Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1917
(1917)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1901-2000]– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 24]
| |
Levensbericht van Johan Adam Wormser.De heer Wormser behoort voor mij tot die menschen, die men het allermoeilijkst kennen kan. Omdat hij, 9 October 1845 geboren, deed uitgemaakt heeft van het aan mij onmiddellijk voorafgaand geslacht. Van dat geslacht m.a.w., dat van de jongeren onder de nu levenden eenerzijds althans zóóver afstaat, dat ze het niet meer door eigen waarneming kunnen kennen. En dat tegelijkertijd toch nog te dicht bij is, dan dat de bronnen, waaruit zijn beeld nagegaan kan worden, reeds algemeen toegankelijk zouden zijn, en de personen die ertoe behooren dus eenvoudig als historische figuren konden behandeld worden. Nooit had ik dan ook aan inwilliging van het verzoek van het bestuur onzer maatschappij, om van dit gestorven medelid een biografie samen te stellen, kunnen denken, indien de familie mij niet te hulp was gekomen. Indien met name de heer Jac. Ph. Wormser, architect te Hilversum, mij niet met groote bereidwilligheid inzage had verleend van verschillende gewichtige documenten, en mij niet telkens weer opnieuw over allerlei punten had willen inlichten. Omgekeerd: nu me die hulp | |
[pagina 25]
| |
op zulk een te waardeeren wijze werd verleend, meende ik niet te mogen weigeren. Wel zal ik ook zoo nog niet in staat zijn een volledig levensbeeld van den overledene te ontwerpen. Maar wat in deze verzameling necrologieën eigenlijk toch ook alleen geëischt wordt: n.l. de vermelding van een aantal betrouwbare feiten, die in de toekomst zullen kunnen meewerken om over des gestorvenen persoon en werk een billijk oordeel mogelijk te maken: dat kan ik dan nu toch wel geven.
Dr. Jac. van Ginneken noemt den familienaam Wormser onder de namen van die vaderlandsche geslachten, die - uit Duitschland hierheen geïmmigreerd - ertoe hebben meegewerkt om in onze taal joodsche elementen in te brengenGa naar voetnoot1. En zeker waren en zijn er Wormsers van semitische afkomst. Of ons overleden medelid daartoe ook behoord heeft, kan ik echter niet zeggen. Wel had hij een bijzondere liefde voor onderzoek van de mozaïsche wetgeving, die hij dan ook door en door kende. In zulke mate zelfs, dat zijn vrienden hem wel eens een jood noemden. Maar in deze eigenaardigheid een symptoom van oostersch bloed te zien, gaat toch - waar andere aanwijzingen geheel ontbreken - bezwaarlijk aan. Wat echter Wormsers voorvaderen mogen zijn geweest: zijn ouders waren christenen. En wel christenen niet slechts in den ruimeren zin van dat woord, maar ook in de eigenlijke beteekenis die het heeft. Naar het getuigenis van Groen van Prinsterer behoorden beide zoowel zijn vader als zijn moeder - van zichzelf een juffrouw Janke van de Ven - tot de oprechte vromen. | |
[pagina 26]
| |
‘Waarde Heer’ - zoo schreef immers 26 Februari 1872, na het afsterven van laatstgenoemde, de groote historicus, een vriend van den huize, aan den bedroefden zoon - ‘Zoo even ontvang ik het berigt van het overlijden uwer lieve Moeder. Te regt zijt gij ook van mijne Christelijke deelneming overtuigd. Voor haar, als voor uwen onvergetelijken Vader, is het wel een overlijden in den eigenlijken zin geweest. Door lijden tot heerlijkheid. En voor u, bij uwe droefheid, zoodanige Ouders gehad te hebben, een zeldzaam voorregt’. In hoeverre die moeder op den jongen Johan Adam, bij zijn opgroeien, invloed heeft geoefend bleek mij niet. Maar ontwijfelbaar zeker is het dat zijn vader het heeft gedaan. ‘Bij vader en zoon’, aldus A. B(rummelkamp) in de Nieuwe Haagsche Courant van 14 Maart 1916, ‘dezelfde kalme vastberadenheid en onwrikbaarheid van karakter, vrij van allen omhaal van woorden. Dezelfde rechtheid van lijn in het volgen van wat eenmaal als overtuiging omhelsd was. Dezelfde helderheid van voorstelling en afkeer van noodelooze boekjesschrijverij, wanneer er daden noodig waren, als de vanzelfsche verwerkelijking van de innerlijke gezindheid’. Trouwens, als ge iets van dien vader weet bevreemdt U dat niet. Want deze was een zeer merkwaardig man. Heel zijn leven nooit tot een hoogere positie geroepen dan die van deurwaarder bij de amsterdamsche rechtbank. Maar een deurwaarder, van wien da Costa eens gezegd moet hebben: ‘ware ik koning of minister, hij bleef geen half uur langer deurwaarder’. Een geest, voor wien het opstellen en uitbrengen van dorre exploiten vol geestelooze stadhuiswoorden moeilijk anders dan een harde, ofschoon trouw volbrachte plicht kan zijn geweest. De vriend en medewerker van Groen van Prin- | |
[pagina 27]
| |
sterer. Tot op zekere hoogte zelfs een man, die Groen van Prinsterer tot wat hij geweest is heeft gevormd. En in zijn huis: een figuur van de eerbiedwaardigheid der aartsvaders! Getuige wat zijn zoon zelf heeft meegedeeld in de voorrede van den derden druk van zijns vaders: De kinderdoop, beschouwd met betrekking tot het bijzondere, kerkelijke en maatschappelijke leven (1885). Als hij daar vertelt dat hij in Juli 1856 - toen hij elf jaar oud was dus - op zekeren Zondagmorgen na kerktijd bij dien vader in de kamer werd geroepen. En dat deze hem toen - na het uitspreken van de woorden: ‘Kniel neder, mijn jongen, ik wil u als vader zegenen in den naam des Heeren’ - de handen op het hoofd legde en zijn zegen gaf.
Het was echt hartje Amsterdam, waar zich dit tafereel heeft afgespeeld. Want het deurwaardershuis - Oudezijds-voorburgwal no. 205, bij de Pijl- en de Stoofsteeg - stond, als een oase in de woestijn, midden in de destijds nog onder den naam van de Bierkaai bekende buurt bij de Oude Kerk en de Waag op de Nieuwmarkt. Het was eveneens hartje Amsterdam, waar de jongste van de twee erbij betrokken personen zijn onderwijs heeft genoten. Blijkens eenige artikelen: ‘Uit mijn jongenstijd’, die hij in 1909 in de Javabode heeft doen opnemen, verkreeg Wormser zijn allereerste kennis in een bewaarschool in een van die aardige huisjes, die rond de Oude Kerk tegen het Godshuis zijn aangebouwd. Daarna ging het voor het ontvangen van het gewone lager onderwijs naar de christelijke school in de Spinhuissteeg, die later naar de Boommarkt werd verplaatst en achtereenvolgens | |
[pagina 28]
| |
onder leiding van de heeren Vethake en Schrieke heeft gestaan. En eindelijk gaf de Handelsschool den inmiddels naar de jongelingsjaren koers zettenden knaap de gelegenheid om, onder het meedoen aan tal van kwajongensstrekenGa naar voetnoot1, zich - alweer in de Spinhuissteeg: ditmaal in het gebouw, waar nu de lokalen der grootboeken van de Nationale Schuld gevestigd zijn - te bekwamen voor de positie, die hem straks wachten zou in de maatschappij. Aanvankelijk liet het zich niet aanzien dat Wormser vooral als uitgever bekendheid erlangen zou. Want hij begon met in den geldhandel te gaan. Eerst kreeg hij daartoe een plaats op het kantoor der firma van den Broeke. Later verhuisde hij vandaar naar de heeren van Sprang en Dekker. Maar toen kwam de liefde in het spel. En die bracht verandering. Nauwelijks had, 16 September 1869, de kennismaking met juffrouw Catharina Johanna Höveker tot een verloving en een huwelijk geleid, of de effectenman deed zijn intrede in de boekenwereld. De aanleiding daartoe lag zeer voor de hand. 11 Mei 1831 was in de hoofdstad een kleine boekhandel opgericht, die ten doel had ‘Godverheerlijkende Geschriften’ te verspreiden. En aanvankelijk was het daarmee wel naar wensch gegaan. Maar omstreeks veertig jaar na dato zag zich de zaak in haar voortbestaan bedreigd. Door- | |
[pagina 29]
| |
dat de heer H. Höveker, de vader van Wormsers verloofde, oud werd en geen zoon had, die hem zou kunnen opvolgen. En wat lag toen meer voor de hand dan dat de schoonzoon als firmant in de zaak werd opgenomen en dat - zooals van 1 Januari 1870 af dan ook het geval is geweest - onder den nieuwen naam Höveker en Zoon de handel werd voortgezet! Ik denk dat deze wijziging in zijn maatschappelijke positie den jongste van de beide firmanten nooit heeft gespeten. Wat hij op den duur zou hebben gepresteerd als hij bij zijn oorspronkelijke vak was gebleven, valt natuurlijk moeilijk te gissen. Maar - zijn levensavond dan daargelaten - had het hem toch bezwaarlijk beter kunnen gaan dan het hem gegaan is. Want weldra had hij een bloeiende uitgeverszaak en een geëerde positie onder zijn collega's.
Vooral toen de heer Höveker zich 1 April 1886, om zijn leeftijd, uit de firma terugtrok, en Wormser haar ‘eenig zedelijk en finantieel verantwoordelijk hoofd’ werd, ging de zaak een goeden tijd tegemoet. Mede dank zij het feit dat haar leider een maand later - hoewel noodgedwongen - ook onder zijn eigen naam als uitgever begon op te treden. Noodgedwongen! Want het was geen handigheid van den zakenman, die ons gestorven medelid er toe heeft gebracht om al spoedig twee verschillende naamborden aan zijn deur op te hangen. Niet - als men wel heeft willen doen gelooven - een poging om tegelijkertijd in twee verschillende wateren te kunnen visschen. Maar de zeker niet door hem gewenschte doch noodzakelijke consequentie van een stap, waartoe hem zijn geweten had gedwongen. | |
[pagina 30]
| |
Juist in dien tijd beleefde men immers in Amsterdam de woelige dagen van die kerkelijke beweging, die onder den naam van Doleantie in de geschiedenis voortleeft. De dagen van den strijd tusschen de aanhangers en de tegenstanders van de, in 1816 door koning Willem I aan de Gereformeerde Kerken in ons vaderland opgelegde synodale organisatie. Welnu, Wormser stond daarin beslist aan de zijde van hen, die die organisatie voor onwettig hielden en gewetensbezwaren hadden zich langer aan haar te onderwerpen. Mocht hij op het critieke moment, waarop het lang reeds werkende geschil tot een definitieve breuk leidde, al geen lid van den kerkeraad zijnGa naar voetnoot1, wijl hij tot het kiescollege behoorde, trad het toch duidelijk aan het licht dat zijn sympathieën niet naar de zaak van het Classikaal Bestuur, maar naar die van de geschorsten uitgingenGa naar voetnoot2. De heer Höveker daarentegen was een beslist aanhanger van de haagsche Synode. De gedachte dat, wanneer hij zich uit de firma zou hebben teruggetrokken, tengevolge der relaties die zijn schoonzoon in den kring der vrienden van de Doleantie had, zijn naam zou voorkomen op menig werk dat van die zijde ter perse werd gelegd, was hem daarom onverdragelijk. Dies - zooals uit een | |
[pagina 31]
| |
memorie, die zich nog altijd in het archief der familie Wormser bevindt, te zien is - toen de verandering in de zaak reeds bijna geheel haar beslag had gekregen bepaalde hij ter elfder ure nog, dat ook na zijn ‘emeritaat’ zonder zijn goedkeuring geen enkel geschrift door de firma Höveker en Zoon ter uitgave zou mogen worden aangenomen. En zoo moest Wormser, die niettemin wilde voortgaan zijn medestrijders van dienst te zijn,er wel toe komen om naast de oude firma de nieuwe in 't leven te roepen. Wat dan, als gezegd, de zaak geen kwaad heeft gedaan. Mede aan datzelfde verschil van gevoelen tusschen de beide bij haar betrokkenen is het te danken geweest dat in Februari 1887, toen Wormser de, sedert (tot 1907 toe) altoos door hem verzorgde uitgave van het anti-revolutionaire dagblad De Standaard en van De Heraut, weekblad voor de Gereformeerde Kerken op zich nam, het perceel Heerengracht 296 voor Heerengracht 186 werd verlaten. Maar toen reeds vijf jaar later een nieuwe verhuizing plaats had, geschiedde die omdat er maatregelen genomen moesten worden om de groeiende zaak ruimte te geven. Sedert 1 Juni 1892 trad dan ook een regeling in werking, waarbij naast de uitgeverszaak, die in het oude pand bleef gevestigd, in de Kalverstraat no. 154, bij het Spui, onder den naam van Hövekers Boekhandel, en onder leiding van de heeren J.A. Wormser Jr. en H. Wormser, een afzonderlijke boekwinkel werd ingericht. Maar daarmee was aan de ontwikkeling der blijkbaar levenskrachtige onderneming nog geen eind gekomen. 1 Juli 1896 trad ze alweer een nieuw stadium in, toen wel de boekwinkel in de Kalverstraat bleef gevestigd, maar de uitgeverszaak een nieuw onderkomen zocht in het perceel Singel 230. En meer nog: toen de be- | |
[pagina 32]
| |
hoefte aan kapitaalsuitbreiding de drie bestaande firma's: Höveker en Zoon, J.A. Wormser, en Hövekers Boekhandel deed opnemen in een groote naamlooze vennootschap: Boekhandel Höveker en Wormser, met de heeren W. Hovy, H.W. van Marle en E.G. Wentink als commissarissen en J.A. Wormser, J.A. Wormser Jr. en H. Wormser als directeur en adjunct-directeuren. Achteraf is deze laatste verandering echter geen verbetering gebleken. Klaarblijkelijk voelde Wormser veel voor onze stamverwanten in Zuid-Afrika en voor een nauwer aanhalen van de banden met hen. 11 Maart 1884 bijv. had hij een werkzaam aandeel in Patrimoniums verwelkoming van de transvaalsche deputatie, voor welke Dr. A. Kuyper toen zijn bekende Plancius-rede heeft uitgesproken. In de reeks: Mannen en vrouwen van beteekenis gaf hij de levensgeschiedenis van een van de zuid-afrikaansche helden, van generaal Joubert; en zóó trok klaarblijkelijk dat onderwerp hem zelfs aan, dat hij haar later, onder den titel van ‘Drie en zestig jaren in dienst der vrijheid’ ook nog eens afzonderlijk aan ‘de jongens van hollandschen stam’ vertelde. Dies bevreemdt het dan ook niet dat hij, toen die genoemde uitbreiding van zijn zaak hem de middelen daarvoor verschafte, op het denkbeeld kwam een stekje ervan in Transvaal over te planten. Nog in hetzelfde jaar 1896, waarin de naamlooze vennootschap, waarvan ik sprak, werd opgericht, maakte hij zijn zuid-afrikaansche reis, waarvan hij in zijn Van Amsterdam naar Pretoria verteltGa naar voetnoot1. | |
[pagina 33]
| |
En kort daarop verrezen er dan ook zelfs twee filialen tegelijk. Een, onder leiding van den heer J.A. Wormser Jr., in de hoofdstad, te Pretoria. En een ander te Potchefstroom, het intellectueele middelpunt van de zoogenaamde Doppers. Ik kan me indenken hoe de internationale vlucht, die zijn zaak daarmee nam, haar hoofd met grootsche verwachtingen heeft vervuld. Maar wel is het anders uitgekomen dan hij het zich gehoopt moet hebben. Niets minder dan haar ondergang is er, omgekeerd, het gevolg van geweest. Hebben misschien de nieuwe loten aan den stam der zaak - het zou zielkundig niet onverklaarbaar zijn geweest - ten koste van de oude wat al te veel de liefde en de energie van haar bestuurders tot zich getrokken? In allen gevalle: toen enkele jaren later de Boeren hun Mausers, die al tegen zoo menig roofdier goede diensten hadden gedaan, nog eens van den wand moesten nemen: ditmaal om leven en onafhankelijkheid tegen den britschen leeuw te verdedigen, en toen dientengevolge de zuid-afrikaansche maatschappij weldra dermate ontredderd was, dat geen der beide filialen zich staande kon houden, kreeg daarmee de gansche vennootschap een klap, waaraan ze bezweek. Tien jaar nadat ze onder zulke schoone verwachtingen opgericht was geraakte ze in staat van faillissementGa naar voetnoot1. Zulke dingen treffen iemand niet zonder hem te knakken! En zoo kan het niet verwonderen dat de heer Wormser sedert dien een geheel vergetene in den lande heeft willen wezen. Weldra trok hij zich uit alle functies, die hij tot dusver had bekleed, ook uit die welke | |
[pagina 34]
| |
hij buiten Amsterdam best had kunnen aanhouden, o.a. uit het bestuur van het Java-comité, terug, en vestigde zich te Hilversum. En al heeft hij sinds dien nog veel gewerkt en ook zelfs nu en dan zijn oude beroep van uitgever nog wel eens uitgeoefend - o.a. ten opzichte van het tweede geschrift van den leidschen hoogleeraar Prof. Dr. J.J.M. de Groot tegen het groenloopenGa naar voetnoot1 - in het openbare leven heeft hij sedert dan ook niet meer meegeteld. Toen na zijn overlijden, op 7 Maart 1916, verschillende persorganen woorden van nagedachtenis aan hem wijdden, hadden ze uit het laatste tiental jaren van des afgestorvenen leven niets te vermelden, dan studiewerk, waarover straks nader. En toen Zaterdag 11 Maart d.a.v. op de tweede algemeene begraafplaats te Utrecht de begrafenis plaats had en daarbij - overeenkomstig het verlangen van den overledene zelf - geen andere tonen weerklonken dan die van het, door den jongsten zoon voorgelezen opstandingslied van Louise Henriëtte van Brandenburg, prinses van Oranje: O, mijn ziele! wees verheugd!
'k Leg op Jezus trouw mij neder!
Klop en beef, mijn hart! van vreugd;
Sterf ik - Christus wekt mij weder!
Als ik op 't bazuingeschal,
Zalig eens ontwaken zal,
zou iemand, die de geschiedenis van dit leven niet had gekend, zeker zelfs nooit vermoed hebben dat hier een man ter ruste werd gelegd, die eens een in het oog vallende plaats heeft ingenomen. Die, te zijner tijd een | |
[pagina 35]
| |
der eersten onder zijn vakgenooten - van 1900-1903 was hij voorzitter van de Vereeniging tot bevordering der belangen des BoekhandelsGa naar voetnoot1, en later bekleedde hij gelijke functie in den Nederlandschen Uitgeversbond - tevens door het bevorderen der uitgave van menig boekwerk, dat invloed heeft geoefend (o.a. heeft hij jaren achtereen alles wat van de hand van Dr. A. Kuyper is verschenen uitgegeven) voor het geestesleven van zijn tijd niet zonder beteekenis is geweest.
De heer Wormser is echter niet alleen als uitgever opgetreden. Hij is ook zelf schrijver geweest! Bij die schrijverswerkzaamheid heeft hij zich bewogen op allerlei gebied. Een volledige lijst van zijn werken kan ik aan het einde van dit levensbericht niet geven. Daartoe zijn er teveel dagblad- en tijdschriftartikelen bij. Terwijl dat kleingoed dan bovendien nog over een zeer groot aantal periodieken en couranten verspreid is. Zelfs is onvolledigheid niet het eenige bezwaar waaronder ze gebukt gaat. Omdat het meeste van het verschenene ongedateerd is, was er ook geen juiste chronologische volgorde in te brengen. Maar laat ze dan zoo onvolkomen zijn als ze wil, zooveel laat ze toch genoegzaam zien: reisbeschrijving, ‘volkstümliche’ schets, poëzie, godgeleerde studie, historiebeschrijving van de laatste eeuw, biografie, politieke propaganda-lectuur: er is werkelijk bijna geen enkel genre, dat deze ‘letterminnende’ uitgever, zou men oudtijds gezegd hebben, niet beoefend heeft. | |
[pagina 36]
| |
En toch draagt, bij al die verscheidenheid, wat hij leverde een duidelijk, ‘einheitlich’ karakter. Een etiket daarvoor? Hoewel het verre van welluidend klinkt weet ik er toch geen, dat duidelijker spreekt dan dit: da Costaïaansch. Inderdaad, er is tusschen Isaäc da Costa en Wormser duidelijk waarneembare verwantschap. Zelfs in meer dan één opzicht. Allereerst wat betreft de onderwerpen, die hij in zijn dichtstukken bezingt. Niet minder gedurig ook in opzet en rhythme daarvan. Maar bovenal omdat beider letterkundige nalatenschap, wat aangaat den geest die er uit spreekt, zich kenmerkt door een onafgebroken strijden tegen wat da Costa in zijn bekend bezwaarschrift van 1823 den ‘geest der eeuw’ genoemd heeft. Intusschen, hoe veel werk deze uitgever-litterator ook reeds aan de pers verschaft moge hebben, toch is hij in deze, naar den mensch gesproken, nog te vroeg van ons heengegaan. Als Wormser nog eenige meerdere levensjaren waren gegund geweest, hij zou de reeks van zijn werken nog verlengd hebben met een paar boeken, die de waarde van zijn nalatenschap in niet geringe mate hadden verhoogd. Het eerste daarvan bedoelde een reeks van levensbeschrijvingen van de voormannen der Afscheiding van 1834 te geven. Een bewerking van de vele belangrijke documenten daaromtrent, den schrijver nagelaten door zijn vader, die immers in dien tijd niet alleen krachtig had meegeleefd, maar ook zelfs in eigen persoon, al was zijn standpunt altoos eenigszins van afzonderlijken aard, en al eindigde hij dan ook weer met tot de Nederlandsch Hervormde Kerk terug te keeren, tot dien kring had behoord. Ja, bij een voornemen alleen is het in deze zelfs niet gebleven. In zooverre heeft de schrijver | |
[pagina 37]
| |
er ook nog uitvoering aan kunnen geven, dat althans een viertal levensbeschrijvingen, de portretten van A.C. van Raalte, H.P. Scholte, Hendr. de Cock en S. van Velzen, onder den verzameltitel: Een schat in aarden vaten, ook werkelijk verschenen zijn. Maar juist dit verschenen gedeelte doet het temeer betreuren dat de dood hem verhinderd heeft de taak, die hij zich had gesteld, ten einde toe af te werken. Nog veel minder ver kwam de auteur ten aanzien van het tweede werk, waarmee hij bij langer leven ons zou hebben begiftigd. Ten aanzien van de biografie van zijn vader. Dat men die graag van hem zou hebben ontvangen wist hij reeds lang. Groen van Prinsterer had hem het bewijs daarvan al gegeven, door hem 18 November 1873 te schrijven: .... ‘de Brieven van uw Vader. Dat kan zoo niet! Op uw verzoekGa naar voetnoot1 heb ik het beproefd: maar de afwijking van mijn voornemen is te sterk. Het is een vereeniging van hetgeen ik beoogd heb met de taak die voor een ander en, zoo ik hoop, voor u (zooals ik u te kennen gaf) weggelegd is. Op die manier komt de uitgaaf zelve der Brieven niet tot stand’. En werkelijk is het dan ook gedurig Wormsers ideaal geweest om tot het opschrijven ervan te geraken. Maar er is niet van gekomen. Vooreerst zullen de zaken zijn tijd teveel in beslag hebben genomen. Maar bovendien: de moeilijkheid van het geven van een beeld, dat den gestorvene recht liet wedervaren, leek hem zoo groot! Zelfs schijnt het plan zoo goed als in het vergeetboek te zijn geraakt. Tot in 1907 een, om zoo te zeggen: toevallige omstandigheid | |
[pagina 38]
| |
bewerkte dat het weer opnieuw op het agendum kwam. Een artikeltje van de hand van den heer J.C. Rullmann, predikant bij de Gereformeerde Kerk destijds van Garijp, thans van Utrecht, opgenomen in Friesch Kerkblad, Orgaan voor de officieele berichten der Gereformeerde Kerken in Friesland van 7 Juni van dat jaar, en een woord van herdenking bevattend ter gelegenheid van den honderdsten geboorte-dag van den ‘ouden’ Wormser, lokte toen immers het volgende schrijven uit: Hilversum, 4 Juli 1907. ‘Komt daar wat goeds van terecht’! Maar er is niets van terecht gekomen. Noch goeds, noch kwaads! Het was reeds te laat.
Uit hetgeen ik ten aanzien van dit punt meedeelde bleek reeds dat de vriendschappelijke gevoelens, die Groen van Prinsterer ten opzichte van den vader | |
[pagina 39]
| |
Wormser koesterde, ook op diens zoon zijn overgegaan. En dat onze groote historicus en staatsman vertrouwen in hem had. Meerdere feiten kunnen deze, voor ons gestorven medelid zeker niet weinig eervolle waarheid nog bevestigen. Allereerst komt ze telkens aan den dag in de uitgebreide briefwisseling, die deze beide mannen, naar aanleiding van allerlei uitgaven, bijna onafgebroken hebben gevoerd en die nog steeds bewaard bleef. Deels - voorzoover het de brieven van Wormser aan Groen betreft - in het Algemeen Rijksarchief te 's-GravenhageGa naar voetnoot1. Deels, wat aangaat de 219 brieven van Groen aan Wormser, die ze omvat - in het archief der familie WormserGa naar voetnoot2. Niet minder spreekt ze uit het standpunt, dat - na den dood van haar man - door mevrouw Groen van Prinsterer tegenover Wormser werd ingenomen, bijv. in een brief als dezenGa naar voetnoot3, van den 13den April 1878, geschreven naar aanleiding der commercieele mislukking van Gunnings ‘Leven van Jezus’: .... ‘Ik heb, gij weet 't, geen raadsman meer hier beneden. Hij wiens gemis zóó groot voor mij is, had U lief, en zoo kom ik tot U in eene zaak die mij zeer smartelijk is’. En eindelijk is het ook nog te zien uit hetgeen in 1876 geschiedde met Groens nagelaten papieren. Immers toen deze door hun bezitter bij erflating werden toegezegd aan het reeds genoemde Rijksarchief, en het testament daarbij ook eenige regels gaf voor hun overbrenging | |
[pagina 40]
| |
daarheen, werden in de commissie, die daarmee belast werd, benoemd: de heeren J. van der Hoop van Slochteren, Margadant en J.A. Wormser.
Uitgever en litterator: tenslotte is de heer Wormser ook nog een man geweest, die zich gaarne en veel op het gebied van de staatkunde en van het maatschappelijk vraagstuk bewogen heeft. Op het laatste - om daarmede maar te beginnen - heeft hij zich zelfs in meer dan één zin verdienstelijk pogen te maken. Eenerzijds in deze: dat hij theoretisch mee hielp zoeken naar de beginselen, die erop hadden te gelden. En tegelijkertijd ook in den anderen, dat hij in de practijk een stand van zaken in het leven trachtte te roepen, waarbij patroons en arbeiders op de juiste wijze aan hun gemeenschappelijke taak samenwerkten. Toen in 1891 besloten werd tot de bijeenroeping van een Christelijk Sociaal Congres, heeft Wormser in de totstandkoming daarvan een werkzaam aandeel genomen. Evenzoo trachtte hij op een vergadering te Bolsward, den 22sten April vandatzelfde jaar 1891 gehouden, eenige vaste lijnen te trekken voor het verband van christelijke barmhartigheid en sociale kwestie, door verdediging van de volgende stellingen: 1) Behoeftige leden der gemeente behooren geholpen te worden door de meervermogende leden, en slechts wanneer die hulp tekortschiet, door diaconieën. 2) Diaconieën moeten, voor zooveel noodig de leden der gemeente helpen en verder vooral naar buiten werken. 3) Oude mannen- en vrouwenhuizen en vooral weeshuizen zijn alleen dan desnoods bruikbaar, wanneer zij zoo ingericht worden, dat ze eene navolging van het gezin zijn. 4) Nooit mag bedeeling van ‘huiszittende armen’ anders dan een tijdelijk karakter | |
[pagina 41]
| |
dragen. 5) De diaconale hulp moet armoede voorkomen, uit armoede opheffen, maar mag nooit in beginsel armoede bestendigen. 6) De hulp der diaconieën moet in overeenstemming gebracht worden met de sociale behoeften van onzen tijd en behoort niet enkel te bestaan in geven en verplegen. 7) Diaconieën van kerken, die geestelijk verbonden zijn, behoorden in vele opzichten gezamenlijk, te werkenGa naar voetnoot1. Eindelijk èn aan de christelijke patroonsvereeniging Boäz èn aan den bond van anti-revolutionaire werklieden Patrimonium heeft hij zijn krachten gegeven; aan de eerste ook nog een poos als bestuurder; aan den tweeden zoowel in de kwaliteit van buitengewoon lid als in die van adviseurGa naar voetnoot2. Ondertusschen poogde hij ook in zijn eigen zaak de aldus gevonden en voorgestane denkbeelden in toepassing te brengen, door dagelijks het werk te beginnen met een gemeenschappelijke godsdienstoefening van allen, die aan haar verbonden waren. Een handelwijze, die in het Monthly Bulletin der Young Men's Christian Association van September 1891 aldus in haar verloop geteekend en in haar gewicht voor de onderlinge verhoudingen gekarakteriseerd wordt: ‘In the morning before the business of the day is begun, the clerks and other employees are accustomed to assemble in a large hall for praying. Each has his allotted seat with a bible and hymnbook before him. The proprietor then opens his own large well worn bible and reads an appropriate passage, after which a hymn of thanksgiving and praise is sung, all seeming to unite with the greatest earnestness of spirit. | |
[pagina 42]
| |
A simple prayer of confidence in God and asking for his guidance during the day is then offered; after which, each separate to their respective duties. It is needless to say that this faithful servant of God is beloved by those who are in his service, and that the business of the day is facilitated by the fifteen minutes thus spent’.
En dan eindelijk: Wormser als politicus, als strijder voor met name een anti-revolutionnaire staatkunde. Als later iemand zich eens opmaken zal om voor dit korte levensbericht een volledige biografie van ons gestorven medelid in de plaats te geven, zal de behandeling van dit deel van de taak, die hij dan op zich genomen heeft, hem - dunkt me - allicht wel het meeste werk verschaffen. Vooreerst zal het hem vrij wat moeite kosten om de teekening van het beeld volledig te maken. Een eindeloos aantal bladzijden uit verschillende notulenboeken zal hij er tenminste voor moeten doorlezen. Want het aantal vergaderingen, waaraan Wormser op dat gebied der politiek heeft deelgenomen, moet wel haast legio zijn geweest. Onverschillig waarvoor die dan meer in het bijzonder hebben gediend: hetzij dat ze, uit het vrije burgerinitiatief geboren, strekten om de publieke opinie te bewerken en organisatie te brengen onder de kiezers, of dat ze van gouvernementeelen aard waren. Immers hij heeft jaren lang deel uitgemaakt van het Centraal-comité van anti-revolutionnaire kiesvereenigingen in ons land. Hij heeft bovendien - eveneens gedurende geruimen tijd - de functie bekleed van voorzitter van de bondskiesvereeniging Nederland en Oranje te Amsterdam. En eindelijk is hij in de hoofdstad ook | |
[pagina 43]
| |
lid van den gemeenteraad geweest. Zelfs gedurende twee verschillende perioden. Eerst van 1893 tot 1895, toen hij niet herkozen werd. En daarna nog eens van Juli 1897 totdat hij in September 1907 - in verband met den beschreven achteruitgang van zijn zaak en zijn vertrek naar Hilversum - zijn ontslag heeft genomen. Nog meer dan de plicht om volledig te wezen zal echter de eisch om een juist beeld te ontwerpen van Wormsers toekomstigen levensbeschrijver vergen. Met name zal onderzoek en bezonnenheid van hem worden gevorderd voor het uitspreken van een oordeel over de vraag welke positie de beschrevene in de Amsterdamsche vroedschap heeft ingenomen. Diens formeel optreden betreft het daarbij niet. Daarover is maar één oordeel. Hij was een vaardig spreker. En zijn woord was steeds correct. Dat hij dan ook niet zonder invloed geweest is staat evenzeer vast. Tot aan zijn niet-herkiezing in 1895 maakte hij geregeld deel uit van de onderwijs-commissie. Zeker niet toevallig, want schoolzaken behoorden altijd tot de dingen, waaraan hij zijne krachten gaarne gaf, zooals dat ook op het gebied van het particulier initiatief is gebleken uit het secretariaat van de Vereeniging voor lager onderwijs op gereformeerden grondslag te Amsterdam, dat hij eenigen tijd heeft bekleed. En bovendien is ook nog zijn naam verbonden aan de eerste pogingen om te komen tot den bouw van een nieuwe stadsdrukkerij en aan de beraadslagingen en maatregelen voor invoering van paviljoensverpleging voor de burgerweezen der hoofdstad. Maar anders verhouden zich de dingen ten aanzien van de vraag op welke plaats de heer Wormser heeft gestaan in zake de beginselpolitiek. In dat opzicht zal een beslist oordeel zich den weg moeten kiezen tusschen | |
[pagina 44]
| |
verschillende tegenstrijdige meeningen. Want daarin nam ons medelid een eenigszins in het oog vallende, afzonderlijke plaats in. Mr. S. de Vries Czn., wethouder van Amsterdam, die jarenlang in het politieke leven van de hoofdstad heeft meegeleefd, kenmerkt hem in een herinneringswoord in de ‘Groene’ Amsterdammer van 19 Maart 1916 als een ‘Einspänner’. En dat is hij zeker geweest. In welke richting? Wellicht wordt ze door geen gebeurtenis beter geïllustreerd, dan door het feit dat hij in 1897 - bij zijne herkiezing - daarmee officieel werd gelukgewenscht van wege den Centralen bond van gemeentewerklieden. Veel meer dan zijn geestverwanten m.a.w. placht hij met de radicale elementen in het regeercollege onzer hoofdstad samen te gaan. Geen wonder dat hij het met de rechtsche raadsclub daarvan dan ook nooit goed heeft kunnen vinden. Bij haar oprichting is hij wel begonnen met zich bij haar aan te sluiten, maar kort daarna heeft hij alweer voor haar lidmaatschap bedankt. ‘Eenige persoonlijke verwijdering’, schrijft de heer De Vries in het bovengenoemde artikel, als hij van dit feit melding maakt, ‘eenige persoonlijke verwijdering tusschen die heeren’ - bedoeld zijn, behalve Wormser, ook Sutorius en Harmsen - ‘en den voorzitter, professor Fabius, scheen er ook niet vreemd aan’. Ik wil het op zijn gezag gaarne aannemen. Maar zou die persoonlijke verwijdering dan toch in allen gevalle - tenminste wat dan speciaal den heer Wormser betreft - niet zeer nauw hebben samengehangen, misschien zelfs in wisselwerking hebben gestaan, met zeker verschil in inzicht dat er wederzijds bestond? Want zooveel is toch onbetwistbaar - trouwens de heer De Vries ontkent dat ook niet - in den diepsten grond ging het om toch een gemis aan eenheid van opvatting. Laat de bedank- | |
[pagina 45]
| |
brief zelf, die het zich onttrekkende lid aan zijn medeleden schreef, maar spreken. Hij luidt aldus: Amsterdam 19 October 1903. | |
[pagina 46]
| |
een reglement en heeft niets wat in de verte op een program van beginselen gelijkt. En met dat laatste behoort men niet misschien te eindigen, maar zeker te beginnen, zoowel voor eigen waarborg tegen overheersching, als uit gevoel van billijkheid tegenover de buitenstaande Raadsleden; die soms wel ‘tegenstanders’ genoemd worden, maar met de overigen moeten werken in allerlei zaken, waarin het acht van de tien keeren zelfs onmogelijk zou wezen om tegenstanders te zijn, daar ze louter materieele belangen raken. | |
[pagina 47]
| |
Lijst van geschriften.De heerlijkheid der nieuwe bedeeling in de schaduwen des Ouden Verbonds. Z.j., vermoedelijk 1877. Het laatste Bijbelboek. De gelijkenissen onzes Heeren. Wat is het Socialisme? 1884. Een menschwaardig bestaan. Ongeloof en onzedelijkheid. 1884. Verdraagzaamheid. Het recht van bezit. 1885. Wat heeft het bestuur der Stuiversvereeniging misdreven? Open brief. 1886. Gedichten. 1892. Revolutie en Evangelie. Een gedicht. 1893. Het gebed van Habakuk. Een gedicht. 1893. De toekomst van Patrimonium. 1894. De zeeslag bij Kijkduin. 1897. Van Amsterdam naar Pretoria. 1897. Van dit werk verschenen ook duitsche en zweedsche vertalingen: Durch Süd-Afrika, en: Genom Boernas Land. Het leven van generaal Joubert (in: Mannen en vrouwen van beteekenis). Drie en zestig jaren in dienst der vrijheid. De levensgeschiedenis van Generaal Joubert aan de jongens van hollandschen stam verhaald. 1900. Een zang aan het einde der 19e eeuw. Ten Kate's schepping. Een lezing. Het Reveil en zijn gevolgen. Een man uit het volk. Het leven van Klaas Kater. 1908. Van kleine luyden. Zes schetsen uit het leven: Twee schooljuffrouwen uit den ouden tijd. - Hoe Klaas de Bakker aan z'n vrouw kwam. - Gezelschap. - Hoe Krelis z'n jongste dochtertje gedoopt werd. - Zeventigste verjaardag. - Zilveren bruiloft. 1909. De vurige oven. Een verhaal uit den tijd der Dragonades in Nederland. 1911 | |
[pagina 48]
| |
Een silveren trompet. Een gedicht. Een schat in aarden vaten. De Afscheiding in levensbeschrijvingen geschetst. I. Albertus Christiaan van Raalte. II. Hendrik Peter Scholte. III. Hendrik de Cock. IV. Simon van Velsen. Voorts: verschillende Zondagschoolboekjes en tractaatjes; artikelen in de Javabode (o.a. De Stembus van 1909; Uit mijn jongenstijd); artikelen in De Transvaler; artikelen in Eigen Haard; artikelen in Neerlands Hope; artikelen in Elseviers Maandschrift (over een congres te Leipzig); artikelen in Christelijke Stemmen; artikelen in De Rijnsche Zending; artikelen in Excelsior (vrij geregeld van 1885-1903, stichtelijke stukken, psalmberijmingen enz.). artikelen in Holland Express (o.a. De Niagara; De Kaffer thuis; Het Yellowstone-park) en een feuilleton ‘Waarom’ in het Gereformeerd Kerkblad voor Drenthe en Overijssel. Eindelijk: eenige vertalingen (o.a. Palestina en de Bijbel, naar James Neil; Henry and Stackhouse's Commentaar op den Bijbel); de tekst van een paar reclame-werkjes van de firma Groenewegen te Zeist: Onze Vogels; Vruchtboomen; en de tekst van een, door W.J. Mennes op muziek gezette Cantate ‘De Zee’.
Vlissingen. A.A. van Schelven. |
|