Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1917
(1917)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1901-2000]– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1]
| |
[Levensberichten]Levensbericht van Mr. J.J. van Geuns.Met een weemoedig gevoel zet ik mij neder om het levensbericht te schrijven van een vriend, dien ik sinds mijn kinderjaren als zoodanig heb mogen beschouwen. Jan Jacob van Geuns werd den 15den December 1836 te Utrecht geboren uit het huwelijk van Mr. Steven Jan Matthijs van Geuns, lid van den Gemeenteraad en van de Provinciale Staten aldaar en van Jacoba Roosendaal, dochter van den predikant te Dalfsen. Zijn overgrootvader was de bekende hoogleeraar in de geneeskunde Matthias van Geuns, geboren in 1735, overleden in 1817 te Utrecht. Deze was eerst geneesheer te Groningen, later hoogleeraar te Harderwijk en ten slotte vele jaren te Utrecht. Zijn echtgenoote Sara van Delden had tot grootmoeder Sara de Boosers (1668-1743). Laatstgemelde stamde af van Mayken de Boosers, die in 1564 voor haar Doopsgezind geloof als martelares verbrand is. Over deze martelares heeft nu wijlen Professor Dr. S. Cramer twee malen bijzonderheden medegedeeldGa naar voetnoot1. De | |
[pagina 2]
| |
familie Van Geuns is trotsch op deze geloofsheldin, al is de vader van Jan Jacob in de Nederlandsch Hervormde Kerk opgenomen tot welke zijn moeder behoorde. Zijn grootvader Steven Jan van Geuns is evenals zijn reeds vermelde overgrootvader hoogleeraar in de geneeskunde te Utrecht geweest en aldaar op nog jeugdigen leeftijd gestorven. Dat Matthias van Geuns een vurig Doopsgezinde is geweest, kan blijken uit enkele door mij aan de autobiographie van mijn grootvader professor Dr. J. Nieuwenhuis te Leiden (geb. in 1777, overleden in 1857) ontleende, reeds in de Tijdspiegel van 1885 ten deele medegedeelde bijzonderheden. Deze was zeer bevriend met Matthias van Geuns, toen hij vóór de aanvaarding van een professoraat te Deventer in 1816, als Evangelisch Luthersch predikant te Utrecht werkzaam was. Hij teekende die bijzonderheden op uit zijn mond. De professor werd tijdens de inwoning van Koning Lodewijk Napoleon te Utrecht bij dezen als geneesheer ontboden Hij gaf gehoor aan dat opontbod maar verscheen zonder degen, dien hij als streng Mennoniet niet wilde dragon. De kamerheer van den dag trachtte hem te beduiden, dat hij niet zonder degen voor Z.M. den Koning kon verschijnen. Van Geuns antwoordde eenvoudig, dat hij niet gekomen was om te vechten maar om den Koning te helpen genezen. Hij zou daarom naar huis gaan, indien men verlangde dat hij een degen droeg. De Kamerheer met de zaak verlegen, berichtte zijner Majesteit de zijns inziens stroeve eigenzinnigheid van den ouden heer Van Geuns. De Koning was zoo wijs hem toe te laten, zeggende: ‘Mais qu'est ce que cela fait? Laissez lui entrer comme il voudra’. En nu trad Van Geuns binnen in een klein vertrek waar geen stoelen waren dan een fauteuil waarop de zieké | |
[pagina 3]
| |
Koning zat. Na de begroeting zeide hij: ‘Sire ik ben een oud man en niet gewoon mijne patiënten staande de pols te voelen’. De Koning verzocht hem te schellen en liet hem een stoel brengen, waarop de professor zich op zijn gemak nederzette en met zijn secondenhorloge in de hand den Koning den pols voelde en hem naar alle omstandigheden vroeg. Daarna deelde Zijne Majesteit hem mede, dat hij het plan had over zijn gezondheid een geneeskundig consult te doen houden met de heeren Brugmans van Leiden, Stipriaan Luiscius van Delft, Deiman van Amsterdam en hem (Van Geuns). Hij zou dan allen ten hove ontbieden en zich door ieder afzonderlijk laten onderzoeken en een recept laten voorschrijven. De heeren zouden daarop met hunne recepten in een andere kamer gaan en een consult over zijn gezondheidstoestand houden. Op 's Konings vraag hoe Van Geuns daarover dacht, antwoordde deze: ‘Sire, dat is een maatregel waaraan ik mijn hond niet zou willen onderwerpen. Het spreekt van zelf dat, als wij bijeenkomen, ieder uit discretie iets zal toegeven aan het oordeel van elk ander; en er zoo een huspot-recept zal worden geformeerd, waaraan ik zelfs mijn hond, dien ik lief heb, niet zou wenschen blootgesteld te zien’. De Koning vond dat antwoord zeer verstandig, zag af van het gemeenschappelijk consult en benoemde Van Geuns tot zijn lijfarts. Uit een en ander blijkt welk een onverschrokken met groote wilskracht uit overtuiging handelend persoon Matthias van Geuns is geweest. De vermelding daarvan geschiedt, omdat de achterkleinzoon, wiens leven hier wordt beschreven, soortgelijke familietrekken in zijn langdurige loopbaan heeft doen opmerken. Toen de lijfarts eens door ongesteldheid eenigen tijd verhinderd was geweest, zich bij den Koning te vervoegen | |
[pagina 4]
| |
en na zijn herstel zich weder tot hem begaf, zeide deze: ‘Mijn Heer Van Geuns, ik dacht niet, dat een professor in de geneeskunst zoo lang ziek konde zijn’. De professor antwoordde: ‘Sire, als dat zoo ware, dan wenschte ik dat Uwe Majesteit geen Koning maar professor der geneeskunst waart’. Jan Jacob Van Geuns bezocht als kind de departementale school van den heer Van Walsem, de Fransche school van den heer Julius en vervolgens het gymnasium. Op eerstgemelde school leerde ik hem kennen. Menigmaal heb ik in den grooten tuin zijner ouders met hem en zijn een weinig ouderen broeder gespeeld. In 1845 ging ik met mijn ouders naar Amsterdam. Als ik van daaruit mijn Utrechtsche familie bezocht, heb ik hem herhaaldelijk weder gezien en gesproken. In 1854 werd hij student in de rechten aan de Utrechtsche Hoogeschool, terwijl ik dat werd aan het Amsterdamsche Athenaeum. Na het afleggen van mijn candidaatsexamen te Utrecht in 1857 ging ook ik aan de hoogeschool aldaar studeeren. Onze vriendschap nam toen steeds toe, van Mei tot November 1858 was ik onder zijn rectoraat lid van den Senaat van het Utrechtsche Studentencorps. In Mei 1859 trad hij af als rector. Dat zijn groote verdiensten voor den bloei van dat corps nagenoeg algemeen gewaardeerd werden, blijkt uit den Utrechtschen Studentenalmanak van 1860. Namens het grootste deel van het corps werd hem in een der zijvleugels van Tivoli door een commissie van 3 leden, de heeren E.H. Karsten, F.A.E. de Mesquita en schrijver dezes met een door laatstgemelde gehouden hartelijke toespraak als blijk van achting en dankbaarheid een zilveren inktstel aangeboden. Geroerd bracht hij daarvoor zijn dank uit in welgekozen bewoordingen. Ook als lid van de Commissie ter Redactie | |
[pagina 5]
| |
van de Studentenalmanakken van 1858 en 1859 bewees Van Geuns gewichtige diensten. In den almanak van 1859 komt een opstel van hem voor, onder den titel: Levende, voortdurend levende. Dat hij bij dat alles de studiën niet verzuimde bewijst zijn candidaatschap in de faculteit der letteren en wijsbegeerte, terwijl hij vervolgens na grondige studiën en het afleggen der examens in de rechtsgeleerde faculteit den 11den Mei 1863 met grooten lof promoveerde tot Doctor in het Romeinsche en Hedendaagsche Recht na verdediging van een academisch proefschrift onder den titel: Het recht van amendement der parlementaire vergaderingen. In de voorrede bracht hij hulde en dank aan zijn leermeesters in de litterarische faculteit Karsten, Rovers en Opzoomer en aan zijn leermeesters in de juridische faculteit De Geer en Fruin en daarbij in het bijzonder aan zijn promotor, den ook voor mij onvergetelijken Vreede. Professor Ackersdijk was reeds in 1861 overleden. Hij trad in dit proefschrift in het strijdperk met den lateren minister J.P.R. Tak van Poortvliet, die over hetzelfde onderwerp kort te voren aan de Leidsche hoogeschool was gepromoveerd. Deze had het recht van amendement als een bijzonder recht van de Volksvertegenwoordiging tegenover de Regeering beschouwd met miskenning, volgens Van Geuns, van het recht van initiatief. Het stelsel van Mr. Tak werd als te uitsluitend met het oog op wetsontwerpen gebouwd door Van Geuns bestreden. Hij gaf de voorkeur aan de historische behandeling, het nagaan der regelen, die voor de uitoefening van genoemd recht in verschillende constitutioneele staten hebben gegolden en van de wijze van toepassing daarvan. Dit proefschrift werd terecht zeer gewaardeerd om de degelijke wijze van bewerking. | |
[pagina 6]
| |
Van Geuns vestigde zich vervolgens als advocaat te 's-Gravenhage en huwde den 18den Juni 1863 met Wilhelmina Oudemans. Zij schonk hem zes kinderen waarvan twee meisjes jong zijn gestorven. In het leven zijn nog drie zonen en ééne dochter. De oudste zoon Mr. S.J.M. Van Geuns, een verdienstelijk rechtsgeleerde, is advocaat generaal bij het Gerechtshof te Amsterdam, de tweede zoon W.A.E. Van Geuns is civiel ingenieur en directeur der Noord-Hollandsche stoomtram, de jongste zoon Dr. C.A. Van Geuns is zenuwarts te 's-Gravenhage, zijn eenige dochter Jacoba Adriana is gehuwd met Mr. J.W. Smidt, administrateur bij het Departement van Landbouw, Nijverheid en Handel. Den 30sten April 1883 is zijn bovengemelde lieve vrouw hem door den dood ontvallen. Een tweede huwelijk met Wilhelmina Maria Blussé, weduwe van Mr. C. van Bell duurde helaas! nog geen twee jaren, van 19 Juni 1884 tot 16 April 1886. Den 24sten Maart 1892 trouwde Van Geuns ten derden male en zulks met Maria Justina Johanna Kruseman, wier uitnemende zorgen en groote liefde door zijn kinderen ten zeerste worden geprezen. Zij is thans zijn diep bedroefde weduwe. Van Geuns was eenige jaren advocaat en o.a. ook advocaat-diaken bij de Nederlandsch Hervormde gemeente te 's-Gravenhage. Tot de oprichting van een nieuw weeshuis heeft hij in die hoedanigheid ijverig medegewerkt. Later werd hij tot notabel gekozen. Ook daardoor toonde hij zijn blijvende belangstelling in kerkelijke zaken. Hij was trouwens een werkelijk godsdienstig man. Als notabel was hij tot aan zijn dood werkzaam. Hij verdedigde in dat kerkelijk college den aan de gemeenteleden opgelegden hoofdelijken omslag als billijk en rechtvaardig. | |
[pagina 7]
| |
In 1871 werd hij, op voordracht van den minister Thorbecke, benoemd tot schoolopziener in het eerste district van Zuid-Holland. Omstreeks dien zelfden tijd werd hij op een aanbeveling geplaatst voor hoogleeraar aan het Amsterdamsche Athenaeum als opvolger van den naar Leiden vertrekkenden hoogleeraar A.E.J. Modderman. Mede ter wille van zijn liefde voor het pas door hem aanvaarde schoolopzienersambt verzocht hij niet verder in aanmerking te komen. Dat ambt bekleedde hij verscheidene jaren. Met grooten ijver behartigde hij daarin de belangen van het onderwijs en van de onderwijzers. Dat hij de liefde van laatstgemelden had verworven, bewijst het door hen hem bij zijn aftreding vereerde album met de portretten en handteekeningen van bijna alle onderwijzeressen en onderwijzers in zijn schooldistrict. Hij bleef aan dat album groote waarde hechten. Van 1873 tot 1890 was hij lid van den Gemeenteraad te 's-Gravenhage. Ook in dit college gingen vooral de onderwijsbelangen hem bijzonder ter harte. Van rechter-plaatsvervanger werd hij in 1873 lid van de Arrondissements-Rechtbank te 's-Gravenhage. Van 1878 tot 1901 was hij lid van het Gerechtshof aldaar. Toen werd hij eerst vice-precident en nog in hetzelfde jaar president van dat rechtscollege. Tengevolge der wet tot regeling der leeftijdspensioenen van de rechterlijke ambtenaren verzocht en verkreeg hij wegens meer dan 70-jarigen leeftijd in 1909 een eervol ontslag uit een ambt dat hem dierbaar was en waarin hij de belangen der justiciabelen trouw en ijverig had behartigd. Zijn redevoeringen bij de installatie van nieuwe leden en zijn herinneringen aan afgestorven leden verdienen bijzondere vermelding om inhoud en vorm. Treffend was zijn rede bij zijn aftreding als president. | |
[pagina 8]
| |
Men had hem op grond van zijn academisch proefschrift een staatkundige loopbaan toegedacht. Die verwachting is niet verwezenlijkt. Het professoraat waarvoor hij in aanmerking is gekomen, was op het terrein van het publiek recht. Zijn latere werkkring bracht hem meer tot de studie van het privaatrecht. Ook zijn praeadvies voor de Nederlandsche Juristenvereeniging en zijn artikelen in het rechtskundig tijdschrift Themis leveren daarvan de bewijzen. Gemeld praeadvies is van 1881 en liep over de vraag: welke wijzigingen behooren in de procesorde gebracht te worden, om, zonder aan de noodige waarborgen voor goed recht te kort te doen, eene spoedige afdoening der processen te bevorderen en opzettelijke belemmering en vertraging zooveel mogelijk tegen te gaan? Van Geuns was volstrekt niet ingenomen met ons strikt formeel burgerlijk proces dat zijns inziens te weinig rechtstreeksche aanraking van den rechter met de partijen toelaat en door allerlei formaliteiten vaak van te langen duur is. Hij vond het heerlijk, dat de nieuwere denkbeelden van burgerlijk procesrecht, in zijn praeadvies door hem ontwikkeld en toen sterk bestreden, langzamerhand zijn doorgebroken en nu allengs gaan overwinnen. Eenige jaren geleden bracht hij een bezoek te Weenen en woonde hij aldaar een burgerlijke terechtzitting bij. Met genoegen zag hij daar het Oostenrijksche procesrecht in actie en bewonderde hij het snel afdoen van zaken en de mondelinge aanraking tusschen rechter en partijen. In Themis schreef hij in 1899 een artikel over de eischen en waarborgen voor, en toelating tot het rechterlijke ambt, in 1910 over de begrenzing der rechterlijke macht naar aanleiding van een in de Vlaamsche conferentie der balie van Antwerpen door Mr. I.A. Levy | |
[pagina 9]
| |
den 18den December 1908 gehouden rede. In laatstgemelde aankondiging deed Van Geuns zijn standpunt duidelijk uitkomen. Met Levy stemde hij volkomen overeen waar deze zeide, dat de zoogenaamde ‘lijdelijkheid van den rechter’ een welbegraven sprookje behoort te zijn. Met hem prees hij de ‘zoogenaamde’ mondelinge behandeling door den rechter met verwijzing naar de Oostenrijksche wetgeving. Hij bestreed echter diens meening, dat de rechter de verpersoonlijking van het recht behoort te zijn ‘de kampvechter voor, de wapenheraut van recht’ in afwijking van de leer der trias politica van Montesquieu die tegenover Levy door hem verdedigd werd. Hij protesteerde tegen diens geringschatting van het parlement in dat opzicht en meende dat de rechter geen recht heeft te scheppen maar de wet moet toepassen voor zoover deze toepasselijk blijkt te zijn. Ook verklaarde hij zich op gewichtige gronden tegen de door Levy verlangde openbare rechterlijke beraadslaging. Al deze geschriften getuigen van de door Van Geuns verkregen degelijke kennis en zijn ook nu nog van belang. Gelijk Levy beoefende Van Geuns de wijsbegeerte. Dat blijkt ook uit bovenbedoelde aankondiging bij zijn aanhaling van de ‘Aristocratia’ en de ‘Monarchia’ van Spinoza op blz. 577. In 1907 behoorde hij tot de oprichters van de in 's-Gravenhage bestaande Vereeniging voor wijsbegeerte. Eenige jaren was hij lid van haar bestuur. Bij verhindering van den voorzitter Dr. W. Meijer nam hij wel eens het voorzitterschap waar. Genoemde voorzitter heeft hem in hartelijke bewoordingen herdacht in het Jaarverslag van het Spinozahuis, dat in verband staat met de bedoelde Vereeniging. Leerling van Opzoomer behoorde Van Geuns met verreweg de meesten van diens toehoorders tot de ver- | |
[pagina 10]
| |
eerders van dien uitnemenden wijsgeer en jurist. Hij keurde derhalve zeer af hetgeen Mr. H.P.G. Quack over Opzoomer schreef in zijn: Herinneringen 2de druk, blz. 206. Deze toch veroorloofde zich aldaar het volgende te zeggen: ‘Mij deerde het, dat onnoodig zoo fel (door Busken Huet in de Javabode van December 1869) tegen den wijsgeer Opzoomer geschreven werd. Zijn zoogenaamde wijsbegeerte was trouwens reeds ondergegaan in pleidooien voor de moderne theologie. Opzoomer was een uitstekend, schitterend jurist, verre in dat opzicht boven mijn lof verheven, maar wat zijn filosofie aangaat, professor J.P.N. Land van Leiden was gewoon glimlachend ex cathedra te verzekeren ‘dat deze jurist ook wel eens aan wijsbegeerte had gedaan’. Tegenover dit ongunstig oordeel over den filosoof Opzoomer door den niet-leerling Quack stel ik het gunstig oordeel van diens talrijke leerlingen behoorende tot de meest uiteenloopende richtingen, men denke slechts aan zijn opvolger professor Van der Wijck, aan professor Allard Pierson, aan drie orthodoxe hoogleeraren J.H. Gunning, G.H. Lamers en J. Cramer; men denke ook aan onzen Van Geuns. Men vergete ook niet dat wereldberoemde Utrechtsche hoogleeraren als de chemicus G.J. Mulder en de meteoroloog Buys Ballot zich nevens de studenten op de collegebanken van hun toen nog jeugdigen collega Opzoomer gezet hebben om zijn zoogenaamde wijsbegeerte aan te hooren! Geen wonder dat een zoo letterkundig en wijsgeerig gevormd man als Van Geuns in 1879 tot lid van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden werd gekozen. Reeds veel vroeger, in 1867, was hij onder de leden van het Utrechtsch Genootschap voor Kunsten en Wetenschappen opgenomen. | |
[pagina 11]
| |
Van Geuns was ridder in de orde van den Nederlandschen Leeuw en Commandeur in de orde van Oranje-Nassau. De laatste onderscheiding verkreeg hij bij zijn aftreden als president van het Gerechtshof te 's-Gravenhage. Van een ijzersterk gestel heeft hij ook op hoogen leeftijd kunnen doen wat hij wilde, toen hij in het begin van December 1915 door een aanval van apoplexie werd getroffen. Aanvankelijk scheen het, dat hij nog in het leven zou blijven, een daarop gevolgde longontsteking maakte echter na een paar dagen lijdens den 27sten December 1915 daaraan een einde. Hij bereikte den ouderdom van 79 jaren. Zijn stoffelijk overschot werd bijgezet in het familiegraf te De Bildt bij Utrecht. Aan zijn nagedachtenis werd bij zijn begrafenis hulde gebracht door den vice-president van het Gerechtshof Mr. S. Gratama Wz., waarna zijn oudste zoon bedankte voor de belangstelling van velen. Die nagedachtenis zal in gezegend aandenken blijven bij zijn hem betreurende echtgenoote, kinderen, familieleden en zijn talrijke vrienden Hij was een rechtschapen mensch, een liefhebbend echtgenoot en vader, een trouw vriend, een nuttig burger, een verdienstelijk rechtsgeleerde. Hij heeft gestreefd naar de verwezenlijking van hetgeen Schiller zoo treffend zong: ‘Kannst du nicht Allen gefallen, durch deine That und dein Kunstwerk,
Mach es Wenigen Recht, Vielen gefallen ist schlimm’.
Mr. J. Domela Nieuwenhuis. 's-Gravenhage, October 1916. |
|