Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1917
(1917)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1901-2000]– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 51]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Levensbericht van S. Muller Hz.De opdracht, om voor de Maatschappij van Letterkunde het levensbericht van Mr. S. Muller Hzn. op te stellen, ontving ik met zeer gemengde gevoelens. Met vreugde in de eerste plaats, omdat het mij is, alsof ik zoo toch nog iets voor den gestorven vriend kan doen; maar nog meer met weemoed, omdat hij heengegaan is, en ik, zoovele jaren ouder dan hij, daartoe geroepen word. Vriend noemde ik hem. Zeker, hij was mijn bloedverwant ook. Maar wat beteekent bloedverwantschap naast eene vriendschap gelijk de zijne was? Er zijn vrienden, gelijk men ze aan de table d'hôte des levens opdoet, de een bij tientallen, de ander bij honderdtallen, die men ‘amice’ noemt en die men aanhoudt, of laat loopen, op nieuw aan zijn hart sluit, al naar de omstandigheden. Somtijds doet men ook eene droevige ervaring op, als men meende, een vriend te hebben, en, op een gegeven oogenblik bemerkt, dat het maar een ‘amice’ was. Want de meeste menschen brengen het nu eenmaal niet verder; om ‘vriend’ te zijn, moet men van fijner en sterker stof zijn. En daarvan was Muller. Met zijne toeschietelijkheid, zijn warm hart, zijne wel- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 52]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Zoo zou een der bovengenoemden, indien hij nog leefde, wel niet vergeten zijn, hoe de kleine Sam aan tafel uitviel; - ‘Meneer, u mag niet met uwe vingers eten, dat vindt Mama zoo naar’. Toch heeft het kind vermoedelijk, ook van dien maaltijd, nog wel wat meer nuttige wetenschap overgehouden, dan alleen, ‘dat men zulke dingen niet zegt’. En zelfs in de kinderkamer - vrouwen als Mevrouw Muller hebben goed personeel - Muller's zeer verstandige kindermeid was wel waard, dat hij haar, tot aan haren dood toe, gelijk hij deed, met liefderijke zorgen omgaf. En hare opvolgster bij de jongere kinderen is het geweest, die, met eene andere getrouwe uit het ouderlijke huis, hem, tot het laatste oogenblik toe, zijn, door ziekte zoo jammerlijk geteisterd, bestaan zoo dragelijk mogelijk heeft gemaakt. Geen meer teekenend voorval zou uit die treurige periode kunnen naar voren gebracht worden, dan het volgende. Op eene vergadering bij Muller aan huis, moesten zekere effekten ter tafel komen. Muller belt, reikt de sleutels aan de binnenkomende dienstbode, - ‘och, haal eens even uit de brandkast het pak, dat links op de onderste plank ligt’. In het ouderlijke huis, gelijk wij het boven schetsten, moesten de groote gaven, die het kind had, reeds vroeg ontwikkeld worden. Reeds op school, later op het Erasmiaansch gymnasium, wekte hij de groote verwachtingen, die hij later niet zou beschamen. In de jaren der lagere school, waar hij ook met onzen grooten van 't Hoff bevriend werd, is wel het meest op zijne ontwikkeling van invloed geweest het schoolhoofd Molenbroek, die hem privaatles gaf. Deze bekwame man kon natuurlijk niet meer geven, dan hij bezat, en later is van zijn invloed geen sprake meer. Toch is die in den | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 53]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
aanvang niet gering geweest. Dat Muller, wiens wetenschappelijke richting ten slotte zoo bepaald geografischhistorisch zou zijn, eerst voornamelijk tot vergelijkende taalstudie en tekstkritiek zich aangetrokken gevoelde, is, ja, ook aan het toenmalige Leiden te danken, maar zeer zeker voorbereid door Molenbroek, geen geleerde, maar eene krachtige persoonlijkheid, die een stempel drukte op zijne leerlingen. Reeds toen vertoonden zich duidelijk Muller's werkkracht en werklust, de voortdurende bezigheid van zijn geest. Zijn grootste genot was reeds toen het bestudeeren van landkaarten; als hij mede uit rijden mocht gaan, had hij een boek bij zich, als men op reis ging, pakte het kind boeken in. Van de leeraren op het gymnasium heeft niemand zooveel invloed op zijn ontwikkeling gehad, als Piaget, die in zoo hooge mate de heerlijke gave bezat, al vroeg den aanleg zijner jongens te ontdekken, en een sprankje van zijn eigen genie in hen te ontvonken; die zoo goed de kunst verstond, met zijne veelomvattende, tevens zoo diepgaande, kennis, hen zelven te laten ontdekken, welken weg zij moesten inslaan. Muller's dankbare aanhankelijkheid aan Piaget is dan ook nooit verflauwd. Toen na diens dood zijne ‘Histoire des Germains’ zou worden uitgegeven, en degeen, die zich daarmede belast had, zelf geen geschiedkundige, al bij het korrigeeren van het eerste proefvel geen weg wist met die Brukteren en Markomannen en Bavaren, was het Muller, die, grootendeels te bed liggend, soms onder hevige pijnen, de proeven hielp korrigeeren met al zijne gewetensvolle nauwgezetheid. Onder het anonieme werk, waarmede hij op zoo menig gebied nuttig was, mag dit ook wel genoemd worden. Als van die uitgave iets terecht gekomen is, is dit niet in de laatste plaats aan hem te danken. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 54]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ook de liefde voor de botanie, die bij Muller altijd groot is geweest, al heeft die ook nooit de grenzen der systematiek overschreden, was duidelijk ontstaan onder den invloed van Piaget, die in die dagen zich nog niet tot de studie van dieren gewend had, maar ijverig tot die der planten, en, ook hij juist, toen bijna uitsluitend tot de systematiek. Wat waren wij jongens trotsch, als wij 's avonds bij hem mochten komen, om de planten in zijn rijke herbarium te helpen plakken! En, dat de litterarische studiën van Muller zich ten slotte voornamelijk in historisch-geografische richting oriënteerden, zou dat soms niet aan Piaget te wijten zijn geweest, wiens straks genoemde posthume werk juist in die dagen ontstaan is? Misschien is van geen der latere leermeesters, al heetten die ook Fruin of Buys of de Vries, de invloed, hoe groot ook, ooit zoo sterk geworden, als die van Piaget, die de klei gekneed had, toen die nog het meest plastisch was. En, gelukkig voor Muller, dat het zulk een man was, wien dat te beurt viel. In het najaar van 1869 kwam Muller te Leiden aan. Volgens zijne ouders - en later heeft hij diezelfde meening gekoesterd - eigenlijk te jong. Zelfs had hij zijn vader op eene van diens handelsreizen naar Engeland vergezeld, om te trachten, daar eene school te vinden, die een of twee jaren tusschen ons gymnasium en onze hoogeschool kon invullen. Het zal niemand verwonderen, dat dit mislukte. Het moge dan zijn, dat hij te jong de studentenwereld binnentrad, dit is niet zijn ondergang geweest, gelijk het soms voor anderen is. Daarvoor was hij reeds te ernstig: hij had reeds een doel met zijne studiën en kwam te Leiden niet uitsluitend, om zijn jonge leven uit te leven. Niet uitsluitend. Want de voorstelling van een baardeloozen kluize- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 55]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
naar, van folianten omringd, zou ver van de waarheid zijn. Zeker, in een luidruchtig, overmoedig, bandeloos studentenleven gevoelde hij zich niet te huis. Zijn vriendenkring muntte dan ook meer uit door hoedanigheid, dan door hoeveelheid, zijne kamers aan de Steenschuur waren een brandpunt van gezelligheid, van studie en van humor. Want, was Muller zelf niet geestig, wat kon hij niet genieten van geest bij anderen, innig genieten, uitbundig lachen, heerlijk vroolijk zijn! Uit oude mannetjes bestond de kring niet. Er leven er nog wel van, die zich het ‘kapotte orgeltje’ herinneren, waarmede, na afloop der geleerde of ongeleerde bijeenkomsten, de rust der Leidsche burgers door krassend krakende disharmonie in gevaar werd gebracht. Muller zelf hinderde dat zeker niet: hij was allerminst muziekaal. Om het hier maar dadelijk te zeggen, op het gebied der schoone kunsten was zijne begaafdheid gering. Zelfs in zijne werken is het bemerkbaar: zijn stijl is altijd geweest degelijk, verzorgd, overtuigend, maar zelden meeslepend, den lezer betooverend en overweldigend door haar schoonheid, hare hoogheid. Van hem zal niemand beweren, dat zijne geleerde werken zich laten lezen als romans, al waren ze niet onleesbaar door geleerdheid. Om op den student terug te komen, was hij dan geen kluizenaar, de studie heeft hij nooit een oogenblik uit het oog verloren. Zoo richtte hij al spoedig met andere Neerlandici het dispuut ‘Lambert ten Kate’ op onder de vleugelen van Prof. de Vries, en richtte met andere het oud-vermaarde ‘Exercendo’ van Haverschmidt en de zijnen weder op. En in beide gezelschappen, mochten zijne medeleden al eens glimlachen om de geleerdheid die Muller te pas bracht, het was dan toch geleerdheid, daarover zijn zij het altijd eens geweest. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 56]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Den 1sten Juni 1873 deed hij kandidaats in de rechten, den 24sten Mei 1877 in de letteren. Dat deze laatste altijd zijne voorliefde hadden, bewees ook wel zijn eerstverschenen werk, de kritische uitgave van ‘Die borchgravinne van Vergi’, in 1873, dat Prof. de Vries niet versmaadde, op zijne kolleges te gebruiken. Toen waren het inderdaad nog emendatie van teksten en philologie, die hem aantrokken. Hoe kon hij, midden in een spel whist, de kaarten laten liggen, om even eene verhandeling te houden over de vervanging van ie door ei in den loop der tijden, en van ei door ij! Dat was nu niet zijne aangenaamste wijze van geleerd te zijn, en mettertijd heeft hij wel geleerd die ter zijde te laten, maar het toonde toch, hoe hij steeds van zijne studie vervuld was, hoe zijne hersens voortdurend aan het werk waren. ‘Hij droomt in runen’, werd eens van iemand anders gezegd; iets dergelijks had men van Muller kunnen zeggen. Het is dan ook eene groote zelfoverwinning geweest, dat Muller na zijn kandidaats, ook op aanraden van zijn vaderlijken vriend Prof. Pluygers, voorloopig alleen in de rechten doorwerkte, echter met het yaste plan om later zijne geliefde litterarische studiën weer ernstig op te nemen, en in beide faculteiten te promoveeren. Dit programma heeft hij niet geheel kunnen afwerken. Hierbij is de wensch zijner ouders een faktor geweest, maar niet minder de nieuwe wet op het H.O. Het is onnoodig, hierover meer te zeggen, want de sterkste faktor is helaas de ziekelijke lichaamstoestand geweest, die zich toen reeds begon te openbaren; dien allen, die hem liefhadden, voortdurend hebben zien verergeren; waarmede hij steeds met al zijn bewonderenswaardige geestkracht geworsteld heeft, maar die hem toch langzaam heeft gesloopt. Zijn leven is er een geweest van | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 57]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
nooit ophoudenden strijd tusschen reusachtige werklust en werkkracht, en een steeds verzwakkend lichaam. Hoe droevig was het, hem in zijn laatste levensjaren te hooren zeggen: - ‘het hoofd is nog goed, verder deugt er niets meer’. En die ééne voldoening heeft hij gehad: het hoofd is goed gebleven, de dood heeft hem van zijne schrijftafel weggerukt. Door die treurige oorzaak zijn zijne studiën ernstig vertraagd. Eerst 11 Mei '83 promoveerde hij op de dissertatie: ‘Onze wijze van grondwetsherziening’. Dat dit niet was eene van die dissertatiën over een onderwerp, door den promotor in de pen gegeven, en onder minder of meer medewerking - laat ons het toezicht noemen - van dezen tot stand gekomen, wijzen wel de vele geschriften door Muller aan dit onderwerp gewijd - vijf, indien wij de troonopvolging beschouwen als er bij te behooren. Hoe diep de schrijver op zijn onderwerp inging, hoe oppervlakkigheid allerminst zijne zwakke zijde was, toont wel dit, dat hij niet gerust heeft, eer hij van al de souvereine kantons van Zwitserland de, toen geldige, bepalingen omtrent grondwetsherziening kon geven. Velen zouden zich er wel in getroost hebben, het werk te geven zonder deze versiering, die nu tot de antikwiteiten behoort. Maar dat doet min of meer dit geheele onderzoek; is het er minder om? Eene afzonderlijke vermelding verdient misschien onder deze geschriften juist dat over de troonopvolging. Niet, alsof het nu nog aktueele waarde zou hebben. Maar wel had het waarde bij zijne verschijning: het toonde heel duidelijk sommige leemten aan in de toen geldige wetgeving op dat gebied, en deed betere regelingen aan de hand. De schrijver is hierin de eerste geweest, en, wat hij te berde bracht, was nieuw. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 58]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Dat toen ook reeds zijne studiën naar de geografischhistorische richting neigden, bewees de kaart, bij de ‘Proeve eener kritiek der grondwet’ behoorende. In de overtuiging, dat eene indeeling in kiesdistrikten het best geschieden kon, onveranderlijk, naar de oude staatkundige indeeling, die van vóór 1794, maakte hij de daarvan ontbrekende kaart maar zelf. Hoeveel arbeid dit gekost heeft, weten alleen, wie hem daarbij aan het werk gezien hebben. Hij zelf hechtte er ook zooveel waarde aan, dat de minuut van die kaart tot het laatste toe, in lijst, op zijne studeerkamer gehangen heeft. Na zijne promotie vestigde Muller zich in zijne geliefde geboortestad, en liet zich als advokaat inschrijven. Geenszins met het plan, werkelijk als zoodanig op te treden, of ook, om bij de rechterlijke macht zijn werkkring te zoeken. Ook een professoraat, waarvan even sprake was, begeerde hij niet. Het levensdoel, dat hij zich stelde, was een ander. Sterk zat hem ook in den weg het bewustzijn, dat hij geen goed spreker was. In dien eersten tijd zelfs een slecht spreker. Deze uitspraak zal menigeen verwonderen, die hem in latere jaren gekend heeft, wel niet als een boeiend redenaar, die door de fonkelende schoonheid en den tintelenden gloed zijner redevoeringen, zijn gehoor aanpakte en gevangen hield, maar als een overtuigd en overtuigend spreker, die, wat hij te zeggen had, vlot, degelijk voordroeg, zijne overtuiging bij zijne hoorders ingang deed vinden. Hij overweldigde hen niet, doch overwon hen. Maar ook dat is eene vrucht geweest van de ijzeren wilskracht, waarmede hij zich geoefend en verbeterd heeft. (Kenmerkend is b.v., dat toen zijn vader eens een paar effekten voor hem koopen zou, hij dezen verzocht, uitsluitend zulke papieren te nemen, die hem | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 59]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
gelegenheid zouden geven, vergaderingen bij te wonen, om te leeren spreken.) Vooral dwong hij zich, zich steeds ernstig voor te bereiden voor al wat hij te zeggen kon krijgen. Een groot Engelsch redenaar is er geweest, die op eene vraag, hoe men het aanleggen moest, om een goed redenaar te zijn, antwoordde: - ‘het eerste vereischte is voorbereiding; het tweede is voorbereiding; het derde is voorbereiding’. Een geheel ander recept was dat van een begaafden Nederlandschen spreker: - ‘zorg voor een pakkend begin, en voor een pakkend slot; wat gij tuschen die twee in voor nonsens zegt, doet er niet toe’. Muller hield het met den eerstgenoemde, en zijne redevoeringen werden allengs tot klemmende betoogen van eenen, die de zaak, waarover hij sprak, volkomen meester was, in de hoofdzaak en in de details meester was, en waartegen de meesten zijner tegenstanders het nauw waagden, iets in te brengen. Wij zijn ver vooruitgeloopen. Het doel, dat Muller zich stelde, was van den aanvang aan, publieke betrekkingen te bekleeden, en daarnevens ijverig voort te gaan met zijn wetenschappelijk werk, en ook met zijne liefhebberijen. Al mochten deze ook nooit de grootste plaats innemen, degelijk, grondig was hij ook daarin. Van ons beider grootvader had hij niet te vergeefs in zijne jeugd vaak het bekende gezegde gehoord, dat dezen als tot lijfspreuk geworden was - ‘Wat de moeite waard is, gedaan te worden, is de moeite waard, goed gedaan te worden’. Dat was ook zijn stelregel. Wat hij werkelijk aanpakte, deed hij goed, uit al zijne macht. Wij spraken reeds over de botanie, maar ook chemie, natuurkunde vonden in hem een warm bewonderaar. Tot het laatste toe is hij op de hoogte ge- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 60]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
bleven van de jongste ontdekkingen, de nieuwste richtingen, en zijne uitspraken en vragen toonden duidelijk, dat zijne belangstelling geen oppervlakkig dilettantisme was. Zijne methode was het niet, met den geschiedkundige over chemie, met den chemikus over botanie te spreken. Schaken, kaartspelen, trots de kwalen, kegelen, wat hij deed, deed hij goed. In verband hiermede moet zijne reis naar Oost-Indië hier eene plaats vinden. Zijn vader heeft hij eerst bijgestaan, later vervangen in het bestuur van zekere kultuur-ondernemingen in Sumatra. En, kenmerkend al weer, hij begreep al ras, dat hij, om dat goed te doen, er zelf geweest moest zijn. Zijn zieke lichaam schrikte hem niet af, hij ging. Voor zijn genoegen wilde hij ook photografeeren. En, te midden van al de drukten, die aan zulk een ondernemen voor hem vooraf gingen, heeft hij het geleerd, en niet ten halve. Talloos zijn uit dien tijd de portretten van zijn vader, die maar steeds weer het geduldige slachtoffer van zijnen leertijd was. Al spoedig begon Muller in zulke lichamen gekozen te worden, die gewoonlijk de zeef zijn, die de schifting tusschen de bruikbare en de minder bruikbare elementen teweeg brengt. Schoolkommissie, kerkeraad zagen hem al spoedig in hun midden en overal wekte hij goede verwachtingen op. In den kerkeraad der Doopsgezinde gemeente kwam voor het eerst aan het licht zijn groote aanleg voor financiëele zaken, die door den gang, welken zijne ontwikkeling tot op dat oogenblik genomen had, allerminst te voorzien was. Toch heeft hij later als wethouder voor de financiën en als kommissaris der Rotterdamsche bank (die nog onder zijne medewerking is uitgegroeid tot het tegenwoordige machtige lichaam) ook in dit opzicht de verwachtingen niet teleurgesteld. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 61]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Den 1sten Januari '86 werd hij, bij de vereeniging van Delfshaven met Rotterdam, in den gemeenteraad gekozen. Dit gaf hem al spoedig gelegenheid, om, zij het voorloopig in anderen kring zich in zijne volle maat te toonen. Hij werd nl. door den gemeenteraad aangewezen als een der vier (later vijf) regenten van het Heilige- Geest- of Oude-mannenhuis, in den volksmond de ‘kamer van dertienen’. En dat wel met de - vooral niet luid uitgesproken - verwachting, dat hij eindelijk de, bijna eene eeuw oude, strubbelingen tusschen de stichting en de gemeente tot een eind zou helpen brengen, en dat natuurlijk tot het eind, dat de gemeente wenschte. In korte woorden was de kwestie, die voor en na niet alleen in Rotterdam is moeten uitgemaakt worden, deze. Door de verschillende regelingen in en na den Napoleontischen tijd was de juridische toestand van de stichting onzeker geworden; onzeker, in hoeverre de stedelijke regeering macht over haar had, in hoeverre zij de volstrekte beschikking had over hare eigendommen en bezittingen. Sedert bijna eene eeuw waren regenten benoemd, en na hen andere, maar van die allen was Muller de eerste, die op de gedachte kwam, dat de eerste stap, om tot eene oplossing te geraken, moest zijn een onderzoek naar wat de ‘Heilige Geest’ in de Nederlanden was en beteekende, wat in het bijzonder de rechtspositie van het huis te Rotterdam eertijds geweest was, en welken invloed latere wetgevingen daarop konden gehad hebben. De schoone vrucht van die studie is geweest: ‘Het Heilige-geesthuis te Rotterdam’, in 1896 verschenen. Het is een standaardwerk geworden, waarvan nog gedurende lange jaren wel ieder zal moeten kennis nemen, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 62]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
die eenige studie wil maken van de armenzorg in de Nederlandsche gewesten in ouden tijd. Het groote resultaat van Muller's studie was, dat hij nu zijnen mederegenten kon aanraden, van de gemeente in rechte te vorderen de teruggave van het door deze sinds jaren in gebruik genomen huis, dat eene belangrijke waarde vertegenwoordigde. Feitelijk zou hiermede inderdaad alles beslist zijn. Dit proces eindigde in eerste instantie met eene uitspraak ten voordeele van regenten. En toen was het al weder Muller, die inzag, dat nu het oogenblik voor eene schikking daar was, en die werd werkelijk, in de door hem opgestelde bewoordingen, door gemeenteraad en regenten aangenomen. Het moge van juridisch standpunt uit, te betreuren zijn, dat het rechtsgeding niet tot in de hoogste instantie is gevoerd, voor Rotterdam was het zeker een gelukkig einde, dat allereerst aan Muller te danken was. In den gemeenteraad zelf was de baan van Muller niet van den aanvang af een triomftocht. Dit was wel allermeest, omdat hij vóór alles een man van oppositie was. Men neme dit woord vooral niet in de beteekenis van den ‘Geist der stets verneint’, van den nurkschen tegenstander, die alles verkeerd vindt, alleen, omdat een ander het voorstelt. Maar hij had, als ieder onzer, de gebreken zijner deugden. Met den ruimen, diepen blik, die hem eigen was, wist hij dadelijk aan elke zaak haar ware gewicht toe te kennen, er het zwaartepunt van te vinden. Wie zijner vrienden herinnert zich niet zijn geliefkoosd gezegde: - ‘het eiëreten is ....’, en dan legde hij duidelijk, van alle details ontdaan, de kern van het vraagstuk voor u bloot, zooals gij die nog niet gezien hadt. Maar zijn speurzin, zijne nauwgezetheid en werkkracht, de geheele richting van zijn geest | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 63]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
maakten, dat hij niet rustte, eer hij zich omtrent elke zaak, op welk terrein ook, hoe ingewikkeld of twijfelachtig die ook mocht wezen, zijne eigene overtuiging had gevormd. Daarbij waren dan ook tot de fijnste onderdeelen toe bestudeerd en in zijn systeem geordend. Maar dan moest ook alles juist zóó zijn, zóó gedaan worden, als hij het voor zich uitgedacht had. En het kan zijn, dat hij er soms niet genoeg aan dacht, dat mogelijk een andere weg, een enkele maal misschien de juist tegenovergestelde, ook wel tot het doel kon leiden. En in vergaderingen worden nu eenmaal de meer meegaande leden liever gezien. Men heeft hem dan ook pas tot wethouder gekozen (12 Nov. 1903), toen er letterlijk geen ander beschikbaar was, dien men ‘dan nog maar liever had’. Daarna is hij eigenlijk eerst recht door allen op zijne waarde geschat. Een zijner medewethouders zeide eens van hem: - ‘Muller is een man, van wien gezag uitgaat’. En zoo iemand zal in den regel meer bemind worden en gewaardeerd, als hij werkelijk in het gestoelte des gezags zit, dan zoolang het van hem heet, ‘dat hij er ook altijd wat tegen heeft’. Dit laatste vindt men juist dan te onaangenamer, wanneer men eigenlijk wel bekennen moet, dat de opposant geen ongelijk heeft; men wordt niet gaarne in zijne behagelijke rust gestoord. Ik geloof dan ook, dat de geheele gemeenteraad, en niet het minst het kollege van Burgemeester en Wethouders, oprecht betreurd hebben, dat Muller, wegens zijne steeds achteruitgaande gezondheid, in November 1911 zich genoopt zag, zijn ambt neder te leggen. ‘Weer in de oppositie te gaan’, mompelde een der ondeugendste raadsleden. Het was een belangrijke tijd voor Rotterdam, waarin | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 64]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Muller een aandeel had in de leiding harer lotgevallen. De tijd, waarin de gemeente zich van een welvarend handelsstadje begon te vervormen tot eene havenstad van wereldbeteekenis; een tijd, waarin hare regeerders werkelijk ruimte van blik, grootschheid van opvatting, moed noodig hadden, om niet door den vloed van vooruitgang overweldigd te worden. Als er weer meer, en nog grootere schepen komen, dan moeten de kaden, de havens er voor - niet gereed gemaakt worden, maar - gereed zijn. Gereed zijn met de ingewikkelde en kostbare bewerktuiging; die tegenwoordig noodig zijn; de dokken moeten er zijn, en de hefwerktuigen, en de spoorwegverbindingen, en zooveel meer. En voor eene bevolking, die in denzelfden tijd verdubbeld, verdrie- en vermeervoudigd wordt, moet ook alles worden ingericht. Van al het oude blijkt na zeer korten tijd niets meer bruikbaar, niets was groot genoeg opgezet geweest. De voortdurende toeneming der verantwoordelijkheid van het gemeentebestuur is het beste te begrijpen, als men zich even in herinnering brengt de aanhechtingen aan Rotterdam, als de gemeente telkens weer in hare grenzen beklemd raakte. Delfshaven, Kralingen, Charlois, gedeelten van Overschie en Hillegersberg zijn met Rotterdam vereenigd, en daarvan alleen het eerste, eer Muller in den raad gekomen was, en ten slotte ook Hoek-van-Holland, een novum in onze staatshuishouding, dat wel tot zonderlinge buitelingen op het gebied van lands- en gemeentewetgeving moest leiden. In zulk een tijd is vooral de post van wethouder voor de financiën een moeielijke: als de gemeente te groot leeft, wordt hij allicht de zondebok. Maar Muller is volkomen tegen de taak opgewassen geweest. De gemeente heeft, zoolang zijn wethouderschap geduurd | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 65]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
heeft, aan de groote eischen het hoofd kunnen bieden zonder belastingverhooging, zonder onvoordeelige leeningen aan te gaan, of zulke, die niet volmaakt verantwoord waren. Maar een groot deel van zijn werk ging nog buiten zijn Wethouderschap om. Hij is toch, van den aanvang, van zijn lidmaatschap van den raad tot aan zijn dood, lid geweest van de kommissie voor de strafverordeningen. Ieder, die maar eenigermate vertrouwd is met het bestuur onzer gemeenten, kan beseffen, welke ontzettende hoeveelheid werk dit lidmaatschap oplegt in eene gemeente die voortdurend, en soms met sprongen, aan het groeien is, waar men steeds tegenover gewijzigde toestanden, nieuwe vraagstukken komt te staan. En, wie wel eens met wetten en verordeningen heeft te doen gehad, weet ook, hoe slecht deze soms in elkander gezet zijn, hoe ze soms onuitvoerbaar, soms absurd zijn. Maar de fijne jurist, die in Muller zat, was er borg voor, dat, door hem bewerkte, strafverordeningen ook degelijk in elkander zaten en bruikbaar waren. Maar ten koste van hoeveel werkkracht en denkkracht? En een dankbaar werk is het niet; er dringt bijna niets van tot het publiek door, weinig zelfs tot de meeste raadsleden. Plichtbesef, liefde voor de publieke zaak moeten hier de drijfveeren zijn. Maar dat waren juist de drijfveeren van Muller. Eerzucht, zeker, ook. Maar plichtbesef nog sterker. En het sterkst van allen de groote liefde voor zijne geboortestad. Wie de teedere, bijna vrouwelijke zorgen gezien heeft, die hij in hare laatste levensjaren had voor zijne moeder, die, onder veel leed, ook bij toeneming doof en blind werd, en vooral in hem haar punt van aanraking met de geestelijke buitenwereld vond; wie gezien heeft, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 66]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
hoe zijn vader, die het, na haren dood, in het groote, ledige huis nergens meer vinden kon, maar altijd weer troost zocht op de kleine werkkamer van zijn zoon, - die weet, hoeveel liefde Muller te geven had. En, diep in zijn groote hart, stond naast de namen van zijne ouders die van Rotterdam. Het is hier overigens niet de plaats, in den breede alle besluiten van den raad op te sommen, waarbij Muller een grootere of kleinere rol heeft gehad. Eene korte herinnering aan de voornaamste moge volstaan. Wat het financieele beheer aangaat, spraken wij reeds met een woord over zijne leeningen; bij deze werd het stelsel der annuïteiten ten deele verlaten; ook door eene systematischer ordening der posten op de begrooting, door de technische verbetering der pensioenverordeningen maakte hij zich verdienstelijk, en bij de regelingen betreffende wat in Rotterdam als het ‘Havenbedrijf’ wordt aangeduid, toonde hij zijne ruime opvatting, zijn helderen blik op het belang der stad, door - hij, wethouder voor de financiën - allerminst fiskaal te zijn. Datzelfde toonde hij, door bij de aanhechting, zoowel van Kralingen, als van gedeelten van andere gemeenten, altijd voorvechter te zijn voor het meestomvattende van de plannen; waar zijn raad in deze niet is gevolgd, heeft men thans reden, dit te betreuren. Tegenstander is hij altijd geweest van de gemeentelijke inkomstenbelasting en van het grondbedrijf; dit woord heeft tegenwoordig een voldoend gangbare beteekenis, om het hier zonder nadere omschrijving te gebruiken. Kon de laatste kwestie worden opgelost door een - niet door Muller - gelukkig gevonden middenweg tusschen de tegenovergestelde richtingen, de eerste heeft meer tijd in beslag genomen. Een kleine twintig | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 67]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
jaar hebben zijne pogingen geduurd, eerst om de inkomstenbelasting tegen te houden, toen, om die door eene andere (zijn voorstel van '95 om eene belasting naar grondslagen van welvaart - hoofdzakelijk de huurwaarde - in te voeren) te vervangen, herhaaldelijk, om haar te korrigeeren door wat algemeen door het woord ‘kinderaftrek’ wordt aangeduid. Dit stuitte steeds af op de meening, dat de wet die niet toeliet, althans niet eene doeltreffende regeling er van. Nog in 1909 leidde deze kwestie tot een uitvoerig gemotiveerd adres aan de Tweede Kamer, waarvan Muller de voornaamste bewerker was. De wijziging der gemeentewet is er ook nu nog niet, de kinderaftrek evenmin, waarlijk aan hem heeft dat niet gelegen. Als jurist deed Muller zich voornamelijk kennen in de reeds genoemde bouw- en woonverordening van 1904, en in de reorganisatie der bank van leening in 1905. Maar ook aan zijne eerste liefde, het onderwijs is hij nooit geheel ontrouw geworden. Toen zijn vriend Drost nog wethouder was, heeft hij een kleiner of grooter aandeel gehad in de samensmelting van de scholen voor on- en voor minvermogenden, in de salarisregelingen, in het onderwijs aan zwakzinnigen, dat het eene eer voor Rotterdam is, het eerst in Nederland te hebben durven aanpakken. En nog in 1902 diende hij bij de behandeling van het herhalingsonderwijs eene geheele reeks amendementen in. Ook in de Provinciale Staten van Zuid-Holland heeft Muller eene reeks van jaren zitting gehad. Het zal niemand, die de lijst zijner geschriften inziet, verwonderen, dat het hier voornamelijk zaken van waterstaat waren, waaraan hij zijne aandacht wijdde, zonder de andere te veronachtzamen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 68]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Het is hier de plaats, een woord over zijne politieke richting te zeggen. Die is, naar het uiterlijke te oordeelen, niet altijd dezelfde geweest. Boven de Leidsche hoogeschool lichtte in zijn tijd nog het nagloeien van den glans van Thorbecke, de Hoogleeraar Buys drukte er zijn stempel op. En in het ouderlijke huis vond hij dezelfde atmosfeer: zijn vader, liberaal van den ouden stempel, helde in zijne latere levensjaren meer over tot den rechter-, dan tot den linkervleugel zijner partij. Muller zelf, eenigszins doctrinair van natuur, gevoelde zich aanvankelijk thuis in die richting, die van de mannen van '48, die vonden, dat alles nu goed was, en maar voor onbepaalden tijd zoo blijven moest. Maar het kon aan zijn scherpen blik niet lang verborgen blijven, dat het niet zoo blijven kòn, dat er nieuwe stroomingen gekomen, nieuwe nooden ontstaan waren, waarvoor het nutteloos en gevaarlijk was, zich blind te houden. En, gelijk het gewoonlijk gaat, hij ging in den aanvang in zijne nieuwe richting verder, dan met zijn aard en aanleg overeen kwam. Met een groep gelijkgezinden trad hij toen uit de vrijzinnige kiesvereeniging, die hun te behoudend geworden was. De nieuwe, die meer demokratische beginginselen op haar programma plaatste is wel door anderen gesticht, maar hij is toch van harte met haar medegegaan, en het scheen een oogenblik, alsof hij een voorvechter zou worden van alle zeer ver reikende maatregelen op wetgevend, vooral op maatschappelijk gebied. Maar lang kon dit niet duren: hij zag gauw zelf in, dat dit met zijn wezen niet strookte, en hij langs dien weg niet zou geven, wat hij gevoelde, dat hij geven kon. Langzamerhand kwam de evenaar weer in het huisje, en hij keerde weer ongeveer terug tot | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 69]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zijne oude richting. De uitmuntende levensschets in de Koninklijke Akademie door zijn neef en vriend Mr. S. Muller Fzn. voorgedragen, bevat de zoo teekenende anekdote: ‘... disputeeren was hem een lust: ik heb gezien, hoe hij zijn ouden vader, die gaarne zelf sprak en een overtuigd tegenstander was van Tak's kieswet, onverzettelijk en onbarmhartig dwong te luisteren naar zijn buitengewoon uitvoerig betoog, dat juist dit wetsontwerp het ideaal was van staatsmanswijsheid’. Deze anekdote nu toont wel nog zooveel sterker, hoe krachtig de ‘debater’ in Muller was, als men er bij bedenkt, dat hij het, in den grond, met zijn vader niet zoo geheel oneens was, al was ook toen zijne overtuiging, dat het verstandig moest zijn, met Tak mede te gaan. Want, al keerde hij tot zijne oude richting terug, hij had geleerd. Hij wist voortaan, dat ook die richting niet onwrikbaar mocht wezen, dat, wie tegen den stroom op wil zwemmen, er onfeilbaar door verzwolgen wordt. Zoo heeft hij tot het laatste toe nooit geloofd, dat het algemeen kiesrecht een weldaad zou zijn. Toch moest nu aan den drang worden toegegeven, al betreurde hij, dat men dien niet voorkomen had door den kring der kiezers zeer belangrijk uit te breiden, toen het daarvoor nog tijd was. Bovenstaande anekdote is hiervan een teekenende illustratie. Dus, doctrinair was Muller, ja, maar allerminst was zijne leus: ‘périsse le monde, vivent les principes’. Kenschetsend in dit verband is ook, dat hij in zijn hart nog niet geheel afstand had gedaan van het beginsel, dat ‘eerebaantjes’ ook alleen voor de eer moesten worden waargenomen. De vereering was bekend, die hij den grooten pensionaris van Rotterdam, Johan van Oldenbarneveldt toedroeg, en van zijne intiemste vrienden | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 70]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
heeft er dan ook geen enkele een oogenblik in onzekerheid verkeerd, wie de anonieme schenker van diens standbeeld wezen zou. Maar er was ook eene bijgedachte, die hij ééns althans heeft uitgesproken. Zóó gaf hij ongeveer aan de gemeente terug, wat hij van haar genoten had. Op edeler wijze kon hij wel de schuld niet aflossen, die geene schuld was. In de politiek was zijne illusie, gelijk het die van zoovele edele geesten hier en elders geweest is, eene groote middenpartij die alle richtingen omvatten zou van de Christelijk-historische of tot de Demokratisch-vrijzinnige toe, en die tegen de uitersten rechts en links zou kunnen front maken. Illusie. Maar gelukkig hij die op gevorderden leeftijd nog illusiën heeft! In de allereerste plaats was Muller, al kon hij in vergaderingen zijne tegenstanders ook nog zoo vinnig te lijf gaan, in de politiek verdraagzaam. Socialisme, klerikalisme waren voor hem niet verderfelijke spooksels, doch politieke partijen met volmaakt hetzelfde recht van bestaan als zijne eigene partij. Het is gebeurd, dat een raadslid van geheel andere richting dan hij zelf, hem raadpleegde over de inkleeding van een voorstel. - ‘Ja, - was zijn advies - ‘ik ben het er mede oneens, en zal het bestrijden, maar, om kans van slagen te hebben, moet u het zoo en zoo doen’.
Als ik nu overga tot het eigenlijke wetenschappelijke werk dat Muller nalaat, dan schaam ik mij niet te zeggen, dat ik, met een weinig bekorting, bijna alles eenvoudig ga afschrijven van Mr. S. Muller Fzn. Zelf volkomen leek op geschiedkundig gebied, kan ik wel niet beter doen, dan overnemen, wat door dezen zoo goed gezegd is. Maar ik mag dat niet doen zonder | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 71]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
vooraf te doen gaan een woord van oprechten dank. Dank in de eerste plaats voor het monument, dat hij voor onzen trouwen vriend heeft opgericht, en in de tweede plaats daarvoor, dat hij mij vergunt op zijne kracht te steunen, waar de mijne volslagen ontbreken zou. Over enkele werken is reeds in het vorenstaande gesproken; ik begin dus aan de hand van mijn voorganger, bij de drie geschriften, in en kort na 1892 verschenen, die onderling nauw samenhangen. Het eerste handelt over de bekende Tabula Peutingeriana en polemiseert tegen Müllenhoff, die de oude dateering der kaart op den tijd van Alexander Severus (222-235) verworpen en ze vrij wat later gedateerd had. De schrijver betoogt zeer scherpzinnig, hoe op de ons bewaarde kopie der kaart (van 1265) de regels met de namen der volksstammen door elkander geloopen zijn; door het uiteenwarren dezer regels herstelt hij dus de goede lezingen dier namen. Uit het onmogelijke Crhepstini Varii haalt hij aldus, door verdeeling der letters over twee boven elkander geplaatste regels, de namen Fresii en Hatuvarii te voorschijn, - zeer ingenieus en ook overtuigend, daar de Friezen op deze plaats der Peutingeriana moeielijk gemist kunnen worden. Muller's emendatiën van de volksnamen zijn stellig van belang, ook daarom, omdat de beweerde oorsprong der Franken uit de Ripuariërs en Hattuariërs, die tot nog toe scheen weersproken te worden door de, thans verkeerd gebleken, samenkoppeling van de namen der Chamaven en Franken op de Tabula Peutingeriana, na deze emendatie integendeel door haar bevestigd zou worden. (Otto Bremer heeft, in zijne ‘Ethnographie der germanischen Stämme’, Muller's resultaten volledig aanvaard). Ook over den oorsprong der Tabula werpt onze schrijver | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 72]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
nieuw licht. Hij betoogt, dat op eene oude kaart uit den tijd van Augustus successievelijk wijzigingen moeten bijgeschreven zijn, loopende zelfs tot de zesde eeuw toe. Neemt men dit aan, dan kan, naar hij aantoont, aangewezen worden, dat tusschen onze van ouds bekende Tabula Peutingeriana en de door Mommsen uitgegeven Tabula Veronensis (eene lijst van de provinciën, die van 297 dagteekent) een nauw verband bestaat: beide schijnen ontstaan te zijn uit de oude kaart van Augustus. Op de door hem herstelde Tabula Peutingeriana bouwt onze schrijver een paar jaren later verder voort. In zijn opstel ‘De Germaansche volken bij Julius Honorius en anderen’, in 1895 in de werken der Akademie verschenen, tracht hij, door vergelijking van de reeksen der Germaansche volken op de kaart van Peutinger met de lijst in den Codex Veronensis en met de drie recensies van de Cosmographia van Julius Honorius, de oorspronkelijke redactie der wereldkaart van Augustus, de bron van deze laatste lijsten, te reconstrueeren. Hij bepaalt den tijd, waarin deze wereldkaart in haar oudsten vorm ontworpen zal zijn, en ook de wijzigingen, die zij reeds had ondergaan, toen de genoemde lijsten van haar werden overgenomen. Het is duidelijk, dat dit onderzoek van het grootste gewicht is voor de bepaling van de landstreken, die door de in de lijsten vermelde Germaansche stammen in verschillende perioden bewoond zijn. Volkomen zelfstandig en met groote scherpzinnigheid bespreekt onze schrijver de ingewikkelde vragen, die zich bij dit onderzoek voordoen. Toch vertoont zich hier de zwakke zijde van zijn wetenschappelijk werk op dit gebied: zijne onbekendheid met de epigrafiek en zijne onvoldoende kennis van de litteratuur. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 73]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Een paar jaren later vinden wij Muller nogmaals bezig met eene studie over een verwant onderwerp, in '98 in de werken der Akademie opgenomen: ‘De civitates van Gallië’. In dit opstel beproeft hij de identificatie van de 64 civitates, die volgens Strabo bij de reorganisatie van Augustus de tres Galliae vormden; terwijl hij daarna ook de civitates van de Narbonensis en van de provinciën in de Alpen tracht vast te stellen. Zijn doel bij dit werk strekt, naar hij zelf verklaart, echter verder: hij wenscht ‘aan te toonen, dat de indeeling van de diocesen der Christelijke kerk in Gallië indirect, door bemiddeling der civitates van den Keizertijd, geheel op de voor-Romeinsche stamindeeling berustte’; wij zullen hem later op dit onderwerp zien terugkomen. Ook in dit opstel blijkt weer, dat de litteratuur over zijn onderwerp hem niet voldoende bekend was. Ongetwijfeld gold ook hier, dat elke deugd op deze wereld hare straf vindt. Bij hem was dit de vurige liefde voor zijne vaderstad, waaraan zijn zieke lichaam hem kluisterde, en die niet juist de stad van Nederland is, waar men van de wetenschappelijke litteratuur het best op de hoogte blijft. Reeds in denzelfden tijd echter was hij langzamerhand gekomen tot het onderwerp, dat hem niet meer zal loslaten: de geschiedenis van Rotterdam. In de inleiding van zijne verhandeling ‘Over de oudste geschiedenis van Schieland’ heeft hij zijn werkplan uitvoerig uiteengezet. Volgens die meededeeling zou Robert Fruin zelf het geheel met hem eens geweest zijn, dat er niet aan gedacht mocht worden, voordat twee andere werken zouden zijn gereed gekomen, nl., ‘ten eerste, de verzameling van alle gegevens, die uit charters, rekeningen, kronieken, kaarten en andere stukken eenig licht over de geschiedenis van Rotterdam en Schieland konden | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 74]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
verschaffenGa naar voetnoot1, en, ten tweede, een gedetailleerd onderzoek naar de parochiale indeeling van Schieland in de middeleeuwen’. Met het oog op dit werkplan zou Fruin afgezien hebben van zijn voornemen, ‘om zijne opstellen over Rotterdam's geschiedenis om te werken en af te maken’. Muller ging derhalve uit van een weloverwogen plan, dat, naar hij meende, zou uitloopen op het schrijven eener geschiedenis van Rotterdam. Kenschetsend voor Muller is, in dit verband, dat, toen ‘Rotterdam in den loop der eeuwen’ zou samengesteld worden, hij hardnekkig is blijven weigeren, een der medewerkers te zijn, al waarborgden de namen der andere hem ook nog zoo, dat hij in goed gezelschap zou wezen. Het was de tijd er nog niet voor, was zijn argument, en de tegenwerping, dat nu het werk toch eenmaal verschijnen zou, of hij het goedkeurde, of niet, het toch ieders plicht was, het zoo goed te doen zijn, als thans mogelijk was, had hoegenaamd geen vat op hem. Of intusschen Muller's werk ooit het gestelde doel bereikt zou hebben, ook al waren hem nog vele levensjaren beschoren geweest? Zeker was hij niet de man, die ooit eene geschiedenis van Rotterdam zou hebben opgesteld. Dat was hij niet, omdat hij veelal bleef steken in de details, die, bij zijn aangeboren neiging tot grondig onderzoek, altijd uitgroeiden tot groote historische onderzoekingen, op zich zelf meermalen voortreffelijk en ook nuttig, maar als voorbereiding tot het groote werk min of meer overbodig. Maar hij was die man ook niet om tal van andere redenen: omdat hij het vermogen miste om een veelomvattend werk als dit goed te over- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 75]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zien, - omdat hem de gaaf van compositie ontbrak, die onmisbaar mocht heeten, - ook, omdat zijne belangstelling voor de geschiedenis der zaken, die Rotterdam groot hebben gemaakt, niet bijzonder sterk was. Daarom behoeven wij het niet te betreuren, dat hij niet tot het opstellen van Rotterdam's geschiedenis gekomen is, waarvoor andere talenten vereischt werden, dan de zijne. Maar de voorarbeid, dien hij voor dit groote werk verricht heeft, zal aan den geschiedschrijver zijner stad eenmaal kostbaar materiaal leveren, en ook aan tal van andere historici. Zijne eerste studie in deze reeks is die over ‘De oudste Rotterdamsche kronieken’ (1892). Geen groot werk, maar voortreffelijk. Tien kleine middeleeuwsche kroniekjes van de stad heeft hij besproken en gereconstrueerd, grootendeels ook zelf uitgegeven, en tevens een overzicht gegeven van hetgeen over de Rotterdamsche geschiedenis verspreid staat in tal van andere oude kronieken. Het werkplan is breed opgezet, soliede en helder, ook scherpzinnig uitgevoerd; het is een ernstig begin voor eene grondige geschiedenis van Rotterdam. Bij dit fundamenteele werk sluit zich aan Muller's bewerking van de opstellen van Fruin over de ‘Oudheid van Rotterdam’, waartoe hij door de andere bewerkers van Fruins wetenschappelijke nalatenschap was aangezocht. Zijne bewerking der drie opstellen en zijne uitwerking der tallooze aanteekeningen, die grootendeels van topografisch-genealogischen aard waren, in uitvoerige noten, is even geleerd, als voortreffelijk. Zij bewees overtuigend, dat, al was de auteur niet geschikt om de ‘geschiedenis’ van Rotterdam te schrijven, niemand hem overtrof in de kennis van wat Fruin zelf zeer terecht de ‘oudheid van Rotterdam’ heeft genoemd. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 76]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De bewerking van Fruin's opstellen bracht Muller telkens in aanraking met de oudste heeren van Rotterdam, de Bokel's, de Teylingen's en de Voerscoten's en met de talrijke vraagpunten die hunne geschiedenis aanbiedt. Om deze grondig te bestudeeren, bleek hem eene waarlijk goede uitgaaf van het oudstbekende register uit de kanselarij der Hollandsche graven bepaald noodig, en zoodra dit bij hem vaststond, nam hij het lastige en verdrietige werk zelf onvervaard ter hand. Zoo ontstond ‘Het oude register van graaf Florens’ (1901). Flink was het, knap ook; maar stellig was dit toch niet de weg, om in afzienbaren tijd te komen tot het schrijven eener geschiedenis van Rotterdam. Overigens zal men het er niet over eens zijn, of de methode die de schrijver voor het uitgeven van dit oude stuk uitkoos, wel de beste is, althans in dit geval. Voor hetzelfde doel heeft Muller zelfs de vaak geringgeschatte heraldiek moeten bestudeeren. Met zijne gewone grondigheid: een vriend, die hem eens op een geweldigen flater betrapte, kon hij later op menig punt terecht zetten. Na deze uitgaaf kwam hij voorgoed terug tot zijn plan voor de bewerking van Rotterdam's geschiedenis. Zijn opstel over de ‘Oudste geschiedenis van Schieland’ (1914) sluit zich geheel aan bij zijn arbeid over Rotterdam's oudheid. Het stuk, met zijne tallooze details en zijne niet zeer heldere expositie is voor eene voordracht niet geschikt, zelfs tot lektuur leent het zich moeielijk. Maar goed is het zeer bepaald. De auteur beschrijft ons nauwkeurig den primitieven omvang. van het waterschap en zijn groei; daarna bespreekt hij uitvoerig den omvang van elk ambacht en wijst ook telkens den tijd van bedijking daarvan aan. Het geheele stuk is scherp- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 77]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zinnig en ook vol lokale geleerdheid: de schrijver kende niet alleen elke oorkonde, die op Schieland betrekking had, maar ook elken waterloop, dien men er vond; voor de geschiedenis van het waterschap is het stuk dus van groot belang. Er is ook meer; in de uiteenzetting van de uitgestrektheid der ambachten vinden wij telkens tal van uitnemende opmerkingen verspreid. Zoo spreekt de schrijver uitvoerig over den ouderdom van de bedijking van Schieland en over de zeer oude verhoefslagingen van sommige ambachten; hij levert aldus zeer belangrijke bijdragen, niet alleen voor de geschiedenis van Schieland's bedijking, maar ook voor die van den Waterstaat van Nederland in het algemeen. Toch blijkt uit geen zijner zoo belangrijke geschriften misschien zoo duidelijk, dat Muller niet de man was, die ooit eene geschiedenis van Rotterdam zou hebben kunnen schrijven. In den aanhef vergelijkt hij zelf zijn opstel met Fruin's prachtig artikel over Rijnland, dat ongetwijfeld uit historiographisch oogpunt veel hooger staat dan het zijne. Want voor onzen schrijver blijft de historische geographie de hoofdzaak, de kern van zijn werk; hij was zich ook, volgens een brief aan zijn Utrechtschen neef, juist in dienzelfden tijd, ‘ten volle bewust, te eenzijdig historisch geograaf te zijn’. Inderdaad, voor hetgeen hij belangrijks voor andere vakken vindt, heeft hij eigenlijk geen gevoel en geen oog. De voortreffelijke opmerkingen, die hij nu en dan buiten zijn eigen kader maakt, worden niet gereleveerd en niet verwerkt; al is het werk voor de historische cartografie van Rotterdam's omgeving zonder voorbehoud waardevol, het zuiver historisch belangrijke daarin moet men met moeite hier en daar opvisschen. Hij resumeert zijne conclusies niet, en de historische resultaten, die hij, met | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 78]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
wat meer talent van expositie, gemakkelijk had kunnen verkrijgen, schijnen nu te ontbreken; als men het opstel met moeite heeft doorgewerkt, dan heeft men van het geheel een verwarrenden indruk. Fruin's fijne kunst, om de wording van het waterschapsbestuur uit allerlei kleine gegevens voor ons te doen herleven, dat talent heeft Muller ontbroken, als miste hij geenszins de gaaf, om de bestanddeelen van zulk eene uiteenzetting op te delven en te verzamelen. In korte woorden kunnen wij het uitspreken: hij bezat van den geschiedschrijver alle gaven, alle - op ééne na: een kunstenaar stak er in hem niet. Een ander, veel omvangrijker werk nog, had hij al lang opgezet. Terugkeerend tot het reeds medegedeelde schema, heeft hij het ondernomen, om niet alleen de oude parochiale indeeling van Schieland, maar die van nagenoeg ons geheele land te bestudeeren en te beschrijven. Ook deze, zeer nauwgezette uitvoering van zijn werkplan heeft hem echter even ver van zijn oorspronkelijk doel afgeleid, als de vroegere afwijkingen daarvan gedaan hadden. Maar met dat al dwingt het werk, dat hij zoodoende geschapen heeft, vollen eerbied af voor zijne buitengewone werkzaamheid. Want toen zijne studie van de oude parochiale indeeling van Rotterdam langzamerhand uitgroeide tot eene nauwkeurige beschrijving van de parochiale indeeling van het geheele bisdom Utrecht, heeft hij een boek samengesteld, dat het vroeger door niemand ernstig aangevatte onderwerp dadelijk geheel uitputte: het heeft blijvende waarde en zal die behouden. Natuurlijk wendde onze schrijver zich allereerst om inlichtingen tot zijn neef, den rijksarchivaris te Utrecht, denzelfden van wien de regelen zijn, die ik ook hier | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 79]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
nog steeds bijna woordelijk naschrijf. Deze wees hem op de archieven der vijf Utrechtsche kapittelen, die voor het onderwerp de rijke bouwstof bevatten, die men daar nog niet gezocht had. Aanstonds heeft hij zich toen op de taak, die hem lokte, geworpen met den stalen ijver van zijn sterken geest, die hongerde naar middelen, om het probleem, dat hem reeds lang had bezig gehouden, op te lossen. Jaren lang heeft hij er aan gewerkt; eene enkele maal is hij nog te Utrecht geweest, waarheen hij zijn kranke lichaam met veel moeite gesleept had; verder heeft hij de noodzakelijke registers te Rotterdam bestudeerd en geëxcerpeerd. Het resultaat was verbazend. Voor de behandeling van het onderwerp, waarover nog nooit iets afdoends gepubliceerd was, heeft hij het rijke materiaal, dat in tal van hoeken en gaten verscholen lag, opgedolven en ook in het licht gegeven. Een lijvig boekdeel van niet minder dan 453 bladzijden heeft hij aldus geheel kunnen vullen met onbekende middeleeuwsche bronnen, die thans eene stevige basis leveren voor de studie van het duistere onderwerp. Waarlijk geen klein resultaat! Maar aan deze verdienste heeft Mr. Muller aanstonds eene tweede toegevoegd, die niet lichter weegt: het omvangrijke materiaal heeft hij zelf verwerkt. De oude kerkelijke indeeling van ons land heeft hij geheel gereconstrueerd, en zoodoende heeft hij, naar hij met rechtmatige voldoening verklaart, den sleutel gevonden ter verklaring van de geheele middeleeuwsche geografie van ons land. De 600 bladzijden waarin deze indeeling beschreven en toegelicht wordt, zijn geen aangename lektuur: het is een boek om te gebruiken en te bestudeeren. Toch is ook hier iets meer en hoogers gegeven dan eene dorre woestenij van namen en grenslijnen, die | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 80]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
alleen belang zou hebben voor de geografen van beroep. De schrijver schetst ons de wording van het bisdom Utrecht en de wijziging zijner grenzen in de achtste eeuw. Hij verklaart het ontstaan der archidiakonaten kort na 1188, en wijst er op, dat deze wonderlijke indeeling van het bisdom een politiek karakter vertoont, en blijkbaar dagteekent uit een tijd, toen de invloed van den Hollandschen graaf reeds machtig was aan het bisschoppelijke hof. Dan spreekt hij over de verdere indeeling van het bisdom in dekenaten, die veel ouder zijn dan de archidiakonaten, waartoe zij later zijn samengevoegd; den tijd hunner inrichting op den grondslag der comitatus bepaalt hij op de tweede helft der tiende eeuw. Het belang der dekenaten dagteekent volgens hem ook voornamelijk uit dien vroegen tijd; in den tijd der Hervorming waren zij, naar hij meent, nog slechts eene vermolmde antiquiteit. Ten slotte bespreekt de schrijver (verreweg het uitvoerigst) de ontwikkeling der zelfstandige parochiën, de oude personatus, wier herinnering de overoude kerkelijke uitkeering, het cathedraticum, tot aan de Hervorming bewaard heeft; in de negende eeuw was deze oude parochiale indeeling voltooid. Zij was toen tevens de politieke indeeling; eerst in de dertiende en veertiende eeuwen hebben de schoutambten deze oude verdeeling van het land als plaatsaanwijzing verdrongen uit het gebruik van het publiek; in de filiatie onzer parochiekerken ziet de schrijver dan ook het middel tot de reconstructie onzer oude territoriale indeeling. Al hield dit oude parochiale systeem, behalve in Friesland, geen verband meer met de administratieve indeeling onzer Republiek, het is daarentegen nog steeds de grondslag van de indeeling onzer Hervormde kerk. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 81]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Het werk, dat, de schrijver erkent het, op zich zelf een dorre catalogus is, bevat dus uiterst belangrijk studiemateriaal. En ook verrassen ons nu en dan scherpzinnige vondsten en aardige opmerkingen, die men er niet zou verwacht hebben. Bij de vermelding der stad Goes verhaalt onze schrijver terloops van de oude Gusaha, die geenszins, zooals men ten onrechte meent, eene stad was, maar eene rivier, die de oudste scheidslijn vormde van de twee deelen der provincie Zeeland. De naam Goylandia, die nog voortleeft in ons Gooiland en in het gehucht Goy bij Houten, getuigt volgens hem van een tijd, toen het Nedersticht verdeeld was in de stad Utrecht (de civitas) en het platteland (het gooiland). En uit eene korte aanteekening over de visitatiereizen van den bisschop, die hij tusschen 1046 en 1064 dateert, trekt hij eene belangrijke conclusie over het toenmalige wereldlijke bezet van den bisschop. Zoo biedt de studie van het boek, al blijft het wat dor, toch nu en dan aardige verrassingen, die u wakker houden, geprikkeld door zijne opmerkingen, tintelend van geestige scherpzinnigheid. De geheele voltooiing van zijn hoofdwerk heeft onze schrijver helaas niet meer mogen beleven. Met bijna stervende vingers heeft hij de groote kaart van het bisdom, die zijne resultaten in beeld bracht, nog afgewerkt. En deze laatste arbeid, die hem, geograaf in hart en nieren, zeker het meest zal geboeid hebben, wordt thans gedrukt, met ondersteuning van de Synode, en met subsidiën van de regeering, van den aartsbisschop van Utrecht en van belangstellende geleerde genootschappen. Nog eene kleine illustratie past hier van Muller's gewetensvolle werkwijze. In Friesland, als hierboven vermeld, zijn de grenzen der parochiën wel die gebleven | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 82]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
van de grietenijen, en zoo tot op heden die van de gemeenten. Die moesten nu op het kadaster geverifiëerd worden, en, zelf natuurlijk niet kunnende gaan, zond hij er een zijner vrienden heen. Toen die terug kwam: - ‘Best, maar dit en dit en dat nog, je zult er weer heen moeten’. In hem kwam het geen oogenblik op, dat een ander er niet zoo op gesteld zou kunnen wezen het vervelende werk volmaakt te maken, al kostte het een tweede verblijf in het Noorden.
Droevige gedachte, dat het hoofdwerk van onzen vriend zijn laatste werk geweest is! Maar heerlijke gedachte, dat zijn laatste werk zijn hoofdwerk geweest is! Blijft ten slotte het beeld achter van een die - ik citeer hier nogmaals zijn biograaf in de Koninklijke akademie - met groote begaafdheid en zeldzame inspanning veel heeft verricht op verschillend gebied, maar die toch slechts enkele malen iets heeft tot stand gebracht, dat voortreffelijk kan heeten zonder voorbehoud, dan kan men het betreuren, dat onze vriend altijd zijne aandacht is blijven verdeelen tusschen de studie, die hem onweerstaanbaar lokte, en de praktijk die hem eene levensbehoefte was. Zeker kan men het betreuren voor ons allen, die misschien meer groots van hem hadden kunnen overhouden; ook betreuren voor hem zelven, indien de eenige eisch, die aan het leven gesteld wordt, het achterlaten van meesterlijk werk is. Maar is het eigen geluk niet ook nog een faktor, die in rekening mag en moet gebracht worden? En onze vriend, zooals hij was, zou minder gelukkig geweest zijn - hoe betrekkelijk is het woord geluk, als men van iemand spreekt, die nooit gezond was, en jarenlang in eigen huis, alleen, gevangen zat - als hij eenzijdiger | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 83]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
geweest was, meer een enkel doel nagejaagd had. Hij behoorde nu eenmaal tot wat ik de geestelijke polygamen zou willen noemen. Had hij zich geheel aan de wetenschap gewijd, hij zou ongelukkig geweest zijn onder het levenslange zelfverwijt, dat hij niet voor de publieke zaak had geleefd en gewerkt; had hij echter aan deze al zijne liefde gewijd, het zou hem niet minder ongelukkig gemaakt hebben, dat hij ontrouw geworden was aan de wetenschap, die zooveel van hem verwachtte. En is het zeker, dat allen, die met meer bagage aan de poort der onsterfelijkheid zullen kloppen, deze ook verder geopend zullen vinden? En ook, zou hij zelf hebben toegegeven, dat hij zijne krachten versnipperde? Loste zich niet alles ten slotte op in arbeid voor zijne vaderstad die hij liefhad? Als hij de genealogie napluisde van Teylingen's of Bokel's, dan dook hij gaandeweg de straatnamen op voor het nieuwe Rotterdam (het zal wel geen verraden van een staatsgeheim wezen, om hier te zeggen, dat onze vriend jaren lang, tot aan zijn dood toe, onder de hand de leverancier voor Burgemeester en Wethouders was voor straatnamen); als hij de grietenijen in Friesland bestudeerde, verduidelijkte hij immers de parochiale - en daarmede de oudste politieke indeeling van Nederland, dus van Schieland, dus van Rotterdam? En den Rotterdammer moge het vergund zijn, hem dankbaar te zijn, ook voor zijn wetenschappelijk werk, zelfs voor de gedeelten, die zijne gedachten het verst van zijne stad wegvoerden. Al schreef hij over de civitates van Gallië of over de kaart van Augustus; ja, al had hij over Timbuktoe geschreven of Patagonië, zou Rotterdam er dan niet trotsch op mogen zijn, dien zoon te hebben voortgebracht?
van Rijckevorsel. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 84]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Lijst van de geschriften van Mr. S. Muller Hz.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 85]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 86]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
|
|