaal. Het leger van den inspecteur van het Inlandsch onderwijs of van den directeur eener kweekschool voor Inlandsch onderwijzers bestaat uit de kweekelingen en de onderwijzers, die, uit de Inlandsche maatschappij voortgekomen, genoeg ontwikkeld zijn om vlug te begrijpen, welke waarnemings-objecten hun Europeeschen lastgever belang inboezemen. De Soematraansche helpers van Van Ophuijsen hebben voor hem in schrift gestelde litteratuur hunner stamgenooten opgespoord, ongeschrevene, zooals volksverhalen, kindersprookjes, minnedichten, tooverspreuken, raadsels en zegswijzen voor het eerst in schrift gebracht of doen brengen, aanteekeningen gemaakt over kinderspelen, volksgeneeskunde, tooverij, volkszeden en volksrecht, en het resultaat is bezonken in den vorm van honderden cahiers, waarvan de uitwerking in verschillende richting meer dan één menschenleven zou kunnen vullen. Daarbij verzuimde Van Ophuijsen allerminst, met voortdurend | |
[pagina 96]
| |
in scherpte en oefening toenemende organen directe waarnemingen te doen en gegevens van andere herkomst te toetsen. Behalve Bataks, Minangkabauers en andere Maleiers, onder wie hij zich om zoo te zeggen geheel tehuis is gaan voelen, betrok hij ook de Atjehers en Lampoengers in den kring zijner navorschingen, zoodat men kan zeggen, dat hij van de talen van Soematra een zoo ruim en zoo grondig overzicht bezat als weinigen. Had hij beschikt over veel vrijen tijd, een gezond gestel en had zijne pen dezelfde mate van vlugheid als van vaardigheid bezeten, dan zou hij de tijdschriften, die zich met Indische onderwerpen bezig houden, en nog wel andere daarenboven, jarenlang hebben kunnen bestormen met lezenswaardige bijdragen, zonder dat aan den eisch van verscheidenheid tekort ware gedaan. Maar aan de vervulling van elke der drie genoemde voorwaarden ontbrak al te veel. Zijne ambtswerkzaamheden waren, zoowel toen hij als hoofd eener jonge kweekschool fungeerde, als toen hij een nauwelijks te overzien inspectieressort moest bedienen, tijdverslindend in den vollen zin. Behalve de officieele bezigheden, waarbij het intellect in volle actie kwam, heel wat geestdoodende administratieve rompslomp, en de tijd, die voor wetenschappelijk werk vrij had kunnen zijn, goeddeels in beslag genomen door de wel zeer nuttige, maar voor den vervaardiger toch maar matig opbouwende samenstelling van elementaire schoolboekjes. De gezondheid was in de heele Soematra-periode wankel, nooit zóó dat de bijl er tijdelijk bij neergelegd moest worden, maar ook zelden zoo, dat in de uren, die van afmattenden, gedwongen arbeid overschoten, de geest zijne volle frischheid overhield. De pen was vaardig genoeg: hare voortbrengselen zijn er, om het te bewijzen. Maar zij kwam niet ge- | |
[pagina 97]
| |
makkelijk in beweging. Van Ophuijsen moest lange aarzelingen overwinnen en sterke prikkels voelen, eer hij tot het besluit kwam om iets te gaan opstellen, en dan kwam er nog veel kijken, vóórdat het plan tot uitvoering geraakte, ja de meeste zijner voornemens van dezen aard hebben bijdragen geleverd tot het bekende plaveisel der hel. Al wat hij geschreven uit de hand gaf, was keurig en accuraat. Als secretaris der examencommissie voor den administratieven dienst in Nederlandsch-Indië was hij jarenlang een voorbeeld, dat de meesten onzer nauwelijks uit de verte kunnen navolgen. Zijn artistiek aangelegde geest ergerde zich aan elke onregelmatigheid of slordigheid in eenig geschreven document. In het voor modern-Europeesch ongeduld bijna niet te bemeesteren Arabisch-Maleische schrift had hij eene fraaie eigen hand en wist hij bovendien verschillende handschriften bedriegelijk na te bootsen. Door de lithographische pers van Trap heeft hij Minangkabausche volksboekjes autographisch uitgegeven, die even goed voor het werk van een Maleischen kalligraaf kunnen doorgaan. Men begrijpt, dat zulk een eerbied voor den uiterlijken vorm met snelheid van productie moeilijk overeen te brengen was. Dezelfde eigenaardigheid werkte belemmerend op de productie van zijne geestelijke werkplaats; mét de zwakheden van zijne constitutie en de absorbeerende werkzaamheden, die zijn Indische ambt hem oplegde, verklaart zij de onevenredigheid tusschen het door hem verzamelde en in den geest verwerkte materiaal en den betrekkelijk geringen omvang der door hem gepubliceerde wetenschappelijke geschriften. Van de schoolboekjes spreken wij hier niet verder. De Minangkabausche verhaaltjes, die hij als volkslectuur | |
[pagina 98]
| |
voor de Midden-Soematranen autographisch uitgaf, hadden tevens hun belang voor den taalvorscher en den folklorist. Tot dezelfde categorie als de hierboven genoemde bijdragen over Bataksche onderwerpen, die hij in het Tijdschrift van het Bataviaasch Genootschap het licht deed zien, behoorde een opstel over de poëzie in het Bataksche volksleven, dat in 1886 verscheen in de Bijdragen van het Koninklijk Instituut voor de Taal-, Land- en Volkenkunde van Nederlandsch-Indië in Den Haag; reeds in 1884 werd hij lid van dit Instituut. Hetzelfde deel dier Bijdragen bracht nog eene taalkundige aanteekening van Van Ophuijsen van een paar bladzijden, maar daarna gingen tien jaren voorbij, vóórdat hij weer iets inzond. Tot deze hervatting zijner litterarische werkzaamheid vond hij gelegenheid in het eenige verlofjaar (April 1895-Maart 1896), dat hij gedurende zijn bijna achtentwintigjarigen Indischen dienst genoten heeft. De tien maanden verblijf in Europa gebruikte hij in de eerste plaats om zijne kennis te verrijken door het volgen der lessen van De Goeje in het Arabisch en van Kern in het Sanskrit, en het was hem eene groote teleurstelling, toen de pogingen dezer geleerden om hem eene verlenging van verlof tot voortzetting dezer studiën te verschaffen, faalden. Hij vond toen tevens den tijd om in de Bijdragen eene studie over Lampongsche dwerghertverhalen te geven, in aansluiting vooral met opstellen, die Dr. Brandes betreffende de verspreiding dezer dierfabelen in andere deelen van den Indischen Archipel geschreven had, en verder om eene in vorm zeer bescheidene, in wezen echter vernietigende critiek te leveren van Mr. L.W.C. Van den Berg's uitgave der Djambische Oendang-oendang. | |
[pagina 99]
| |
In November 1896, enkele maanden nadat hij, van verlof teruggekeerd, zijne vroegere functie weder aanvaard had, kreeg Van Ophuijsen van de Indische regeering de opdracht om eene reis te ondernemen door de voornaamste Maleische taalgebieden ter verzameling van de noodige gegevens voor het ontwerpen van een vast stelsel van spelling van het Maleisch met Latijnsch karakter ten gebruike bij het Inlandsch onderwijs. Zeven maanden reisde hij toen in verschillende gedeelten der Straits Settlements, in Riau en Onderhoorigheden, de Oostkust van Soematra en Pontianak, en men begrijpt, dat hierbij niet alleen zijn inzicht in de gronden eener juiste spelling zich verhelderde, maar de gelegenheid ook ruimschoots benut werd ter verrijking zijner kennis van het taaleigen en de litteratuur der Maleiers. De in 1901 ter Landsdrukkerij te Batavia verschenen Kitab Logat Melajoe, die voor het Maleisch hetzelfde geeft als de Woordenlijst van De Vries en Te Winkel voor het Nederlandsch, was als officieel resultaat dezer opdracht te beschouwen; Van Ophuijsen als Malaicus had er winste van hoogere orde bij opgedaan. Het inspecteursambt nam nu echter weer al zijne werkkracht in beslag, en het duurde tot 1903, vóórdat eene nieuwe bijdrage tot de Indonesische taalwetenschap van zijne hand verscheen. Hij begon toen in het Tijdschrift van het Bataviaasch Genootschap eene reeks Maleische taalstudiën, waarvan evenwel niet meer dan het eerste nummer het licht heeft gezien; dit trok vooral de aandacht, omdat hierin eene van de gewoonlijk in Indonesische spraakkunsten gevolgde behandeling afwijkende beschouwing van het werkwoord voor het eerst op het Maleisch werd toegepast. In zekeren zin kan men daarom de Maleische spraakkunst, die hij | |
[pagina 100]
| |
zeven jaren later (1910) uitgaf, na zes jaren aan de Leidsche universiteit het Maleisch gedoceerd te hebben, als een vervolg op die studiën aanmerken, want daarin neemt hij het voor die methode van behandeling van het verbum met nog meer consequentie op. De tweede druk van dit handboek, die in 1915 uitkwam, had meer dan anderhalf maal den omvang van den eersten, maar de beginselen en het van de Maleische taal gegeven beeld waren dezelfde gebleven.
De 28 jaren Indischen dienst hadden, na het moeilijke begin, geene verrassende wendingen of wisselingen opgeleverd. Den bijna vijftigjarigen scheen zich door de benoeming tot hoogleeraar een nieuw, heerlijk vooruitzicht te openen. Nu kwam het hoofdbezwaar tegen eene aan de verzamelde grondstoffen en het allengs gerijpte inzicht evenredige productie op wetenschappelijk gebied te vervallen: het grootste deel van zijnen tijd zou Van Ophuijsen nu mogen besteden aan uitwerking der voorhanden gegevens, aan uitbreiding en verdieping der eigen studie, zonder daarbij met de eischen van zijn ambt in conflict te komen. Voor het Maleisch bracht hij genoeg mee om zijnen leerlingen al dadelijk met vertrouwen een bepaalden weg te wijzen; aan de litteratuur der Maleiers zou hij voortaan veel meer uren kunnen wijden dan de half gestolene van voorheen. Zijne algemeene taalkunde van den Indischen Archipel was wel, al had hij óók het Javaansch beoefend, in hoofdzaak Soematraansch, maar de beoefening van zooveel mogelijk talen van andere deelen van den Archipel zou hem een geestelijk genot van den eersten rang schenken; hij zou zich de weelde kunnen veroorloven van meer dan vroeger aan de vergelijkende taalweten- | |
[pagina 101]
| |
schap in het algemeen te doen, en daarbij gesteund worden door de beschikking over groote boekerijen en door het verkeer met uitnemende geleerden. Wat zou hem dan beletten, behalve eene degelijke beschrijving der Maleische taal, ook iets van waarde bij te dragen tot de vergelijkende behandeling der Archipeltalen, en daarenboven veel uit zijn wel voorzien magazijn van materiaal voor de kennis van talen, litteratuur en folklore van Soematra publiek eigendom te maken? Zoo heeft hij zich de naaste toekomst gedacht, toen hij 18 Mei 1904 zijn nieuwe ambt aanvaardde met eene oratie over het Maleische Volksdicht. De stoutste wenschen, die hij als gymnasiast omtrent zijne loopbaan gekoesterd had, stonden dus veel meer dan vervuld te worden. Toen was hij gedwongen, zijne neiging voor de litterarische studie te onderdrukken; nu zou hij als hoogleeraar in de faculteit der letteren leerlingen mogen vormen en werk leveren, dat hem aanspraak gaf op de dankbaarheid van tijdgenoot en nakomeling. Was het wonder, dat het blijde vergezicht hem verleidde, het onverminderd voortbestaan der beide andere hinderpalen, die de vrijheid der beweging van zijn geest en pen steeds belemmerd hadden, voor een oogenblik te vergeten? Al te spoedig en al te vaak zou hij aan hun bestaan herinnerd worden, zou hij den afmattenden strijd strijden van intellectueel willen en kunnen tegen den taaien, lijdelijken weerstand van een met kwalen geplaagd lichaam. Zoo werden de bijna dertien jaren van zijn professoraat voor hem eene periode van steeds pijnlijker worsteling. Slechts nu en dan wist hij zich te dwingen tot het schrijven van wetenschappelijke bijdragen, die hij niet als instrumenten voor zijn onderwijs noodig had. In 1911 bracht het ‘Internationales | |
[pagina 102]
| |
Archiv für Ethnographie’ zijn artikel over den oorsprong van den Batakschen tooverstaf, en in 1912 verschenen twee stukken van hem in de Bijdragen van het Koninklijk Instituut; het eene gaf aanvullingen en verbeteringen op het Maleische woordenboek van Klinkert, het andere, naar aanleiding van eene publicatie van Skeat, de verspreiding op Soematra van het verhaal van ‘De visch en het eekhoorntje’. Zijn Maleische leesboek met bijbehoorend glossarium waren, in verband met zijne Spraakkunst, in de eerste plaats voor zijne leerlingen bestemd, en de uitgave, in 1914, van eene eerste reeks Bataksche teksten in het Mandaïlingsch dialect, zou vermoedelijk ook wel niet door de pers gekomen zijn, ware het niet, dat hij zijne beste leerlingen tot beoefening dezer taal had weten aan te sporen, zoodat de behoefte aan goed gekozen lectuur steeds levendiger werd gevoeld. De studenten gebruikten daarbij een door Van Ophuijsen voor deze en voor geprojecteerde volgende reeksen vervaardigd manuscript-woordenboek, dat hij, gelijk zoovele andere dingen, gaarne voor den druk gereed had gemaakt, indien niet de bekende fatale omstandigheden hem het voltooien van een arbeid, waarmee veel tijd gemoeid was, bijna onmogelijk gemaakt hadden. Zijne leerlingen bemerkten het minst van zijn, lichaam en geest sloopend, lijden. Om hun alles te geven, wat hij meende, dat hun toekwam, belastte hij zich met een aantal college-uren, dat zelfs aan de gezondste collega's bijna onmatig voorkwam. In tijden van zwaar lichamelijk lijden liet hij zich per rijtuig naar college- of examenlokaal vervoeren, om na afloop van zijn werk per rijtuig naar huis, en dadelijk in het slechts even verlaten ziekbed terug te keeren; zelfs bij zulke gelegenheden wist hij zich voor zijne lessen tot een uiterlijk van | |
[pagina 103]
| |
opgewektheid te forceeren, dat niet liet vermoeden, hoezeer dit werk hem overspande. Hij was docent van ganscher harte, en daar zijne ziekten tegen deze soort van inspanning niet zoo onoverwinnelijke beletselen opleverden als tegen het concipieeren van werk voor de pers, ging hij zich daaraan als het ware te buiten. Wie hem raadpleegden of hem toevallig eens hoorden uitweiden over de talen, de litteratuur, de adat der Soematranen, vooral de Zuidelijke Bataks en der Minangkabauers, bewonderden altijd den omvang zijner kennis op dit gebied en betreurden het, dat zoo weinig daarvan voor algemeen gebruik toegankelijk werd gemaakt. Wie betreurde dit meer dan hij zelf? Waar een beroep werd gedaan op zijne samenwerking met anderen ter bevordering van wetenschap of onderwijs, onttrok hij zich niet gaarne, en zijn steeds bescheiden geformuleerd oordeel werd in vele kringen op prijs gesteld. Zoo nam hij deel aan het werk der in September 1911 door den Minister van Koloniën ingestelde commissie, die dien staatsman moest voorlichten omtrent de reorganisatie van de bestuursopleiding voor Nederlandsch-Indië, maar welker met bekwamen spoed uitgebracht rapport even zorgvuldig onbenut werd weggeborgen als de adviezen van eenige voorgangsters. Zoo was hij gedurende twee tijdperken van vier jaren (1908-12 en 1913-17) bestuurslid van het Koninklijk Instituut voor de Taal-, Land- en Volkenkunde van Nederlandsch-Indië. Zoo toonde hij zijne belangstelling in de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde, die hem sinds 1906 onder hare leden telde, door de aanvaarding van het hem in 1915 aangeboden lidmaatschap van haar bestuur, al ontveinsde hij zich niet, dat het hem ook hier dikwijls onmogelijk zou zijn, de vergaderingen bij te wonen, | |
[pagina 104]
| |
hetgeen hem telkens verdrietig stemde. Zoo was hij van de oprichting, in 1908, af een ijverig bestuurslid van het, vooral door het initiatief van Dr. C.W. Janssen gestichte Bataksch Instituut, onder welks uitgaven zijne ‘Kijkjes in het huiselijk leven der Bataks’ in 1910 het licht zagen.
Zoo heeft Van Ophuijsen steeds gegeven en gedaan, wat hij kon. In weerwil van de ondoelmatige leiding, waarvan hij in zijne jeugd bijna het slachtoffer geworden was, in weerwil van allerlei lichamelijk lijden, waardoor hij meer dan dertig jaren geplaagd werd, heeft hij zich weten te vormen tot een voor onderwijs en wetenschap verdienstelijk man, bezield door warme liefde voor het land zijner geboorte en voor de daar inheemsche volken. Veel heeft hij gewerkt en veel geleden; geleden niet het minst doordien zoovele zijner plannen onuitgevoerd moesten blijven liggen. Om den braven, trouwen vriend, dien wij betreuren, in zijne wetenschappelijke beteekenis te waardeeren, moet men, behalve zijne uitgegeven werken, de door hem verzamelde, deels ook bewerkte manuscripten kennen. Zijne weduwe en zijne kinderen hebben besloten, die geestelijke nalatenschap van Van Ophuijsen ter beschikking te stellen van hen, die zich aan de studie van Indië wijden. Mogen er onder de jongere beoefenaars van de taal- en letterkunde van den Indischen Archipel spoedig gevonden worden, die hunne waardeering dezer daad van piëteit toonen door van die rijke bouwstoffen een nuttig, maar tevens erkentelijk gebruik te maken, tot voordeel der wetenschap en tot troost voor hen, die in Van Ophuijsen het meest van allen missen!
C. Snouck Hurgronje. | |
[pagina 105]
| |
Lijst van geschriften van Prof. Ch. A. van Ophuijsen.Gronden der spelling van het Maleisch met Arabisch karakter. Samarang, Van Dorp en Co. 1882. Tjampoer Adoeq Melajoe (taaloefeningen). Samarang, Van Dorp en Co. 1883. Chabar Mama' Si Hētong. Leiden, P.W.M. Trap, 1892. Minangkab. vertelling. Kābar Si `Ali Amat. Leiden, P.W.M. Trap, 1895. Minangkab. vertelling. Tjaritå Si Palălo'. Leiden, P.W.M. Trap, 1895. Minangkab. vertelling. Kabar Si Oemboet Moedo. Leiden, P.W.M. Trap, 1896. Minangkab. vertelling. Empat Serangkai, oentoek kanak-kanak jang hendak beladjar membatja hoeroef belanda. (vier stukjes). 1ste druk, Batavia, Landsdrukkerij, 1901. zonder plaatjes. 2de tot en met 6de druk, Leiden, P.W.M. Trap, met plaatjes. Pedoman Goeroe I, pada menjatakan atoeran mengadjar membatja dan menoelis hoeroef belanda. Batavia, Landsdrukkerij, 1901. Kitab Logat Melajoe, woordenlijst voor de spelling der Maleische taal met Lat. karakter. Batavia, Landsdrukkerij, 1901. Doea Sebaja, oentoek kanak-kanak jang hendak beladjar membatja dan menoelis hoeroep Melajoe. (twee stukjes). Leiden, P.W.M. Trap, 1902. Pedoman Goeroe II, pada menjatakan atoeran mengadjar membatja dan menoelis hoeroep Melajoe. Leiden, P.W.M. Trap, 1902. | |
[pagina 106]
| |
Handleiding bij de beoefening van het Maleische letterschrift. Leiden, P.W.M. Trap, 1902. Serba Nēka, kitab batjaan bagi moerid sekolah Melajoe (twee stukjes). Leiden, P.W.M. Trap, 1901. Toloe Sampagoel (leesboekje voor de Bataksche scholen in drie stukjes). Leiden, P.W.M. Trap, 1904. Het Maleische Volksdicht. Rede bij de aanvaarding van het hoogleeraarsambt. Leiden, E.J. Brill, 1904. Hikajat Pandja Tanderan, kitab batjaan bagi moerid sekolah Melajoe. Leiden, P.W.M. Trap, 1904. Hikajat Si Miskin. Leiden, P.W.M. Trap, 1905. Maleische Spraakkunst. Leiden, S.C. Van Doesburgh, 1ste druk, 1910. 2de druk, 1915. Maleisch Leesboek. Leiden, S.C. Van Doesburgh, 1912. Glossarium behoorende bij het Maleisch Leesboek. Leiden, S.C. Van Doesburgh, 1912. Kijkjes in het huiselijk leven der Bataks. Uitgaven van het Bataksch Instituut, No. 4. Leiden, S.C. Van Doesburgh, 1910. Bataksche teksten (Mandailingsch dialect). Eerste reeks. Leiden, S.C. Van Doesburgh, 1914. | |
Indische Gids.Vragen en opmerkingen. (Vierde Jaargang, I, bl. 407-12; 1882). | |
Tijdschrift van het Bataviaasch Genootschap van Kunsten en Wetenschappen.Bataksche raadsels. (Deel XXVIII, bl. 201-15, 1883, en Deel XXX, bl. 459-472, 1885). De Loeboe's. (Deel XXIX, bl. 88-100 en 526-554, 1884). Bataksche spreekwoorden en spreekwijzen. (Deel XXXIV, bl. 72-99, 1891, en Deel XXXV, bl. 613-638, 1892). Maleische taalstudiën. (Deel XLVI, bl. 145-213, 1903). | |
Bijdragen tot de Taal-, Land- en Volkenkunde van Nederlandsch-Indië, uitg. door het Koninklijk Instituut te 's Gravenhage.Over de afleiding en beteekenis van sapala-pala (Volgr. 5, I, bl. 98-100, 1886). De poëzie in het Bataksche volksleven. (Volgr. 5, I, bl. 402-32, 1886). | |
[pagina 107]
| |
Lampongsche dwerghertverhalen. (Volgr. 6, II, bl. 109-42, 1896). Eenige opmerkingen naar aanleiding van de door Prof. Mr. L.W.C. Van den Berg bezorgde uitgave van de oendang-oendang Djambi. (Volgr. 6, II, bl. 153-213, 1896). Lexicographische bijdragen. (Deel 66, bl. 215-36, 1912). Het verhaal van ‘De visch en het eekhoorntje’ en zijne verspreiding op Sumatra. (Deel 66, bl. 348-68, 1912). | |
Internationales Archiv für Ethnographie.Der Bataksche Zauberstab. (Band XX, S. 82-103, 1911). |