Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1917
(1917)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1901-2000]– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 12]
| |
Levensbericht van Dr. G. Wildeboer.Ga naar voetnoot1In Dr. Gerrit Wildeboer verloor de wetenschap een hoogst bekwaam, onvermoeid beoefenaar, wiens heengaan op betrekkelijk nog jeugdigen leeftijd door velen in uitgebreiden kring levendig werd betreurd. Mij was hij van het oogenblik af, dat ik als hoogleeraar te Groningen hem als collega begroette (November 1884) zeer sympathiek. Weldra werd hij voor mij een trouw vriend en is dat in klimmende mate gebleven tot hij den 4den September 1911, ongeveer 56 jaren oud, van hier tot hooger leven werd opgeroepen. Hij noemde mij menigmaal schertsende zijn jongeren collega, hoewel ik 19 jaren ouder ben dan hij was, maar circa 2 maanden na hem mijn inaugureele oratie had gedaan. Ik was van 1897 tot 1898 onder zijn rectoraat zijn secretaris, hij hij van 1898 tot 1899 onder mijn rectoraat de mijne. Ofschoon hij godgeleerde was en ik rechtsgeleerde ben, heeft die vriendschap mij genoopt aan de uitnoodiging tot het schrijven van een levensbericht gehoor te geven, toen door omstandigheden geen geestverwant, met hem vele jaren bevriend Oud-Testamentisch vakgenoot daartoe zich voordeed. Ik hoop die met liefde door mij aan- | |
[pagina 13]
| |
vaarde taak zoo goed mogelijk te kunnen volbrengen. Gerrit Wildeboer werd te Amsterdam den 9den September 1855 geboren. Zijn ouders waren Jan Wildeboer, directeur van het Vriescheveem en Maria Verhoef. Zijn moeder stierf reeds, toen hij slechts een jaar oud was. Zijn vader was een niet alleen in de handelswereld maar ook in de kerkelijke wereld zeer geacht man, die jaren lang als ouderling dienst deed. Hij was een geestverwant en vriend van J.P. Hasebroek en C.S. Adama van Scheltema, beiden bekende en beminde Amsterdamsche predikanten. Van laatstgemelde ontving de zoon godsdienstig onderwijs. Reeds veel vroeger werd hij leerling op het stedelijk gymnasium. Met waardeering sprak hij van het daar door hem genoten onderwijs van den rector Dr. N.B. Kappeyne van de Coppello, en van de leeraren Dr. H.T. Karsten, en Dr. J. Dornseiffen. W.J. Hofdijk, de bekende Kennemer minstreel, was zijn leeraar in de Nederlandsche taal en geschiedenis. Deze wist zijn leerlingen menigmaal in geestdrift te doen ontvlammen. De hem minder welgevalligen kon hij soms met eigenaardige scheldwoorden begroeten. Een origineele bijzonderheid, die ik herhaaldelijk van Wildeboer vernam, verdient hier vermelding. In de klasse, waarin hij geplaatst was, werd door een der leerlingen eens een visitekaartje van Hofdijk medegebracht, waarop een aantal zijner lidmaatschappen vermeld waren, o.a. ook die onzer Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde. Die ietwat ondeugende leerling merkte toen op dat er nog één lidmaatschap daarop ontbrak, namelijk dat van den Zoölogischen tuin Natura Artis Magistra, hetwelk een ieder tegen betaling van ƒ 25 zich kon verwerven. Hofdijk gaf het volgende gevatte antwoord: ‘Om dat te kunnen krijgen, betaalt men mij niet eens genoeg.’ | |
[pagina 14]
| |
Goed onderlegd verliet Wildeboer in 1874 het gymnasium en werd hij student in de godgeleerdheid te Leiden. Hij had daar o.a. tot leermeesters de literarische hoogleeraren De GoejeGa naar voetnoot1, Land en Oort, de theologische hoogleeraren Scholten, Kuenen, Prins en Acquoy. Weldra trokken de studiën over het Oude Testament hem het meeste aan. Bij de hoogleeraren in de daarop betrekkelijke vakken was hij weldra hoog aangeschreven. Snouck Hurgronje, Bavinck en Wildeboer, ziedaar een drietal, dat gelijktijdig studeerende met grooten lof door hen werd vermeld. Den 14den December 1880 promoveerde laatstgemelde summa cum laude tot doctor in de godgeleerdheid na verdediging van een proefschrift onder den titel: De waarde den Syrische evangeliën door Cureton ontdekt en uitgegeven. Den 16den December 1880 trad hij in het huwelijk met Mejuffrouw Diderika, Maria Hoos, dochter van den hem sympatieken fabrikant I.L. Hoos te Leiderdorp, thans zijn diep bedroefde weduwe. Den 16den Januari 1881 deed hij zijn intrede als predikant bij de Nederlandsche Hervormde gemeente te Heiloo bij Alkmaar. In de stille pastorie aldaar zette hij zijn Oud-Testamentische studiën voort. Hij gaf daarvan blijk door de uitgave van een werk: De Profeet Micha en zijne beteekenis voor het verstand der profetie onder Israël, Leiden 1884 en door verschillende opstellen in het Theologisch Tijdschrift ‘Studiën’ en in de ‘Stemmen voor waarheid en vrede’ verspreid. Ook later zijn tal van artikelen van zijne hand in gemelde tijdschriften verschenen. Hij sloeg een aanzoek af tot het aanvaarden van een professoraat aan de Vrije Universiteit te Amsterdam. Den 6den Juni 1884 werd hij benoemd tot hoogleeraar in de godgeleerdheid | |
[pagina 15]
| |
aan de Rijksuniversiteit te Groningen, welk ambt hij den 23sten September 1884 aanvaardde met een redevoering: De Profetie onder Israël in hare grondbeteekenis voor Christendom en theologie. Gedurende 23 jaren gaf hij daar onderwijs in de Israëlitische letterkunde, de uitlegging van het Oude Testament en de geschiedenis van den Israëlischen godsdienst. In 1897 verscheen een door hem te Utrecht uitgegeven geschrift: Karakter en beginselen van het historischkritish onderzoek des Ouden Verbonds. Van 21 September 1897 tot 20 September 1898 was hij Rector Magnificus. Hij droeg dat rectoraat aan mij over na het uitspreken eener redevoering over: Jhavedienst en volksreligie in Israël. Deze rede is in 1899 in het Duitsch en in het Fransch vertaald. Nadat hij voor een tweede plaats op de aanbeveling als opvolger van den hoogleeraar Dr. J.C. Matthes aan de gemeentelijke Universiteit te Amsterdam bedankt had, werd hij spoedig daarop den 8sten Mei 1907, tot hoogleeraar in de faculteit der letterern en wijsbegeerte aan de Rijksuniversiteit te Leiden benoemd als opvolger van den hoogleeraar Dr. H. Oort. Hij aanvaardde dat ambt den 2den October 1907 met een redevoering: De tegenwoordige stand van het Oud-Testamentische vraagstuk. Hij was daar belast met het onderwijs in de Hebreeuwsche taal en oudheden. Slechts 4 jaren was de met roem ook in het buitenland bekende hoogleeraar in zijn nieuwen werkkring werkzaam. Na een korte ziekte is hij, den 4den September 1911 te Leiden gestorven en den 8sten op het rondom het ‘Groene Kerkje’ gelegen kerkhof te Oegstgeest onder groote belangstelling ter aarde besteld. Bij zijn graf werd op verzoek alleen het woord gevoerd door den hoogleeraar Dr. P.D. Chantepie de la Saussaye. | |
[pagina 16]
| |
Hij deed zulks namens den academischen Senaat, de studenten en zijn vele vrienden. Zijn vriend, de vroegere Groningsche predikant J. Knottenbelt, destijds secretaris der Ned. Hervormde Synode, had in het sterfhuis woorden van troost gesproken. Zijn nagedachtenis werd niet alleen geëerd door die hartelijke treffende vriendenwoorden maar ook in geschriften en zulks door Dr. F.M. Th. Böhl, thans hoogleeraar te Groningen en door Dr. F. Pijper, hoogleeraar te Leiden. De hulde van Dr. Böhl kwam voor in het Zeitschrift für die alttestamentische Wissenschaft. Jahrgang 32, 1912, onder den titel: Zum Gedächtnis an Professor Dr. G. Wildeboer (1855-1911). Na een kort van groote sympathie getuigend levensbericht, gaf de schrijver een uitgebreide opgave der vele geschriften van den overledene. Daaraan ontleen ik, behalve de reeds vermelde of nog te vermelden werken en artikelen, een in 1911 bij de erven Bohn te Haarlem in het licht verschenen werk: Nieuw licht over het oude Testament: Verspreide Opstellen. Böhl noemt Wildeboer, ‘ein ebenso gründlicher wie vorsichtiger Vertreter der gemässigt literar.-critischen Schule’. De hulde van Dr. Pijper gaf blijk van warme sympathie, zij werd in het Leidsch Jaarboekje voor 1912 gebracht door een tijdgenoot uit den studententijd, later ambtgenoot aan dezelfde Universiteit. Vooraan vindt men een welgelijkend portret van den ontslapene. Een treffende bijzonderheid daaruit vinde hier een plaats. ‘Op de spijskaart van het promotie-diner was de jonge doctor bij vergissing uitgeteekend niet in predikantsmaar in professors-toga. Prof. Acquoy, een der aanzittenden, heeft toen in een heildronk opgemerkt, dat die teekenaar wel eens een profeet kon zijn geweest!’ | |
[pagina 17]
| |
Wildeboer was, gelijk de meeste beoefenaars der Oud-Testamentische wetenschap, in binnen- en buitenland, de zoogenaamd historisch-kritische richting toegedaan. ‘Kritiek is, - volgens hemGa naar voetnoot1 - een dienende wetenschap, geen heerschende, zooals het populaire spraakgebruik dit woord gewoonlijk opvat. Zij is eigenlijk niet anders dan streng wetenschappelijke, historische uitlegging der geschriften. Zij wil den Bijbel van zichzelf laten getuigen en verwijdert daarom alle meeningen van latere verzamelaars, afschrijvers en geleerden, die van ons eischen, dat wij de Schrift zullen lezen door hun kijkglas.’ Dat die opvatting moet leiden tot het zich aansluiten bij de zoogenaamde moderne richting op godsdienstig gebied is stellig onjuist. Gelijk Robertson Smith, de beide Valetons en vele andere aanhangers dier historisch-kritische richting was Wildeboer beslist orthodox. Ik weet dat niet alleen uit eigen ervaring maar ook nit menig oordeel door hem in zijn geschriften uitgesproken. In het bekende werkGa naar voetnoot2: Het vraaagstuk van den godsdienst, ontbinding of evolutie, beantwoord door de grootste denkers der wereld, komen van hem voor de volgende treffende den Christen-schrijver kenmerkende woorden: ‘Indien een ontbinding van het godsdienstig denken en voelen mogelijk ware, zou dat den ondergang der Christelijke volken en hunner beschaving veroorzaken. Aan den anderen kant hebben wij geen evolutie van het godsdienstig denken en voelen noodig. Wat wij be- | |
[pagina 18]
| |
hoeven is een wederkeeren van de kerken en van de personen tot de zuiverheid des Evangelies van Jezus Christus, tot den godsdienst van verzoening en verlossing des Nieuwen Verbonds.’ Dat hij, in onderscheiding van zijn leermeesters Kuenen en Oort, onwrikbaar geloofde in een bijzondere Godsopenbaring in de Heilige Schrift heeft hij in schier ieder zijner werken duidelijk gezegd. Wat Israël betreft vond zij, volgens hem, voltooiïng in Jezus Christus. Het opstandingsgeloof was hem dierbaar en achtte hij noodzakelijk. Aan het slot van een paragraafGa naar voetnoot1 over de Messiaansche profetie en het opstandingsgeloof zegt hij: ‘Tot op heden wil Israël het onderwijs van den opgestanen Heer niet aannemen waar Hij leerde, dat de Christus moest lijden en alzoo in zijne heerlijkheid ingaan (Lucas 24, 26, 27, 45, 46, verg. Handelingen der Apostelen 8 : 32, 35 en 17 : 3). Heeft Hij dat gedaan met bewijsplaatsen uit het Oude Verbond, met ‘Messiaansche teksten?’ Neen, Hij heeft de eenheid der Oud-Testamentische profetie doen zien, den weg van God in de geschiedenis der openbaring. Zoo opende Hij er de oogen voor, dat èn de Koningsverwachting èn de hoop op ‘den lijdenden Knecht des Heeren’ in den grond der zaak naar Eénen heenwezen en dat Hij al die verwachtingen vervulde. Dit was en is den Joden een struikelblok, een gekruisigde Christus is hun een onmogelijkheid, een tegenspraak in zich zelf. En van relatief historisch standpunt is dit volkomen juist. De Messias toch in engen zin is een overwinnaar, geen lijder. Alleen voor het geloofsoog is hier de eenheid te ontdekken. | |
[pagina 19]
| |
Voor den geloovige is dat struikelblok de rots, waarop hij staat; en wat voor de Grieken dwaasheid is, is voor hem de wijsheid Gods (1 Cor. 1 : 23 en 24). Met de gemeente van Christus erkent hij in het Hoofd der gemeente den eenigen Leeraar en Profeet, den grooten Hoogepriester en den Koning van het Godsrijk.’ In zijn Groningsche rectorale oratie van 1898 had hij reeds gewezenGa naar voetnoot1 op ‘de groote genade van dien God die niet ophield onder Israël zijn tolken (de profeten) te verwekken tot dat Hij in Jezus Christus zijn wezen en de bedoelingen volkomen openbaarde in Hem dien Israël ook heeft uitgeworpen, maar door wien de groote schat eindelijk voor goed is gekomen tot de volken die Hem eens met Israël eeren als den Verlosser der wereld, den Heiland der menschheid.’ Zijn historisch-kritisch standpunt heeft hij vooral voor de studenten in de theologie, de predikanten en de ontwikkelde leeken duidelijk uiteengezet, in zijn in 1889 te Groningen uitgekomen werk: Het ontstaan van den Kanon des Ouden Verbonds. Het werd door de studeerenden ook om den aantrekkelijken vorm gaarne gebruikt en gaf hem een groote bekendheid in het buitenland. Het werd in het Fransch vertaald door de Waalschen predikant te Groningen E. Perriraz en kwam het eerst uit in de Revue de Théologie et de Philosophie, Lausanne 1901, vervolgens kwam er een Engelsche vertaling van Benj. Witner Bacon, onder toezicht en met een voorrede van Professor G. Moore, Londen 1895. Zijn: Letterkunde des Ouden Verbonds naar de tijdsorde van zijn ontstaan werd in het Hoogduitsch vertaald door Dr. F. Risch, predikant te Heuckel- | |
[pagina 20]
| |
heim bij Landau (Göttingen 1895, latere goedkoope uitgave 1905). Deze had reeds in 1891 een te Gotha uitgegeven Hoogduitsche vertaling van den bovengemelden Kanon in het licht doen verschijnen. In den: Kurzer Hand-Commentar zum alten Testament von K. Marti behandelde Wildeboer in 1897 de Spreuken, in 1898 den Prediker en het boek Esther. In het Zeitschrift für die alttestamentische Wissenschaft plaatste hij onderscheidene artikelen. Bijzondere aandacht verdienen ook zijn artikelen in het Tijdschrift voor Strafrecht. Hij gaf daarin blijk van grooten juridischen aanleg. In Deel IV, 205 en Deel V, 257 behandelde hij de Mozaïsche wetgeving in verband met de Pentateuchkritiek, in Deel VIII, 197 het asylrecht, in Deel XI het onderscheid tusschen moord en doodslag in het Mozaïsche recht. In het XVIe Deel Blz. 70-101 leverde hij een belangrijke bijdrage over Hammoerabi, den zesden Koning van de eerste dynastie der Koningen van Babel, die ongeveer 2250 jaren vóór Christus leefde en 55 jaren over gemeld rijk regeerde. In 1902 werd de wetgeving van dien koning in de ruïnes der akropolis van het oude Susa opgedolven, op steen gegrift, op last van genoemden vorst. Na de mededeeling van eenige karakteristieke bepalingen van dien codex geeft Wildeboer een vergelijking van een aantal dier bepalingen met bepalingen uit het Mozaïsche recht, hetwelk volgens de critici uit drie wetgevingen heeft bestaan: het Verbondsboek, de Deuteronomium en de priesterwetgevingGa naar voetnoot1. In de eerstgenoemde oudste wetgeving bestond de bloedwraak on- | |
[pagina 21]
| |
beperkt; oog om oog, tand om tand, wond om wond, striem om striem (vergelijk het 18de vers van het 21ste hoofdstuk van Exodus tot het 15de vers van het 22ste). Hammoerabi had eeuwen vroeger in Babel de bloedwraak reeds afgeschaft. Hij stond dus, volgens Wildeboer, op het hoogere standpunt van het meest profetische boek der Israëlitische wetgeving, nl. van Deuteronomium. In dit onder Koning Jozia in 621 vóór Christus aan het licht getreden wetboek werd de bloedwraak beperkt tot het geval van valsche getuigenis. (Zie Deuteronomium 19, vers 16 tot 21). In den lateren priestercodex, tijdens de ballingschap opgeteekend, zou echter onder den invloed der priesters het jus talionis, dat zij tegen de wet in vasthielden, in zijn oorspronkelijken vorm op nieuw zijn ontwikkeld (zie Leviticus 24, vers 19 en 20 en Numeri 32 vers 12), en in zijn vollen omvang weder te voorschijn gekomen. Het geld- en bankwezen stond in Babel reeds op een hoogen trap en was zeer ingewikkeld. Er zijn contracttafeltjes uit Hammoerabi's dagen aangetroffen, die zijn bepalingen daaromtrent vaak toelichten. In Israël is daarentegen het begrip ‘kapitaal’ ten eenenmale onbekend. Blijkbaar wordt ondersteld, dat alleen uit armoede geleend werd. Voor ‘rente’ en ‘woeker’ werden volgens schrijver in het Hebreeuwsch slechts één woord aangetroffen. Zulke wijze van geldmaken was dan ook verboden (Exodus 22 : 25; Deuteronomium 23 : 19, Leviticus 25 : 36 en 37). Het oude recht in Babel schijnt nog op één punt hooger te staan dan dat van Israël. Hammoerabi maakte in Babel met zijn meer kosmopolitisch karakter geen onderscheid tusschen den inboorling en den vreemdeling. Allen waren gelijk voor de wet. Dat nu was in Israël met zijn | |
[pagina 22]
| |
streng nationaal besef niet het geval. (Zie ook Exodus 22 : 21). In twee opzichten stond, volgens Wildeboer, het Mozaïsche recht beslist hooger dan dat van Hammoerabi en wel 1e ten opzichte der barmhartigheidGa naar voetnoot1, 2e ten opzichte van den GodsdienstGa naar voetnoot2, daar het kwaad in de Mozaïsche wetten werd opgevat als bedreven te zijn tegen de Godheid. De namen voor ‘zonde’ die niet alleen ‘misdrijf’, ‘schuld’ beteekenen, maar ook ‘afval’ en ‘opstand’ beduiden, wijzen daarop. Hammoerabi verklaart alleen dat hij zijn wetten van Sjamasj, zijn god, heeft ontvangen. Wat in Babel vorm was, is in Israël wezen. Werkelijke religie ziet Wildeboer in de wetten van Israël, niet in die van de vlakte van Sinear. Over hetzelfde onderwerp hield hij een voordracht in de Koninklijke Akademie van Wetenschappen en schreef hij nog een artikel: ‘Iets over Babel en den Bijbel’ in ‘Onze Eeuw’, Januari 1904, blz. 50. In de Groningsche studentenalmanak van 1907 bracht hij een diep gevoelde hulde aan zijn ambtsvoorganger Professor J.J.P. Valeton, sinds 1884 emeritus en den 8sten Februari 1906 te Utrecht overleden, den vader van den Utrechtschen hoogleeraar van dien naam. Aan onderscheidingen heeft het hem niet ontbroken. In 1888 werd hij lid onzer Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde, in 1898 lid van de Koninklijke Academie van WetenschappenGa naar voetnoot3, in 1904 ridder der orde van den Nederlandschen Leeuw. | |
[pagina 23]
| |
Vele jaren was hij lid en voorzitter van het Toevluchtsoord voor meisjes te Groningen, een hoogst nuttige inrichting door welke vele na een degelijke Christelijke opleiding een goede plaatsing in de maatschappij verkregen. In 1896 hield hij daar een rede bij de viering van haar 50-jarig bestaan. Te Leiden werd hij door de rechtsche partijen in 1908 tot caudidaat gesteld voor den Gemeenteraad en als zoodanig gekozen. Die Gemeenteraad hechtte groote waarde aan zijn adviezen en benoemde hem tot lid van de commissie van toezicht op het gesticht: ‘Endegeest.’ Wildeboer was een vroom man. Gaarne bespeelde hij een serafine-orgel en zong hij daarbij een psalm of ander geestelijk lied. Dr. Pijper deelt mede dat hij dit reeds als student op zijn kamer nu en dan gewoon was te doen. Dagelijks hield hij later godsdienstoefening met zijn gezin. Hij diende de Hervormde Gemeente te Groningen jaren lang als ouderling en als kerkvoogd. Hij was een teederminnend echtgenoot, een liefhebbend bloed- en aanverwant, een trouw vriend, op wien men onder alle omstandigheden kon rekenen. Hij werd door de studenten van verschillende richtingen hooggeschat als een uitstekend docent, als een echt godsdienstig mensch. Zijn vriendelijke belangstelling in hun personen en hun lot maakte hem bij hen zeer bemind. Hij oefende op velen hunner een grooten invloed uit. Zijn nagedachtenis zal ook bij vele anderen in dierbare herinnering blijven, niet het minst bij schrijver dezes.
Mr. J. Domela Nieuwenhuis. |
|