| |
| |
| |
Levensbericht van Mr. G. van Tienhoven.
Toen wij in October 1914 Gijsbert Van Tienhoven beweenden en zijn stoffelijk deel bijzetten in den familiegraftempel, dien hij op een afgelegen plekje der schilderachtige begraafplaats Westerveld voor zich en de leden van zijn gezin had opgericht - boven den ingang heeft Georgine Schwartze een zinrijk relief gebeeldhouwd - toen was het juist 50 jaren geleden, dat ik hem voor het eerst had ontmoet, en was het slechts enkele weken geleden, dat ik, aan het strand van Zandvoort naast hem gezeten, èn die lang velvlogen ontmoeting èn zooveel wat wij in den loop der 50 jaren samen hadden beleefd, in onze herinnering terugriep.
Die eerste kennismaking vond plaats te Groningen, bij een lustrumfeest der Universiteit. Hij was er als Rector van het Utrechtsche Studentencorps. En nog levendig staat het mij voor den geest, hoe van dezen jongen man met het fijne gelaat en de sprekende vriendelijke oogen, geestig en opgewekt in zijn gesprekken, al ras meer dan van iemand anders een zeldzame bekoring uitging in den kring van studenten en jonge meisjes, waarin hij zich al die feestelijke dagen bewoog.
In ‘Eigen Haard’ van 1891 ‘Bij het portret van
| |
| |
Mr. G. Van Tienhoven’ schreef A.C. Wertheim, de zoo fijn gevoelende, o.a. dit: ‘Van Tienhoven is, in de goede beteekenis des woords, een ‘charmeur’. Mijn indruk in 1864 was waarlijk geen andere geweest en wie hem daar zoo zag en hoorde, kon niet anders dan aan dezen rijk begaafden jongeling een rijk leven voorspellen.
Het voorspelde is waarheid geworden. Maar juist wegens dien grooten rijkdom zal het niet aangaan, hier - nog wel binnen een beperkt aantal bladzijden - een volledig bericht van dat leven te schrijven, en bepaal ik er mij toe, geleid door de piëteit der vriendschap, uit de veelheid der gegevens eenige grepen te doen, in de hoop, dat het mij daarbij gelukken moge, indrukken terug te geven, die der waarheid getrouw en den doode waardig zijn.
Bij zijn overlijden hebben velerlei dag- en weekbladen in hun waardeerende korte necrologieën er aan herinnerd, dat hij, die op 12 Februari 1841 te Sleeuwijk en de Werken - een dorp aan den Brabantschen oever van Maas en Waal - geboren werd, stamde uit een geslacht van aannemers, behoorend tot de combinatie, door den volksmond teekenachtig aangeduid als ‘Gouden Ploeg’. Juist omdat G. van Tienhoven een bij uitstek fijne persoonlijkheid was, zoo in zijn vormen als in zijn denken en voelen, trot de bedoelde journalisten deze herkomst uit een kring, die wel boven alles gekarakteriseerd wordt door een stouten ondernemingsgeest, maar dan toch ook door de omstandigheid, dat daar het denken en doen den ganschen dag bezig is met het berekenen en afwegen van gehoopte geldelijke winsten en gevreesde verliezen bij de uitvoering van groote, soms grove werken, meestal door den eisch van algemeen stoffelijk nut, niet door artistieke behoeften verlangd - trof hen die herkomst blijkbaar als een tegenstelling.
| |
| |
Doch de aard der menschen kan tot hun afkomst niet in tegenstelling staan. En zoo moge ook hier worden herinnerd aan de beminnelijke en verstandige vrouw die zijn moeder was, Christina Klazina van den Bogaard, eenig kind van ouders die zij vroeg verloor, zoodat zij, op 17- of 18-jarigen leeftijd huwende, aan haren bruidegom werd toevertrouwd door haren oom en voogd Bastiaan Verhey van den Bogaard, die burgemeester was van Werkendam en in 1849 zitting kreeg in de Eerste Kamer der Staten-Generaal. De leiding der opvoeding van het talrijke gezin - Gijsbert was het achtste van 13 kinderen - was in hoofdzaak bij de moeder; de vader, stil van aard, vlijtig zakenman, die met zijn bedrijf en met de zich steeds uitbreidende administratie van geërfde en bijgekochte landerijen druk bezet was, liet haar deze leiding in vol vertrouwen over. Omtrent de geestelijke eigenschappen dezer vrouw heb ik getracht eenige bijzonderheid te vernemen en is mij gezegd, dat zij bekend was om haar medelijdend gemoed en daaruit voortkomenden weldadigen zin. Die kleine mededeeling trof mij, want ongetwijfeld was het medelijden van Gijsbert Van Tienhoven een trek, die in sterke mate zijn karakter mee teekende en op zijn doen en laten invloed had. Dat die trek hem tot in het laatst van zijn leven bijgebleven is, daarvan kan ik zelf getuigen, toen bij een dier gesprekken aan het strand van Zandvoort, waaraan ik zooeven herinnerde, wij gestoord werden door een welbekend venter, van wien ik niets kwaads wil zeggen, maar die toch met zijne blijkbaar op het ontvangen van eenige gave gerichte indringerigheid, ons hinderde. Terwijl ik zelf in een stemming verkeerde om den zich opdringenden man ditmaal af te wijzen, kon Van Tienhoven hem toch niet ongetroost
| |
| |
laten gaan en had hij zoowel eenige vriendelijke woorden als een gift voor den man over, waarbij hij mij aanzag met die welbekende uitdrukking van sterk medelijdende menschen, die u zegt: ik kan zoo iemand toch niet met een onvoldaan gezicht wegsturen.
Het eerste onderwijs werd gegeven, wat toen in groote gezinnen op een dorp gebruik was, door een ‘gouverneur’. Eerst (1845) was dat de heer Ravenhorst, die veel werk maakte van onderricht in het Fransch, later (1849) de heer G.A. Sutherland, wiens onderricht en omgang in de vriendelijke woning en op lange wandelingen hij later nog altijd zeer heeft geprezen.
Op 14-jarigen leeftijd moest Gijsbert het ouderlijk huis verwisselen tegen de woning van den Rector der Latijnsche School te Gorinchem. Een zware tocht voor den gevoeligen knaap, die, in zijn aanteekeningen over dit tijdperk, op het gezinsleven in het huis der ouders terugziet als op een haard van gezelligheid en genegenheid, een gezelligheid door den geregelden omgang met oom Van den Bogaard en met veel verwanten in den omtrek sterk verhoogd. Vooral het gemis van den intiemen omgang met een zijner broeders, ‘aan wien hij zich geheel verbonden gevoelde’, was hem ondragelijk en zijn ‘engelachtige moeder’, die zelve hem naar de stad geleidde, waar hij zijn toelatingsexamen had te doen, moest hem moed inspreken en hem voorhouden, dat hij verstandig moest wezen, waar de noodzakelijkheid de scheiding vorderde en de afstand toch zoo klein was, ‘niet meer dan een hanen-tree’.
Hij schetst den Rector, den heer Romeyn, Meester in de rechten en Doctor in de letteren, als een goed en voortreffelijk man, zeer kundig en die bijna alle vakken zelf onderwees, aan hem en aan de andere internen in
| |
| |
het huis - van wie ik noem de bij de ouderen nog wel bekende gobroeders Piet en David van Weel. Maar, was het onderwijs goed, het leven in huis was stijf en hoogst vormelijk, heelemaal niet naar zijn neiging.
In 1860 werd hij student te Utrecht. De omgang met den klassiek gevormden Rector had blijkbaar den zin voor klassieke studie gewekt en zoo werd hij candidaat in de letteren en ging hij eerst daarna naar de rechtsstudie over. Vanzelf behoorde hij al aanstonds tot die gelukkigen, die een degelijk studieleven met een levenslustig studentenleven gemakkelijk verbinden, en zoo was hij al spoedig voorbestemd om in het Studentencorps een der leiders te worden. In 1863 zat hij in den Senatus Veteranorum als Abactis, in 1864-'65 en in 1865-'66 presideerde hij dat College als Rector. Uit beide tijdvakken een enkele bijzonderheid.
De warmgevoelende, geestdriftige Abactis wist zijn medeleden op te wekken, om aan Giuseppe Garribaldi, bij diens herstel van de bij Aspremonte opgedane verwonding en zijne vrijlating uit de krijgsgevangenschap, een telegram van hulde te zenden; waarop het Corps uit Pisa van den grooten vrijheidsheld een groet terug ontving vol waardeering en herinnering aan de vrijheidsoorlogen van Holland.
Als Rector was hij op dringend verzoek van zijn medeleden al langer aangebleven dan de mos meebracht, en werd hij nog eenmaal door een adresbeweging in het Corps tot uitstel van zijn heengaan aangezocht, omdat het gold de samensmelting te bewerken van twee concertgezelschappen, die maar al te lang naast elkaar bestonden en blijkbaar moeilijk te verzoenen waren. Hij gaf toe en - wat geheel in zijn karakter lag - hij slaagde in wat van hem verwacht was.
| |
| |
Toen hij werkelijk aftrad en den 2den Juni 1866 het laatst als Rector het Corps toesprak, was de publieke Senaatsvergadering drukker bezocht dan ooit te voren en werd - wat nog nooit gebeurd was - den scheidenden Rector namens zeer vele corpsleden een geschenk aangeboden, ‘een prachtige pendule, als een blijvend gedenkteeken van de achting en vriendschap van een Corps, voor welks belangen hij steeds zooveel had veil gehad.’ (Stud. Alm. 1866, blz. 95).
Zoo was zijn uittocht uit het studentenleven. Uit het wetenschappelijke voorbereidingsleven van den student was zijn uittocht niet minder eervol. Hij sloot zijn rechtsgeleerde studieën af met de openbare verdediging, op 13 Juni 1866, van een academisch proefschrift: ‘Beschouwingen over Rechtspersoonlijkheid’.
Van Tienhoven heeft met menig doctorandus in de rechten gemeen gehad, dat zijn dissertatie niet dat geworden is, wat hij er zelf van had willen maken. Dat is de besten overkomen. Hun geestelijke aspiratieën reiken ver. Maar de stof blijkt te machtig, om beheerscht te kunnen worden in den betrekkelijk korten tijd die voor de bewerking open ligt. Want de meeste juristen, die hun promotie tegemoet gaan, verlangen naar het werkelijke leven, naar de ontplooiing van hun geestelijken aanleg in de realiteit der menschenwereld, veelal ook naar de vestiging van een eigen ‘huis’.
Hoogst merkwaardig is het plan dat hem voor oogen stond: ‘Ik wenschte - zoo staat het in de voorrede - mijn academische loopbaan te besluiten, na meer bepaald mijne aandacht geschonken te hebben aan dat deel van het regt, dat zich bezig houdt met het regt van den mensch om zich met anderen te vereenigen, en wel met het oog op de regtsbevoegdheid, die aan zulke vereeni- | |
| |
gingen kan verbonden worden..... Op de voor- en nadeelen wilde ik wijzen, die de ervaring in het leven en werken der regtspersonen leerde kennen; voor- en nadeelen, die in zóó hooge mate bestaan, dat ze ten allen tijde begunstiging van de eene, tegenwerking van de andere zijde hebben in het leven geroepen. Op den toestand, die bij ons de wet van 22 April 1855 deed geboren worden, wilde ik het oog vestigen, en dien toestand aan een zoo nauwkeurig mogelijke beoordeeling onderwerpen.’ Het merkwaardige nu zie ik hierin, dat bij dezen jongen rechtsgeleerde een drang werkte, om nader in te gaan op het verband tusschen het recht en het leven. Uit welke levenstoestanden en levensbehoeften zijn de rechtsopvattingen en de rechtsregelen geboren: en is het verband tusschen deze twee altijd zuiver gehouden, of is het, onder den druk van andere, misschien vreemde, vooral dogmatische invloeden, vervalscht geworden, hetzij van den aanvang af, hetzij later. Zoo had de doctorandus zich dus niet een zuiver juridisch, maar, als ik het zoo noemen mag, een sociaal-juridisch onderwerp gekozen en de frischheid van het begeeren, om hieraan zijn krachten te geven, openbaart wel op treffende wijze, dat de academische studieën hier een persoonlijkheid hadden gevonden en opgeleid, die, gedreven door geheel eigen aspiratieën, de paden van aangeleerde kennis en boekensleur welbewust wilde vermijden, om in de werkelijkheid van het verleden en het heden te gaan staan, en van dat gezichtspunt uit voor zijne rechtsopvattingen eigen wegen te banen.
Intusschen, gelijk gezegd, hij heeft zijn plan niet kunnen volvoeren. De tijd, dien hij zich had voorgesteld aan het proefschrift te besteden, liet een volledige bearbeiding niet toe. Eenmaal ingeleid en ingewijd in den
| |
| |
‘grooten strijd’ der meeningen, ‘die over het bestaan en ontstaan der regtspersonen heerscht’, bleef hij al aanstonds bij het zich vormen van een eigen meening daarover staan en, toen het resultaat van deze vóórstudie in een honderdtal bladzijden was neergelegd, moest de dissertatie worden afgesloten, de dag der promotie worden bepaald.
Bij zijn beschouwingen over het ontstaan der rechtspersonen ontmoet de jonge schrijver nu al aanstonds de door zooveel juridische coryphaeën in Duitschland voorgestane leer van de persona ficta; maar wijst hij die met kracht van redenen af en grijpt hij al dadelijk de gelegenheid aan, om het realistisch uitgangspunt, dat hij immers zoo vol bewust zich gekozen had, zelfs tegenover de grootmeesters der Romeinsche rechtsstudie te doen gelden.
Waar de keuze van het uitgangspunt van den aanstaanden doctor een eigenaardigen kant van zijn geestelijk leven zoo duidelijk in het licht stelt, en het er in een biografie juist om te doen moet zijn, telkens het bijzonder karakter der persoonlijkheid te doen uitkomen, daar mag ik mij er van onthouden, om hem verder bij zijn onderzoekingen op het veld van het Romeinsche en het Germaansche recht, eerst ten opzichte van de rechtsvatbaarheid, daarna van de rechtsbevoegdheid - hij onderscheidt scherp tusschen die beide - te volgen, of ook bij zijne ontleding van menig speciaal punt. Het zou mij ook te moeilijk vallen van het geheel een geregeld overzicht te geven, omdat - wat zeer jammer is - elke inhoudsopgave bij deze dissertatie ontbreekt. Ik moge volstaan met een woord van grooten lof voor de gemakkelijkheid en de vlijt waarmee hij een zeer aanzienlijk materiaal vat rechtsbronnen bewerkt en voor
| |
| |
de zorg waarmede hij naast de privaatrechtelijke ook de publiekrechtelijke zijde van het vraagstuk beschouwt. Alleen zou ik nog aan de hand van een enkel voorbeeld willen doen uitkomen, hoe ook van dit geschrift geldt, dat het naar zijn dagteekening beoordeeld moet worden. Het vermeldt aan het slot ‘als een der gewichtigste vragen in dit leerstuk die: of regtspersonen misdrijven kunnen plegen’, doch houdt den strijd daarover voor geëindigd en legt zich neer bij de veel gevolgde scherpe onderscheiding, dat ‘de civielrechtelijke gevolgen van het misdrijf ten laste van een rechtspersoon kunnen worden gebracht, de strafrechtelijke niet.’ Lang echter na 1866 is dit vraagstuk opnieuw door menig kundig schrijver ter hand genomen en heeft vooral de moderne strafrechtsleer daarop een geheel ander licht doen schijnen. Van Tienhoven had alle reden om te meenen, dat in zijn tijd hierin het laatste woord gesproken was; maar de ervaring na hem heeft weer voor de zooveelste maal bewezen, dat in de geestelijke levenssfeer der menschheid woorden die als de laatste klinken, toch nooit de allerlaatste zijn.
Met de zooeven aangehaalde zinsnede over de aansprakelijkheid voor misdrijf wordt de pen neergelegd, de dissertatie afgebroken en afgesloten. Het werk dat hem den doctorsgraad zal bezorgen, is voltooid en in zoover zal de stemming, waarin hij de pen neerlegde, een opgewekte stemming zijn geweest. Maar het wetenschappelijk geweten was niet tevreden, kon niet berusten. Wat den jongen rechtsgeleerde had voorgestaan, was immers iets geheel anders geweest; daarvoor kon het geschrevene eigenlijk slechts als inleiding gelden. En daarom moest hij wel in de ‘Voorrede’ zichzelven een vertroosting bieden en de noodlottige woorden neerschrij- | |
| |
ven, die wel al menigeen in soortgelijk geval, vóór en na hem schreef: ‘De volvoering van mijn oorspronkelijk plan hoop ik tot later te bewaren. Dit voornemen staat bij mij vast ....’ Doch, evenals bij de meesten van al die anderen, is ook bij Van Tienhoven dat troostwoord van Juni 1866, toen het zijn rol van vertroosting had afgespeeld, uit zijn denken verdwenen; het rijke leven dat op hem aankwam, heeft het al ras verdrongen.
In zijn academisch leven heeft hij zijn studieën, zijn vrienden, en ook zijn professoren gehad. Ongetwijfeld moet er tusschen hen en hem een meer dan oppervlakkig verkeer hebben bestaan. Een student met zoo wetenschappelijken zin moet hen hebben aangetrokken. Maar jegens twee hunner heeft de omgang dieper gaande gevoelens gewekt ‘van dankbaarheid, hoogachting en genegenheid, die elkander de eerste plaats betwistten’. Dat waren J.A. Fruin en O. van Rees. Niet in de voorrede van zijn proefschrift heeft hij dit in herinnering gebracht. Daar staat een woord van waardeering aan allen. Maar toen hij zelf, niet lang daarna, een hoogleeraarsambt moest aanvaarden, toen werd het openlijk beleden in woorden van hulde: aan Fruin, die was overgekomen om mede deze intree te wijden, en van wien het gezegd werd, ‘dat zijn studenten elkaar menigmaal hadden gelukgewenscht met het bezit van zulk een leermeester, in wien zij een leidsman hunner studieën vereerden en tevens een ouderen vriend liefhadden’; en dan aan de nagedachtenis van Van Rees, den jong gestorven, geliefden leermeester, ‘wiens hoogste streven het was om door onderwijs en omgang bij zijne leerlingen die humaniteit op te wekken, die al zijne daden kenmerkte, en hem in het leven slechts datgene deed zeoken, wat edel was en goed’.
| |
| |
Voordat ik nu in mijn verhaal uit den tijd der jeugd en der voorbereiding naar dien van het lange en rijke maatschappelijk leven overga, toef ik even en past, als een lyrisch intermezzo in een toondicht, de vermelding van Van Tienhoven's verloving en huwelijk. Immers over hem is het groot geluk gekomen, dat zij die voor hem de geliefde en liefhebbende levensgezellin heeft mogen zijn tot aan het droevig einde, Mevronw Anna Sara Maria Hacke, zijn verloofde is geworden nog in den academietijd (5 Maart 1865) en zijn vrouw in den allereersten tijd na de promotie, bij zijn vestiging als advocaat te 's-Gravenhage (12 September 1866). Zoo heeft deze edele vrouw, begaafd met de hoogste eigenschappen van gemoed en geest die een man zich voor zijn bruid kan droomen en voor zijn vrouw kan wenschen, als een trouwe gezellin naast hem mogen gaan het gansche leven door, met hem vormend en deelend het gezinsleven, dat zoo mooien bloei heeft gekend en zoo pijnlijke verdorring; naast hem gloed en bekoring gevend aan het gezellige leven, dat de vrienden boeide door zijn intimiteit en vreemden door zijn gastvrijheid; en voor zijn ambtelijk leven hem met ruime mildheid gevend den goeden raad, den stillen steun, de vriendelijke opbeuring, de verkwikkende afleiding, die een man van wien moeilijke arbeid wordt verlangd en wien zware verantwoordelijkheid is opgelegd, zoo dikwijls behoeft, en die hij nergens anders vindt dan bij haar die hij telkens terugvindt in zijn huis.
Uit den studententijd heb ik verhaald van den telegrafischen gelukwensch aan Giuseppe Garribaldi en van diens geestdriftig bescheid. Treffend is wel, dat zich hieraan de eerste ontmoeting vastknoopt van de twee, wier samenleven door die eerste ontmoeting is voorbe- | |
| |
reid. Garribaldi's adjudant, Augusto Vecchi was een persoonlijk vriend van den Heer Dr. Jan Conrad Hacke van Mijnden en was bij dezen te gast op zijn buitengoed Eikenrode onder Loosdrecht. Vecchi gaf den wensch te kennen om den Utrechtschen Studenten-Senaat, die aan zijn veldheer eene zoo treffende hulde had gebracht, te zien. Van Tienhoven was inmiddels Rector van dien Senaat geworden en kwam dus aan het hoofd van dat college op Eikenrode aan. Daar ontving hen de heer des huizes, daar huldigden zij Vecchi en in dezen den grooten Italiaanschen patriot; en daar werden door de stille machten die der menschen geluk bereiden, de eerste zaden gestrooid van die heerlijke en heilige gevoelens, die eenmaal den wakkeren Utrechtschen Rector en de bekoorlijke dochter des huizes tot elkaar zouden voeren. De verloving volgde, gelijk ik reeds schreef, den 5en Maart 1865, te Amsterdam in het deftige Saxenburgh aan de Keizersgracht, waar de heer Hacke zijn winterverblijf had en dat later de gezellige woning van Amsterdam's Burgemeester geworden is.
Van Tienhoven's vereering en genegenheid voor zijn schoonvader - de moeder, Jonkvrouwe Elias, overleed in Februari 1868 - zijn altijd warm en innig geweest en wezen hem als van zelf aan om in 1873 het ‘Levensbericht’ te schrijven van den man, ‘wien een leven te beurt viel, waarin doel en krachten steeds in overeenstemming waren en die dat leven kon verlaten met de overtuiging, de voorgestelde taak’ - de overzetting en uitgave van Dante's Divina Commedia - ‘op bevredigende wijze te hebben volbracht.’ Door een artikel, getiteld ‘un Dantista Olandese, Cenni Biografici’, geschreven voor de Rivista Europea, deed hij Hacke's leven en werken in Italië kennen.
| |
| |
Wat voor Van Tienhoven zijn gezinsleven geweest is, daarvan heb ook ik - altoos uit een eerbiedige verte, want ‘het heilige der heiligen’ is hier zelfs voor vrienden-oogen slechts te vermoeden - de trouwe en roerende teekenen gezien. Hoe bloeiend is het geweest: zes zonen en drie dochters, allen in hun voorkomen herinnerend aan de vriendelijke trekken van vader of moeder en verbonden, zoo met de ouders als onderling, door een genegenheid zoo natuurlijk in wezen en uiting, dat zelfs bij den deftigen staat dien de Burgemeester, de Minister, of de Commissaris der Koningin voerde, toch de weldadige invloed der gezinsverhoudingen altijd merkbaar was en een vertrouwelijke kleur gaf aan ontmoetingen en gesprekken.
Hoe vreeselijk zijn nu in dezen kring opeens de slagen gevallen, die den rug van den vader hebben gebogen vóór den tijd, de slagen, die twee dochters en twee zonen, allen volwassen, doodelijk troffen; een derde zoon ontviel aan de moeder na Van Tienhoven's dood. Het kon wel niet anders, of dit leed, hoe manlijk ook gedragen, meest niet alleen de rustigheid van den levensavond wreed verstoren, maar ook aan den lust waarmee het laatste stuk der levenstaak vervuld werd, van zijn veerkracht ontnemen.
Vat ik het levensverhaal weder op, dan begin ik nu met den eersten tijd van het maatschappelijk leven, den Haagschen. Hij had zich den Haag als woonplaats gekozen en, als de meeste jonge rechtsgeleerden, de advocatenpractijk als aanvankelijk beroep. Hij vond juist daar als confrères oude academievrienden van Utrecht, J.J. Bergsma, Vlielander Hein, J.J. van Geuns en
| |
| |
E.H. Karsten, die in den nieuwen kring vrienden bleven en huisvrienden werden.
Toch trok hem al spoedig het geregelde werk van het ambtelijk leven aan en werd hij bij Koninklijk Besluit van 30 April 1867 benoemd - een benoeming waarvoor de hoogleeraar Fruin hem warm had aanbevolen - tot adjunct-commies bij het Departement van Justitie en geplaatst bij de toenmalige 2e Afdeeling, welke - heel wat eenvoudiger organisatie in dien tijd - o.a. belast was met ‘wetgevenden arbeid.’ Aan het hoofd dier afdeeling stood de fijne jurist A.A. de Pinto, de latere vice-president van den Hoogen Raad, de tot in hoogen leeftijd frisch denkende en fijn voelende man. Hoe moeten deze twee fijne geesten, de jongere die voor den oudere een welkom medewerker, de oudere die voor den jongere een sympathiek leidsman was, elkaar hebben begrepen en gewaardeerd. De samenwerking heeft maar kort geduurd, nog niet twee jaren; doch de eenmaal opgebouwde vriendschap heeft stand gehouden het heele leven door.
Met deze werkzaamheid aan het Departement liep evenwijdig Van Tienhoven's werkzaamheid als Secretaris der, op voordracht van den Minister van Justitie Borret, bij Kon. Besluit van 9 Februari 1867 no. 58 ingestelde ‘Staatscommissie voor de herziening der wetgeving op de eigendoms-overdragt van onroerende goederen, het hypotheekstelsel en het notariaat.’ Zijne aanwijzing tot Secretaris geschiedde aanvankelijk, krachtens voormeld K.B., door den Minister van Justitie; later, 24 Maart 1869, werd deze aanwijzing in een Koninklijke benoeming omgezet.
Van die Staatscommissie was Voorzitter de Staatsraad Mr. C.H.B. Boot, van wien, als Minister van
| |
| |
Justitie, in 1860 de indiening van een Wetsontwerp over deze materie was uitgegaan, en tot wien Van Tienhoven door zijne werkzaamheid als Secretaris in zoo nauwe persoonlijke betrekking kwam, dat hij zich in 1893 - hoezeer hij toen ambtelijk de handen vol had - geroepen voelde om het levensbericht van zijn vroegeren voorzitter saam te stellen. Maar onder de leden der Commissie waren er meer, mannen van beteekenis, met wie hij door zijn werkzaamheid in een persoonlijke betrekking kwam van blijvende gehechtheid: als de hoogleeraar Van Boneval Faure, de magistrates J. Pols en J.G. Kist en de Deken der Haagsche Orde van Advocaten, Mr. A. de Pinto.
Ruim drie jaren na hare instelling, 21 April 1870, bood de Commissie hare voorstellen den Koning aan: een reeks van Wetsontwerpen op het gebied van fiscaal-, burgerlijk-, handels- en procesrecht, alle met toelichtingen en Ontwerp-Besluiten ter uitvoering; een zeer volumineuzen arbeid, in 1870 bij Gebrs. Belinfante uitgegeven. Wel zijn de Wetsontwerpen naar den Raad van State ter overweging gezonden; maar de destijds sterke wisseling van Ministers van Justitie was voor blijvende belangstelling niet gunstig en zoo zakte ook dit werk, waarvoor Van Tienhoven's welversneden pen zich zoo dapper had geweerd, geleidelijk naar het algemeen archievengraf af. En daarom en wegens het technische van de materie moge de lezer mij ten goede houden, dat ik op den inhoud niet inga. Vermeld zij alleen, dat het tegenwoordige centrale toelatingsexamen voor het notarisambt in dit Rapport is voorbereid.
Maar de Hofstad zoude Van Tienhoven's woonplaats niet blijven. Hij kocht er voor zomerblijf het in de Scheveningsche boschjes gelegen vriendelijk landhuis Erica, toen
| |
| |
hij als hoogleeraar in de rechtsgeleerdheid aan het Athenaeum Illustre naar Amsterdam werd geroepen en daarom, met ingang van 1 April 1869, uit zijn betrekking aan het Departemeat een eervol ontslag verzocht en verkreeg.
De Hoofdstad des Rijks. Aan haar heeft hij zijn beste werkkrachten mogen geven; haar heeft hij gediend en liefgehad, vijfentwintig jaren lang.
Hem was opgedragen het professoraat in het Romeinsche Recht en in het Staatsrecht en de nauwlijks 27-jarige was geroepen, om in de ‘Orde der hoogleeraren van het Athenaeum’ de plaats in te nemen, waarop zooeven nog de vroeg gestorven Martinus des Amorie van der Hoeven gestaan had. Dat hij die plaats naderde met eerbiedigen schroom, wie had het anders verwacht. Treffend van zin en fijn van bouw is dat gedeelte der inaugureele rede, waarin deze stemming wend neergelegd. Hij waagde het niet eenmaal het beeld van den voorganger te schetsen. ‘De lofspraak van oningewijden kan alleen een tint van alledaagschheid werpen op een leven, dat boven het alledaagsche zoo verre verheven was. Zij worde slechts gehoord uit den mond van hen, wien het vergund was, een diepen blik te slaan in dien denkenden geest, die met onleschbaren dorst naar waarheid, zoolang het voor hem dag was, gewoekerd heeft met talenten, zooals de natuur maar zelden in één mensch vereenigt.’ ‘Aan mij - zoo ging hij voort - past het slechts, te herinneren aan dat rusteloos streven, aan die zucht om, wat eigen aanschouwing geleerd had, voort te planten en uit te storten in anderen met de kracht van een geheel eenige taal ... Hoe trilt niet alles in mij, nu ik de taak aanvaard, die de onverbiddelijke dood aan zulke handen ontnomen heeft.’
De rede werd 19 April 1869 uitgesproken en had tot
| |
| |
onderwerp ‘De waarde van het Romeinsche Recht voor de studie van het hedendaagsche privaatrecht’. Over deze stof was vóór het optreden van den jongen Amsterdamschen hoogleeraar al heel wat gezegd en geschreven en is na hem nog menig professoraal woord gevallen. Ieder optredend hoogleeraar die dat vak te leeraren erlangde, moest zich wel daarover uitspreken. De persoonlijkheid van ieder dezer geleerden en de tijd waarin hij opkwam, heeft vanzelf telkens aan de beschouwingen van den schrijver of spreker haar bijzondere richting gegeven. In Van Tienhoven's tijd beheerschte het vak nog geheel de candidaats-studieën zonder eenig tegenwicht, en werd het hier te lande o.a. gedragen: te Utrecht door den geleerden Lintelo de Geer, Van Tienhoven's leermeester; te Leiden door den bezielenden J.E. Goudsmit.
Op beider gezag beroept hij zich. Dachten zij niet in denzelfden geest als waarin hij - men herinnere zich zijn dissertatie - zoo gaarne alle rechtsstudie bezag, ook de studie van het Romeinsche recht; waarvan de Geer had in het licht gesteld, dat het ‘het leven niet met abstracte begrippen naderde, maar uit de vragen van het leven zijn begrippen wist te vormen’ en van welks beoefening Goudsmit ‘de noodzakelijkheid op voortreffelijke wijze had gevindiceerd’ met zijn door zijn studenten zoo gaarne herhaalde uitspraak, dat dit voor het Romeinsche Recht zoo zijn moest, ‘niet omdat het Romeinsch, maar omdat het Recht is’.
Het was mij een genot Van Tienhoven's Rede door te lezen. In een uitnemend verzorgden stijl wordt een wel doordachte en doorvoelde overtuiging neergelegd, dat ‘de Themis Romana haren ouden luister behouden heeft, niet om haar grootsch verleden, niet om haar
| |
| |
mystiek gewaad, dat slechts den kinderleeftijd der volken tot ontzag weet te dwingen, maar om de beginselen van eeuwige waarheid, die zij in zich draagt, om hare waarachtige innerlijke grootheid. Daarom, maar daarom ook alleen, heeft zij voor de nieuwere wetgevingen, buiten hare historische beteekenis ook praktische waarde blijven behouden.’ En nu volgt allereerst de beschrijving van die historische beteekenis, ‘iets natuurlijks in het tijdvak van de vestiging der Romeinsche wereldheerschappij, iets overweldigends in de periode der ‘Receptie,’ ook in verschillende deelen van ons vaderland, en eindelijk iets eerbiedwekkends in de periode der codificatie, toen het op een zeer groot gebied van het rechtsleven in den Code Civil was opgenomen en langs dien weg, door de Nederlandsche Ontwerpen van 1816 en 1820 heen, ook op onze nationale wetgeving van 1838 zijn stempel zette’.....
Zoo gaarne zou ik veel meer willen aanhalen, breede gedachten en voorbeelden ter illustratie. Maar aan de vermaning om vooral beknopt te zijn, mag ik niet al te ongehoorzaam wezen.
Bestudeering van het Romeinsche recht dus ook voor het begrijpen van de beginselen van het eigen recht. Bestudeering, ook in zijn voor onzen tijd afgestorven gedeelten. Immers het geheele veld moet worden bearbeid, al liggen de schatten slechts in een gedeelte verborgen; het kunstwerk moet in zijn geheel overzien. Mede omdat daarin de voorwaarden voor verdere rechtsontwikkeling geopenbaard zijn. Want de rechtsvorming van onzen tijd heeft het ontwikkelingsproces voort te zetten. Onze wetgever heeft dat niet altijd begrepen. Doch dan neme de wetenschap het daarvoor op. Zij vindt onwil en onmacht als hinderpalen op haren weg.
| |
| |
‘Maar ook die beide zijn verschijnselen van voorbijgaanden aard’. Aan de waarheid is de toekomst en ‘eerst in die toekomst zal het Recht van Rome ons verschijnen in zijn volle grootheid; eerst dan zal het Romeinsche volk in waarheid voor ons de volbrenger zijn eener machtige zending’.
Een jong hoogleeraar in deze gezindheid zijn ambt aanvaardend, moet zijn studenten hebben geboeid en bezield; en moet zelf onder de bekoring hebben geleefd van wat van hem uitging. Toch heeft zijn ambtsvervulling maar kort geduurd. Ruim vier jaar later was alles voorbij. Reeds op 23 December 1873, op nauwelijks 32-jarigen leeftijd sprak Van Tienhoven, bij het nederleggen van zijn hoogleeraarsambt het ‘Afscheidswoord’ aan zijn studenten.
Wat heeft zoo spoedig dezen uitgang bewerkt? Een groote teleurstelling natuurlijk; een teleurstelling in het ambt zelf, een teleurstelling ten aanzien van de geheele opvatting omtrent ‘Het hooger onderwijs en het Athenaeum te Amsterdam’, zooals de titel van genoemd ‘Afscheidswoord’ luidt. Dat afscheidswoord is niet in den handel uitgegeven; doch een gedrukt exemplaar ligt vóór mij. Het werd dus oorspronkelijk niet voor den druk bestemd; het was dan ook, zooals het voorwoord zegt, ‘haastig gesteld en slechts tot spreken bestemd’. ‘Aan een woord uit het hart gevloeid - vraagt de spreker - stelle de kritiek geen zware eischen’. Toch moest hij op verspreiding van dit woord gesteld zijn. Immers, ofschoon hij de redenen zijner ontslag-aanvrage èn in die aanvrage zelve èn in een uitvoerig schrijven aan Curatoren, dat dit College ter kennis van den Raad had gebracht, uitvoerig had uiteen gezet, van gemeentewege zijn die stukken niet ter kennis van het publiek gebracht; het
| |
| |
officiëele verslag der gemeenteraadszitting deelt alleen mede - aldus bovenbedoeld voorwoord - ‘dat mij eervol ontslag verleend is, omdat de pogingen mij te bewegen op mijn verzoek terug te komen niet met gunstigen uitslag waren bekroond’. Dit kon misverstand wekken en daarom volgen op die woorden deze andere: ‘Ik wensch hier bij te voegen, dat, voor zoover die pogingen zijn aangewend, ik een voorstel, met mij van ter zijde besproken, aangenomen en mij volkomen bereid verklaard had, een deel mijner taak te blijven vervullen’.
Van Tienhoven's leerstoel immers zou er een zijn voor Romeinsch Recht en voor Staatsrecht. Aan het Athenaeum zou wel hooger onderwijs worden gegeven, maar ietwat op een zuinigje; veel vakken over weinig professoren verdeeld. Dat was een vitium originis. Hij kon zich in dezen staat van zaken niet langer bewegen. Zijn belangstelling in de staatsrechtelijke vakken - was het te verwonderen in iemand die later voor de hoogste regeer-ambten bleek bestemd te zijn - wies met den tijd en de krachten die hij er aan gaf. Maar de omvang dier studie, het besef dat ‘de beoefening van het Staatsrecht voortdurend op het groote veld der philosophie en historie moet leiden en in gedurige aanraking brengt met het uitgebreide gebied, door de verschillende staatswetenschappen gevormd’ - dat alles overweldigde hem, zoolang daarnaast ook het Romeinsche Recht en zijn Geschiedenis moest beoefend blijven, en deze studie ‘bijna alle zich steeds meer ontwikkelende instituten van het Privaatrecht binnen den kring harer beoefening trekt’. Bleef deze dubbele last op hem drukken, dan wilde hij weg. Immers een hoogleeraar moet niet enkel onderwijs geven - en nog wel hooger onderwijs - maar moet de wetenschappen zelve die hij dient, blijven beheerschen.
| |
| |
De verandering in de hem zelven verstrekte opdracht was echter niet een op zich zelf staande wensch. Hetzelfde bezwaar betrof ook andere faculteiten en zoo werd waarschijnlijk wel op Van Tienhoven's initiatief, een reorganisatie-plan voor het Athenaeum opgesteld en uitgewerkt door Curatoren in overleg met ‘de Orde van Hoogleeraren’, een plan dat tot spoedige indiening bij den Gemeenteraad was bestemd. Ware dat plan tot stand gekomen, dan ware hij gaarne hoogleeraar te Amsterdam gebleven.
Maar in den Gemeenteraad was de meerderheid niet in die richting gestemd. Daar voorzag men binnen niet te langen tijd een herziening van de wetgeving op het hooger onderwijs en wilde men afwachten wat die aan Amsterdam met zijn Athenaeum brengen zou. Van Tienhoven deelde dat optimisme niet; maar zelfs wie van de naaste toekomst meer verwachtte dan hij durfde hopen, kon toch z.i. deze stelling wagen, ‘dat’, wil de Gemeente Amsterdam voor hare inrichting van Hooger Onderwijs gelijke rechten verkrijgen, als de Staat aan de zijne toekent, die rechten verdiend, niet alleen gevraagd moeten worden’.
Aan de reorganisatie-plannen werd dus geen gevolg gegeven en zoo werd ook aan Van Tienhoven's alleszins gerechtvaardigden wensch niet voldaan; maar hem gegeven, wat hij, bij weigering van dat andere gevraagd had, een eervol ontslag uit zijne betrekking van Hoogleeraar aan het Athenaeum Illustre, tegen 1 Januari 1874.
Zoo is de teerling in Van Tienhoven's leven gevallen: non scholae, sed vitae zou hij verder bestemd zijn. Maar de wetenschappelijke zin, die hem naar een professoralen leerstoel gedreven had, is aan vele van zijn daden leiding en wijding blijven geven en, waar hij, om der
| |
| |
wetenschaps wille het Athenaeum van Amsterdam verliet, heeft hij, enkele jaren na zijn aftreden, met de kracht eener ongebroken liefde de gelegenheid aangegrepen die hij zag liggen binnen zijn bereik, om er toe mee te werken, dat datzelfde Athenaeum binnen de Hoofdstad verheven werd tot de Universiteit van Amsterdam, als gelijke van Leiden, Utrecht en Groningen.
Voordat ik overga tot het schetsen van zijn levenstijd als Regeerder van Stad, Land en Gewest, plaats ik, in het voorbijgaan, uit 1871 en 1874 twee door hem gehouden toespraken op het gebied van zijn sociale werkzaamheid: de ‘Aanspraak’ als Algemeene Voorzitter der Maatschappij tot Nut van 't Algemeen bij de opening der 86ste. Algemeene Vergadering op 8 Augustus van eerstgenoemd jaar, en de ‘Toespraak’ als Voorzitter van het Nederlandsch Genootschap ‘Tot Zedelijke Verbetering der Gevangenen’ bij de herdenking van des Genootschaps 50-jarig bestaan, op 7 Juni 1874, bij een plechtige samenkomst in de Walenkerk, waarbij aan 's Voorzitter's toespraak voorafging en daarop volgde de uitvoering door een vrouwenkoor van zangnummers, waarvoor Dr. E. Laurillard, de ziel van het Genootschap, den tekst had gedicht.
Het zal niemand, die Van Tienhoven gekend heeft, verwonderen, dat beide toespraken in alle volheid het idealisme teruggeven dat zijn gemoed vervulde, als hij aan sociale bemoeiingen als die van ‘de Maatschappij’ en van ‘het Genootschap’ dacht.
De eerstgenoemde aanspraak was een opwekking om te bestrijden de vijandige machten van enghartigheid, zelfzucht, misbruik van macht, miskenning van de waarde der individueele vrijheid, materialisme en minachting van het geestelijke, ‘die de ontwikkeling der menschheid
| |
| |
naar hooger nog steeds bedreigen, al kunnen wij dankbaar op enkele veroveringen wijzen’. En zijn dan niet als van zelf de strijdmiddelen aangewezen in ‘verspreiding van kennis, zoo geschikt om een bekrompen egoïsme te breken, opwekking van godsvrucht, die, verheven boven alle geloofsvormen, de liefde tot den naaste als hoogste wet stelt’. Een Nutsvergadering genoot van zulke ontboezemingen, geheel in den stijl van dien tijd. Maar er was op dat oogenblik nog een bijzondere reden voor een stemming als deze, eene in den aanhef der aanspraak naar voren gebracht, en waarvan de lezing thans mij allerpijnlijkst aandoet: de Fransch-Duitsche Oorlog was juist geëindigd, ‘de nachtmerrie van bloed- en moordtooneelen was geweken’, men meende weer in ‘den vooruitgang der menschheid te mogen gaan gelooven’. En nu .... ?
De inhoud der toespraak voor het Genootschap tot Zedelijke Verbetering der Gevangenen was meer concreet, ging op de bijzonderheden van strafrecht en van wat wij nu ‘reclasseering’ noemen in en werd saamgevat in de leuze van het Genootschap: ‘Overwin het kwade door het goede’; zoodat het opschrift luidt: ‘Het goede voor de Maatschappij het middel ter bestrijding van het kwade’. Typisch was daarbij doorloopend de tegenstelling tusschen het engere, het gebonden standpunt van den Staat en het nieuwe, het vrije standpunt van de Maatschappij; typisch, als teeken van den tijd die nu reeds 40 jaren achter ons ligt. Maar perspectief stak zeker in deze rede èn voor de hervorming van het gevangeniswezen èn voor nieuwe maatregelen tegen kinderverwaarloozing èn voor het werk der reclasseering. Wanneer over enkele jaren het ‘Genootschap’ zijn eerste levenseeuw zal afsluiten, dan zal wel worden aangetoond,
| |
| |
dat de tweede helft dier eeuw hier heel wat meer activiteit heeft gebracht, van den kant van Staat en Maatschappij beide, dan de eerste heeft; maar dan zal toch de oproep van het Genootschap tot zijn verderenlevensgang in geen anderen toon klinken, dan die werd ingezet door Van Tienhoven, den Voorzitter van dan vijftig jaren her.
Toen hij had opgehouden ambtenaar te zijn van Amsterdam en hij dus verkiesbaar was geworden voor den Gemeenteraad, werd Van Tienhoven aanstonds tot lid van dat lichaam gekozen en weldra uitverkoren om Wethouder voor de Financiën te zijn.
Hiermee vangt een ambtelijke loopbaan aan, zoo glansrijk als er maar zelden een doorloopen wordt; vertrouwen werd hem geschonken van alle zijden: de kiezers brachten hem in den Gemeenteraad en, Maart 1878, in de Tweede Kamer der Staten Generaal; de Raad riep hem tot tweemalen toe tot het wethouderschap; de Landsregeering droeg hem het Burgemeesterschap op van Amsterdam en aanstonds daarop vaardigden de Staten van het Gewest den Burgemeester der Hoofdstad naar de Eerste Kamer af; de Koningin-Regentes benoemde, Augustus 1891, den Burgemeester tot Minister en, nauwelijks was hij als zoodanig afgetreden, Maart 1894, of hij werd op nieuw Lid der Eerste Kamer, totdat de Kroon hem aanwees tot Commissaris der Koningin in Noord-Holland, welk ambt hij eerst in 1911 verliet, toen de levensavond voor hem gekomen was.
Zoo heb ik hem dus nu te schetsen in zijn ambtelijk werk; waar hij niet meer had te schrijven of te redevoeren, maar te handelen en te leiden. Doch waar vindt hier de levensbeschrijver zijn stof? De regeerdaden van
| |
| |
iederen dag, overleggingen ter voorbereiding, samensprekingen ter vaststelling, besluiten ter uitvoering, dat alles volgt elkaar in groote verscheidenheid steeds op; kleine belangen en groote, alles houdt de aandacht van den regeerder bezet, maar wordt straks weer verdrongen door wat anders. Zoo worden de uren, de dagen, de maanden, de jaren met denken en doen gevuld, voor de gemeene welvaart, voor den bloei van instellingen, voor het levensbestaan en het levensgenot van menschen, burgers en vreemdelingen, zoo wordt de geheele werkkracht aan de regeertaak gegeven, met opgewektheid, belangstelling, toewijding. Maar de levensbeschrijver kan den werker daarbij onmogelijk volgen op den voet.
Toen Van Tienhoven, op 4 Februari 1874, in den Gemeenteraad kwam te zitten, was de heer C.J.A. den Tex Burgemeester, de eerste man van beteekenis dus, dien hij in den nieuwen levenskring ontmoette: ook voor het jonge raadslid, wiens werkzaamheid pas begon, ‘een voorbeeld van nauwlettende plichtsbetrachting, een toonbeeld van oud-Hollandsche trouw en eerlijkheid bij het volbrengen der opgelegde taak’, zooals hijzelf den Tex schetste, toen hij hem in 1880 stond op te volgen in het Burgemeestersambt. Daar vond hij verder mannen als J.C. de Koning, E.N. Rahusen, J.C. de Vries, W. Roëll, P.R. Feith, medewerkers, met wie hij totdat de dood het einde bracht, in trouwe vriendschap heeft verkeerd. En de jonge talentvolle man was hun welkom.
Al aanstonds werd hij benoemd in de Raadscommissie van drie leden die een adres moesten ontwerpen, waarin de Hoofdstad de Landsregeering wilde aansporen om voor de bevordering van den aanleg van het Noordzee- | |
| |
kanaal beslissend in te grijpen, de zaak uit de handen der Kanaalmaatschappij weg te nemen en het werk af te maken van Rijkswege met een financieelen steun van Amsterdam. Het blijkbaar door Van Tienhoven gestelde en door hem verdedigde ontwerpadres ging er glansrijk door.
Aan het eind van dat eerste jaar reeds benoemden zijn medeleden hem tot wethouder. De eerste poging, om hem het beheer van Publieke Werken op te dragen, mislukte. Hij hield de benoeming in beraad maar bedankte; hij kende zich zelven en wilde niet buiten zijn geestesrichting gaan. Maar toen kort daarna het wethouderschap voor de Financiën openkwam en de niet ontmoedigde Gemeenteraad hem hiervoor aanwees, was hij bereid.
Dat met hem een frissche kracht was gewonnen, bleek al spoedig uit zijn houding in twee aangelegenheden: de ondernomen voorbereiding eener nieuwe verordening op de heffing der plaatselijke directe belasting, welke hij tot een werkelijke belasting naar het inkomen wilde maken, waardoor bepaaldelijk de middenstand van onevenredigen druk zou worden ontlast en de inkomens der vermogenden met meer zekerheid zouden worden bereikt, een werk, dat reeds in 1877 tot stand kwam; en de verdediging van het plan om van gemeentewege arbeiderswoningen te bouwen en daarvoor Æ’ 1.800.000 uit te trekken. Zeer merkwaardig is Van Tienhoven's principiëele verdediging van dit plan tegenover een stoeren tegenstander als Mr. Vening Meinesz, waarbij de aanvaller en de verdediger zich op het gebied der beginselen van staatsrecht en overheidsinmenging bewogen. Van Tienhoven's ‘staatsrechtelijke’ stelling, dat, waar de Gezondheidsdienst 5000, door 21 000 menschen be- | |
| |
woonde kelderwoningen had afgekeurd, en waar tegenover dat feit de particuliere bouwlust onverschillig was gebleven, het nu de plicht der overheid was geworden, om zelve in de dringende behoefte te voorzien, werd door zijn bestrijder in een ‘staatsgevaarlijke’ stelling omgedoopt en, toen de gewezen hoogleeraar de verhouding tusschen staat en individu in de oude historie, de middeleeuwen en de nieuwe geschiedenis in hoofdlijnen had geteekend, om voor den huidigen tijd de juistheid van zijn stelling te staven, spotte een der raadsleden met dat ‘professoraal advies’ en voerde Mr. Vening Meinesz den voorsteller de consequentie te gemoet, dat dan de zorg voor voedsel ook maar staatstaak worden moest, een aanval, die met het korte wederwoord afgeslagen werd: ‘zeker ook voor voedsel en voor drinkwater, zoodra en zooals het algemeen belang zulks vordert’. Het was de tijd van leerstellige gisting op het terrein der overheidsbemoeiing; de stelling van Van Tienhoven was toen radicaal en toch is diezelfde gedachte later nog wel minder voorwaardelijk geformuleerd geworden. Intusschen hij overwon, hoewel nog maar even; de stemming was 16 tegen 14.
In dezen tijd begon ook de beweging, waarvan hij al ras zelf de ziel was, voor den opbloei van het Athenaeum Illustre tot een volle, graden verleenende Universiteit. Daar was bij de Wetgevende Macht een Ontwerp tot herziening van de Wet op het Hooger Onderwijs aan de orde; maar, hoezeer in het door den toenmaligen minister gewijzigd ontwerp in de mogelijkheid eener verheffing van Athenaeum tot Universiteit wel was voorzien, Amsterdam verwachtte moor van een speciale verheffing van haar Athenaeum, dat immers getoond had zoodanige verheffing waard te zijn en volkomen in
| |
| |
staat om die te aanvaarden. Aan strenge voorwaarden wilde de stad gaarne voldoen en in een toen tot de Tweede Kamer gericht adres bood zij zelve nog twee voorwaarden meer aan dan de wetsontwerper had gesteld: de omvang van het onderwijs zou gelijk zijn aan dat der Rijksuniversiteiten en de benoeming der hoogleeraren zou de Kroon hebben goed te keuren. Al spoedig kwam deze aangelegenheid op den gewenschten weg en reeds in de gemeenteraadsvergadering van 21 Maart 1876 kon Burgemeester den Tex de gemeente geluk wenschen met de aanneming, een dag te voren, van het amendement op het Ontwerp van Wet op het Hooger Onderwijs, waarbij de verheffing van het Amsterdamsch Athenaeum tot gelijkwaardige Universiteit nadrukkelijk in de handen der hoofdstad zelve was neergelegd. Toen het er nu op aankwam, om deze verheffing met de daad voor te bereiden, was, met den Burgemeester, de wethouder voor onderwijs, mr. J.C. de Koning, de stadsbestuurder die de leiding had te nemen en haar ook met groote toewijding genomen heeft; maar de wethouder voor de financiën was hun daarbij als van zelf de derde in den bond, hij die zelf in een der raadsvergaderingen van die dagen nadrukkelijk verklaarde: ‘Iedereen weet dat ik een vurig voorstander ben van het Hooger Onderwijs in deze gemeente en niets liever zie, dan dat de toekomstige Universiteit flink worde georganiseerd.’
In deze eerste periode van het openbare leven - er werd reeds op gewezen - valt ook Van Tienhoven's lidmaatschap van de Tweede Kamer der Staten-Generaal, van Maart 1878 tot December 1879, voor het kiesdistrict Amsterdam. Uit dien tijd mogen dan wel met trots in herinnering worden gebracht de uitnemende,
| |
| |
hoog gestemde en keurig gestyleerde redevoeringen, die hij in Mei 1879 uitsprak bij de behandeling van het ontwerp-kanalenwet van den eersten Minister van Waterstaat, Mr. Tak van Poortvliet, in het kabinet dat gevormd was door Mr. J. Kappeyne van de Coppello. In het stel der kanalen, die in het eerste artikel van dat ‘Ontwerp van wet tot aanleg en verbetering van eenige werken ten behoeve der binnenlandsche scheepvaart’ werden voorgesteld, was in de eerste plaats, onder a, genoemd ‘een kanaal gegraven van Amsterdam door de Geldersche Vallei naar den Boven-Waal’. Dat zou zijn de kortste waterweg tot verbinding van Amsterdam met het Duitsche achterland, van ‘het Noordzeekanaal met het cetrum van Europa’, niet meer dan 77 kilometer lang, tegonover 114 1/2 kilometer in het plan tot verbetering van de Keulsche Vaart. Met den Minister verdedigde ook Van Tienhoven dit plan uit een ruim, Nederlandsch, niet uit een beperkt, Amsterdamsch gezichtspunt. ‘Mij persoonlijk binden aan Amsterdam slechts nieuwe banden,’ zeide hijzelf. Maar noch de veerkracht van den minister-voorsteller, noch de betoogen van zijn overtuigd helper, konden in de Kamer het plan redden. Wel vond dit kanaal bij de geïsoleerde stemming over een amendement om het van de lijst te schrappen zijn meerderheid (41-37); maar bij de eindstemming over het geheele artikel, werd de ongelukkige en niet de gelukkige mogelijkheid tot realiteit. Wat de Minister had gehoopt, dat de voorgestelde en geïsoleerd gesteunde zes werken elkander zouden voortstuwen naar het Staatsblad, gebeurde niet; juist het omgekeerde: een combinatie van minderheden sleepte het mooie geheel naar den ondergang; en dat met de meerderheid van slechts ééne stem (40-39). Nog her- | |
| |
inner ik mij de teleurstelling dier dagen. Maar, al was Minister Tak van Poortvliet met zijne helpers verslagen, de nederlaag zelve en zeker de strijd voor wat in de eerste plaats Amsterdam ten goede had moeten komen, had tusschen de Hoofdstad en dien éénen zeer uitnemenden strijder Van Tienhoven het gevoel van voor goed samen te hooren, ongetwijfeld versterkt.
Met die nu in zoo weinig jaren vast gegroeide verhouding was wel in de volkomenste harmonie de benoeming van ‘het Lid der Tweede Kamer Mr. G. Van Tienhoven’ tot Burgemeester van Amsterdam met ingang van 1 Januari 1880, tegen welken dag de heer den Tex, om redenen van privaten aard, eervol ontslag had verzocht. De benoeming - het werd bij zijn installatie onverholen uitgesproken - was ook den Gemeenteraad welkom. En in Juli van datzelfde jaar betuigden als het ware ook de Staten der Provincie hun instemming, toen zij den nieuwen Burgemeester der Hoofdstad, die nu de Tweede Kamer had verlaten, als lid der Eerste Kamer in de Staten-Generaal terugbrachten. Daar zette hij al spoedig den zooeven vermelden, in de Tweede Kamer gevoerden strijd voort, nu echter niet verdedigend, maar aanvallend, toen hij, op 27 Juli 1881, zijn gezaghebbende stem richtte tegen het wetsontwerp ‘tot aaaleg van een kanaal ter verbinding van Amsterdam met de Merwede’, waarmede de Minister van Waterstaat de Klerck - die toch vroeger ook een voorstander van het plan der Geldersche Vallei geweest was - nu Amsterdam wilde troosten, wat de Tweede Kamer reeds had goedgevonden. Maar Van Tienhoven deed zijn best om dit opdringen van het ongewenschte te verhinderen, en voerde in de Eerste Kamer, in een magistrale redevoering en in zijn
| |
| |
repliek de oppositie aan, waarbij hij den geheelen Amsterdamschen handel achter zich had. ‘Men heeft 10 jaren lang - zoo luidde zijn oordeel - gestreden voor een verbeterde Rijnvaart, niet voor een verbeterde Keulsche vaart’. Maar de stemmen waren reeds geteld: met 21 tegen 17 stemmen werd de wetsvoordracht aangenomen. De strijd was uitgestreden. Amsterdam had niet kunnen veroveren waar het zoovele jaren naar had uitgezien. Maar haar Burgemeester had tot twee malen toe op de bres gestaan.
Dit viel hier even te herinneren. Nu keer ik van het Binnenhof terug naar het Stadhuis, waar hij zetelde in den eersten regentenstoel, naast hem de kundige en bevriende Thr. Mr. W. Röell (later baron) als wethouder voor de Financiën in zijne plaats. De toezegging van deze bezetting was de voorwaarde geweest, waarop Van Tienhoven zich ten slotte had bereid verklaard, Burgemeester te zijn. Toen het aanbod voor de eerste maal werd gedaan - enkele maanden vroeger - had hij het afgeslagen. Hij bleef veel liever Wethouder en Kamerlid; hij leidde een gelukkig leven, zoo in zijn gezin, als in den omgang met goede vrienden, en vreesde, dat zooveel goeds onder de nieuwe en zware beslommering lijden zou. Maar bij een nieuw aanzoek en hernieuwden aandrang gaf hij toe. - Wat ik hier neerschrijf, is ontleend aan het eenige, wat in een boek, waarin hij zich blijkbaar had voorgenomen ook over het Burgemeestertijdperk herinneringen neer te schrijven, op schrift gesteld is; het plan schijnt opgegeven.
Het ambt van Burgemeester der Hoofdstad stond nog altijd hoog in aanzien; een erfenis uit het verleden. Maar hooger nog stegen met iederen dag de moeilijkheden der ambtsvervulling; een eisch van de toekomst. Am- | |
| |
sterdam werd met den dag veelzijdiger. De leiding der zaken vorderde hier niet, als wel elders, concentratie van doen en denken; op één bron van welvaart en één uiting van levenskracht. Naar alle kanten moest worden gezien, gewerkt en gestreefd. De grootheid van Amsterdam verder op te bouwen was niet als de bouw van een Kathedraal met ééne bestemming; maar als de bouw van een vorstelijk paleis, in uitgestrekte breedte van middenstuk en vleugels, met een veelheid van vertrekken en zalen, voor het intieme leven, voor wereldsche feesten, voor rustigen arbeid, voor gewichtige samenkomsten, en schitterend in den vollen rijkdom van schoonheden, kunstig aangebracht.
Burgemeester Van Tienhoven had Amsterdam lief en voelde met al den rijkdom van zijn veelzijdigen en al de fijnheid van zijn artistieken geest voor haar grootheid.
Voor de bevestiging van haar wetenschappelijk karakter als Universiteitsstad bleef hij met groote zorg waakzaam en werkzaam; als President-Curator, krachtens zijn ambt, was hij daartoe geroepen en met bijzonderen invloed toegerust; hij zag die Universiteit toenemen in innerlijke kracht en uiterlijken bloei en wekte bij een zijner bekenden uit den koopmansstand, den heer Rud. Lehmann, het milde voornemen, om, ter nagedachtenis aan diens overleden broeder, wijlen den hoogleeraar in de verloskunde en de leer der vrouwenziekten, Dr. L. Lehmann, een academische Aula te stichten. In het voorjaar van 1891 kon die feestzaal nog onder zijn voorzitting worden ingewijd; en niet lang daarna prijkte in haar hoofdnis Leenhoff's marmeren Pallasbeeld, dat de bankier baron Rosenthal haar schonk. Dien dag der inwijding - ik mocht als Rector Magnificus de plechtigheid leiden - herinner ik mij met ongewone levendigheid en daarbij
| |
| |
Van Tienhoven's opgewekten en ook den spreker bezielenden blik.
Ook een nieuwe Koopmansbeurs had hij Amsterdam toegedacht, maar hierbij heeft het geluk hem niet gediend, al moest de nieuw ingevoerde beursbelasting mede een element zijn in de verwachte verwezenlijking van deze gelukkige gedachte. De wording van dit handelpaleis is een lijdensgeschiedenis geworden van plannen en tegenplannen, van adviseerende commissiën en wedstrijdende bouwkundigen; toen Van Tienhoven als burgemeester aftrad, was de oplossing er nog niet; eerst onder zijn opvolger is het vraagstuk rijp geworden en de oplossing geboren.
Er is iets onvermijdelijks in den voorspoed zoowel als in den tegenspoed van regeerders. Als zij opkomen, liggen voor hen oude vraagstukken die bijna rijp, en nieuwe vraagstukken die nog nauwelijks aan het uitbotten zijn. Voor de eene groep verwerven zij de eer der oplossing, voor de andere niet. En zoo plukt er een de vruchten die voorgangers kweekten, en kan diezelfde bewindsman, hoe groot ook zijn begeeren en zijn toewijding mogen zijn, met de afdoening van de andere taak, allicht een taak met groote liefde op- en aangevat, maar niet gereed komen binnen de tijdsgrenzen van zijn bestuur. Aldus is de loop der dingen noodwendig. Immers voor rijpwording van zulke plannen moet een proces worden doorgemaakt, niet alleen in den geest van de bestuurders, maar ook in de geesten van hen die hij bestuurt.
Burgemeester Van Tienhoven heeft meer dan een vraagstuk moeten behandelen, dat van nature en onafwendbaar tot een wordingsgeschiedens van langen duur was voorbestemd.
| |
| |
Als hoofdvraagstuk van zoodanigen aard mag ik wel noemen, dat der ontwikkeling van de geconcessionneerde ondernemingen van algemeen nut, gasfabricage, tramverkeer, drinkwatervoorziening, levering van electrische licht- en beweegkracht, tot gemeentelijke bedrijven.
Men herinnere zich Van Tienhoven's bovenaangehaalde uitspraak over de noodzakelijkheid van overheidsbemoeiing voor werken van algemeen nut, wanneer het particulier initiatief in gebreke bleef - het gold toen het bouwen van volkswoningen - tegenover het raadslid Mr. Vening Meinesz, die zelfs dat standpunt gevaarlijk achtte, en men bezie bij die herinnering den loop der dingen. Tijdens Van Tienhoven's burgemeesterschap zat de gemeente nog aan verscheiden concessies vast of knoopte zij nieuwe banden van dien aard; bij het doorbladeren van het Gemeenteblad van al die jaren ontmoet men telkens onderhandelingen met of processen tegen de Amsterdamsche Omnibus-Maatschappij, de Duinwater-Maatschappij, de Imperial Gas-Association, de Maatschappij Electra. In deze materie is Van Tienhoven's burgemeesterstijd, door de macht van juridieke banden, van economische inzichten en van staatsrechtelijke opvattingen, een tijdperk van overgang gebleven, dat noodwendig eenmaal zou uitloopen in de aera der gemeentebedrijven; maar dat even noodwendig vooreerst nog het karakter van overgang moest blijven dragen. De rijpheid kwam eerst later en begon al - wonderlijke speling van het lot - onder dienzelfden Mr. Vening Meinesz, toen deze Van Tienhoven's opvolger geworden was.
Andere bestuursaangelegenheden laat ik rusten. Ver meld zij alleen nog de Gasthuis-quaestie van dien tijd, welke en in fundamenteele verbetering van den verplegingsdienst en in de eerste-steen-legging van het Wilhel- | |
| |
mina Gasthuis door de jeudige Koningin zelve in het voorjaar van 1891 een gelukkige oplossing vond.
De ontwikkeling van Amsterdam in huizenbouw, in bevolkingscijfer, in uitbreiding van handel en scheepvaart ging haren snellen gang en aan zorg van den Burgemeester heeft het daarbij nooit ontbroken. Dat werd ook in de gemeente erkend. Bij zijne herbenoeming met 1 Januari 1886 gaf niemand minder dan de degelijke en oprechte Mr. M.J. Pijnappel in den Raad van die waardeering getuigenis, en sprak hij het onverholen uit, dat de taak van den Burgemeester der Hoofstad in den loop der zes eerste jaren heel wat ondankbaarder geworden was; die eischte zooveel zelfverloochening, dat alleen plichtsbesef tot vervulling daarvan kon nopen. In zijn bescheid legde Van Tienhoven alles neer wat bij zelfbeschouwing op dien dag zijn gemoed bewoog: ‘Waarin, zeide hij, ik ook moge gefaald hebben of in de toekomst falen zal, dit is nooit geschied en zal ook nooit geschieden uit gemis aan zuiverheid van bedoelingen bij de behartiging der belangen die mij en den leden van den Raad gelijkelijk dierbaar zijn’.
Toen hij aldus sprak, was het juist voor den Burgemeester een booze tijd. Er woelden onder de bevolking ernstige rebellische stroomingen. Bepaaldelijk sints Augustus 1885 wies de driestheid van onruststokers, die herhaaldelijk optochten van ontevredenen organiseerden, welke de politie handen vol werk gaven en waarbij de volgers niet zelden tot handtastelijkheden en vernielingen oversloegen. Wat ik zooeven van administratiefrechtelijke vraagstukken schreef, geldt ook van de sociale beweging. Van Tienhoven heeft almede den tegenspoed gehad, Burgemeester te zijn, terwiji die beweging in het voorbereidend stadium harer ontwikkeling verkeerde, wat men nu wel
| |
| |
noemen mag in de vlegeljaren van het veldwinnend socialisme. Opvolgers van hem beleven den rustigen tijd, waarin zij met socialistische wethouders mogen samenwerken. Hij had nog op allerlei onordelijke en gevaarlijke uitspattingen verdacht te zijn en had de stad te regeeren in angst voor eene uitbarsting, die elk oogenblik komen kon.
Zij kwam in Juli 1886, begon op Zondag den 25sten naar aanleiding van een feitelijk ingrijpen der politie tegenover het verboden ‘palingtrekken’ op de Lindengracht - een z.g.n. volksvermaak, dat hier allerminst inheemsch en klaarblijkelijk door de bendehoofden als uittartingsmiddel opgezet was. Terwijl de nacht schijnbaar rustigheid gaf, vlamde de smeulende brandstof in eens op in den namiddag van Maandag den 26sten. Een politie-detachement werd in de engte gedreven, de joelende menigte dreigde uit de Jordaanstreek het centrum der stad binnen te dringen; de hulp der militaire macht moest worden opgevorderd; daar vielen dooden en gewonden. Het oproer was onderdrukt.
Toen de gerechtelijke vervolgingen ter zake van het voorgevallene waren afgeloopen, achtte de Burgemeester den tijd gekomen, - het was hem gevraagd in de raadsvergadering van 5 Januari, doch dan in een comité-generaal, want het verslag der openbare vergadering zwijgt er van - om zich over het gebeurde openlijk te verantwoorden. Die verantwoording is vervat in een omstandig schriftelijk Verslag, gedagteekend 11 Januari 1887, dat als Bijlage A in Afdeeling I van het Gemeenteblad van dat jaar is opgenomen. In de eerste raadsvergadering na het voorval, die van 8 en 9 September 1886, was daarover nog niet opzettelijk gesproken, doch bleek van het vertrouwen in 's Burgemeesters gestie
| |
| |
genoeg door de vaststelling van een strafverordening tegen het venten en om niet verspreiden op den openbaren weg van nieuwsbladen of andere gedrukte of geschreven stukken. De ervaring van het noodlottige jaar had duidelijk geleerd, dat deze colportage een maar al te gezocht middel tot het verwekken van oploopen, met hun woelige gevolgen, geweest was.
Van Tienhoven heeft in die dagen een harden plicht moeten vervullen. Maar aan iets anders dan aan zijn plicht heeft hij ook toen niet gedacht en aan het slot van zijn Verslag verklaart hij dan ook eenvoudig voor zich en voor allen die hem hadden bijgestaan, dat zij op die droevige dagen ‘met een gerust geweten konden terugzien’.
Er waren gedurende zijn bewind ook zonnige dagen geweest en er zouden nog vele zonnige volgen.
De Internationale Koloniale en Uitvoer-Tentoonstelling van 1883 is in vele opzichten wel een succes geweest en de eerste mannen uit de handelskringen van Amsterdam hebben daaraan hun werkkrachten en hun geld gegeven. En zij vonden - zooals een hunner schreef - schier geen anderen steun, dan bij den Burgemeester. Deze was ook in bijzondere mate een ‘representatief man’ en heeft in dien tijd tegenover landgenoot en vreemdeling, tegenover vorstelijke personen en burgers de Hoofdstad schitterend en gastvrij vertegenwoordigd. Toen het hinkende paard achteraan kwam en de berijders daarvan eerlijk de vraag stelden, of dat nu niet, in alle billijkheid naar de stadsruif kon worden gevoerd, vonden zij in den Burgemeester, die de billijkheid en de wenschelijkheid van wat zij verlangden, niet inzag, en die alleen voor de Stad had op te komen, een pleitbezorger niet; het verzoek werd, in overeenstemming met
| |
| |
zijn advies, door den Gemeenteraad afgewezen. Als erkenning van des Burgemeesters verdiensten in dien mooien, doch ook moeilijken tijd is op het initiatief van eenige leiders der tentoonstelling, nadat zij gesloten was, een medaille te zijner eer geslagen.
Burgemeester Van Tienhoven heeft - zooals reeds uit het hier meegedeelde blijkt, en zooals een burgemeester van zulk een stad ook paste, niet alleen het bestuur der gemeente geleid. Immers hij had de stad lief, hij voelde voor haar historie, voor haar grootheid en haar welvaren stoffelijk en geestelijk; hij was dus ook tot meer dan tot enkel besturen bereid.
Op het handhaven en uitbreiden der ondernemingen van handel, scheepvaart en nijverheid was hij voortdurend bedacht. Hij kende de toongevende mannen op dit gebied allen persoonlijk en, als hij op hun medewerking een beroep moest doen, wist hij hen saam te roepen in de raadzaal van het stadhuis tot overleg. Hij vereenigde elementen die misschien niet altijd even gemakkelijk zich zelven groepeerden, en hij vormde of vervormde mee de plannen.
Aan een enkel zeer belangrijk geval van dezen aard moge worden herinnerd.
In 1890 verkeerde de ‘Koninklijke Fabriek van Stoom -en andere werktuigen’, op Kattenburg, die jaren lang een industriëel centrum binnen Amsterdam geweest was, in likwidatie. Evenals bij hare voorgangster - zij had al onder verschillende namen geleefd - was bij haar de toestand van financieele moeilijkheden vrijwel chronisch geworden. Zij kon zich niet oprichten, zooals zij daar lag. Reorganisatie was misschien nog het eenige. Van Tienhoven peilde de ziekte en voelde als Burgemeester zich geroepen, in het belang van de stad, voor- | |
| |
al van de arbeidersbevolking der ‘Eilanden’, middelen ter afdoende genezing te vinden. Hij ging daartoe allereerst te rade met zijn collega in de Eerste Kamer, den bekwamen leider der bekende machinefabriek te Hengelo, den heer C.F. Stork, die hem de beste hulp aanbood, welke hij bieden kon, toen hij zijn eigen hoogst bekwamen fabrieksdirecteur, den heer C.H. Strumphler, wist te bewegen, zich voor het directeurschap der te vormen nieuwe Maatschappij tot exploitatie der fabriek beschikbaar te stellen; een offer dat de heer Stork, om redenen die ik hier niet behoef te vermelden, zonder te groot bezwaar voor zijn eigen zaak brengen kon. Na deze fundamenteele voorbereiding en na besprekingen met de Commissarissen der likwideerende zaak, van wie de heer Wertheim de voorzitter was, riep de Burgemeester eenige mannen van beteekenis ten stadhuize samen: o.a.C.F. Stork, L. Serrurier, J.T. Cremer, toen Directeur der Deli-Spoorweg-Maatschappij, W.J. Geertsema, Mr. N.J. den Tex, Directeur der Kon. Nederl. Stoomboot-Maatschappij en anderen, ook vertegenwoordigers der beide groote Spoorwegmaatschappijen. Daar werd de combinatie gevormd, welke van likwidateuren de fabriek overnam, zonder dat deze geheel behoefde te worden stopgezet. 16 Maart 1891 werd het Prospectus van de ‘Nederlandsche Fabriek van Werktuigen en Spoorweg-Materieel’, - tegenwoordig heet zij verkort ‘Werkspoor’ - uitgegeven. Ik treed hier niet in de bijzonderheden van den financieelen opzet, een wonderwerk van vinding, waarbij eensdeels de nieuwe zaak krachtig moest staan en als herleefd, anderdeels de aandeelhouders en obligatiehouders der oude zaak ook in billijkheid moesten worden tevreden gesteld. De reorganisatie was 1 Juni 1891 een voldongen feit; de heer C.H.
| |
| |
Strumphler trad op als Directeur; als President Commissaris stond de heer L. Serrurier aan het hoofd van een krachtig college van ambtgenooten, onder wie later ook Mr. Van Tienhoven zelf; wat het arbeidsveld aangaat, werd het scheepsbouwbedrijf, om zijne onregelmatigheid, opgeheven en aan den nieuwen tak ‘spoorwegmaterieel’ een eerste plaats gegeven. In de eerste bijeenkomst had de Burgemeester de hoop uitgesproken dat deze instelling, welke tot dusver een der drie kruizen was geweest van Amsterdams wapen, eenmaal een parel in haar kroon mocht heeten. Die hoop is uitgekomen. De bouw van scheepsmachines is zeer belangrijk geworden; de bouw van spoorwegmaterieel is aangevuld met die van locomotieven, ook van de grootste soort; het aantal werklieden is geklommen tot ongeveer 3000; voor vakonderwijs en voortgezet lager onderwijs van de jonge werklieden is aanstonds en blijvend gezorgd; ook vindt het personeel er een leeszaal; het kapitaal en het fabrieksterrein is voortdurend uitgebreid, een deel der zaak is wegens gemis aan ruimte overgebracht naar het dorp Zuilen in het Sticht, waar in een tuindorp weldra voor een 130 arbeidersgezinnen woningen zullen staan. De kiem voor al deze welvaart is gezaaid in de ‘burgemeesterskamer’ van Amsterdam.
De lezer herinnert zich Van Tienhoven's belangstelling voor het volks-woningvraagstuk in 1874, toen hij een baanbrekend voorstel op dat gebied bracht in den Amsterdamschen Gemeenteraad. Dat het vraagstuk van zijn sympathie verzekerd bleef, kan de voorbijganger in een der straten van het Muiderpoortkwartier vernemen, als hij stilstaat voor de volkswoningen van die wijk en van een in den voorgevel aangebrachten marmeren gedenksteen afleest hoe daar, in 1891, door de dochter van den toen- | |
| |
maligen Minister, even te voren nog Burgemeester, de eerste steen is gelegd voor den aanbouw van een aanzienlijk aantal huizen, die daar door de Maatschappij tot Verkrijging van Eigen Woningen zijn gesticht.
Waar ik mij beweeg in de sfeer van het geestelijk leven van Amsterdam uit dien tijd, ga ik op Van Tienhoven's blijvende zorg voor de wetenschappelijke grootheid der Universiteit, op zijn verzorging van het onderwijs in alle lagen en richtingen, op zijn ruime ondersteuning van het vakonderwijs niet nader in. Dat sprak alles zoo van zelf.
Maar in ietwat breeder lijnen wil ik teekenen wat hij voor het kunstleven geweest is. Hoe van zelf moest hij zich thuis gaan voelen in een kunststad als Amsterdam; terwijl hij door de eerste inwoning en door het bekoorlijk ‘Erica’ als zomerverblijf, met die andere kunststad, den Haag, voeling had gekregen en geregeld voeling bleef bewaren. Aan de groote schilders van hier en ginds, Maschhaupt, Allebé, Therése Schwartze, Bosboom, Mesdag, Bilders en Mevrouw Bilders-Van Bosse, Blommers, Bisschop, Israëls, Jacob Maris en zoovele anderen nog hechtten hem de bevondering voor hun werken en de vriendschap voor hun persoon. Ook van het Genootschap ‘Architectura et Amicitia’ was hij eerelid en ik kan kwalijk aan zijn kunstliefde hooger eer geven, dan door eenige van de mooie zinsneden over te nemen, die de Nestor der Nederlandsche bouwkundigen, Dr. P.J.H. Cuypers, in het orgaan van genoemd Genootschap op 14 October 1914 aan zijn nagedachtenis heeft gewijd: ‘De liefde voor de kunst was den edelen man geen modeartikel. Kunstzinnig was hij van aanleg; kunst was in zijn oog een onmisbaar element van beschaving. In zijn fijn besnaard, innig gods- | |
| |
dienstig gemoed, dat in het zichtbare kunstschoon de afstraling van hooger, onzienlijke schoonheid gevoelde, besefte hij, dat kunst, maar hooge, edele kunst, voor een opwaarts strevend volk, voor eene Rijkshoofdstad, wil zij dien naam waardig zijn, een onmiskenbare levensvoorwaarde is ..... De ouderen onder ons herinneren zich levendig de opgewekte, en zoozeer van het stijfofficieele afwijkende receptie-avonden in zijne woning gedurende de twaalf jaren van zijn bestuur. De kunstrijk gestoffeerde zalen der woning van het edele echtpaar op de Kgeizersgracht - het droeg van ouds een eigen naam ‘Saxenburgh’ - verzamelden keer op keer wat ons land en het buitenland op het gebied van poëzie, muziek en zang aan schitterende talenten bezaten en vergastten in rijke afwisseling de genoodigden op het heerlijkste kunstgenot’. Meer in bijzonderheden nog zijn die kunstavonden geschetst in het keurig opstel van den heer J.H. Rössing ‘Mr. G. van Tienhoven en de kunst’ in het Nieuws van den Dag van 4 November 1914. Ook de schrijver van dit Levensbericht draagt de herinneringen aan die vriendelijke avonden mee. Nu zijn het zeer weemoedige herinneringen geworden, omdat zoo heel velen van die daar waren, al uit het leven zijn heengegaan. Maar toen waren het indrukken van levensgenot en verkwikking: de ‘tableaux-vivants’ onder leiding van Therèse Schwartze opgesteld, de dichterlijke voordrachten, allereerst van Mevrouw Van Tienhoven zelve met haar melodieuse stem en haar diep gevoel; opgevoerde Proverbes van Alfred de Musset door M.B. Mendes da Costa geregisseerd. Ik heb er herinneringen aan Nicolaas Beets, J.P. Hasebroek, J.J.L. ten Kate; maar ik heb er zelf ook gedichten van Frederik van Eeden gebracht en vooral van Vondel en Hoeft.
| |
| |
De Burgemeester voelde, sterk voor het bewaren van de Amsterdamsche traditiën op het gebied van schouwburg en tooneelspeelkunst en zag met bezorgdheid dat ze daalden. Typisch en hoogst aantrekkelijk is in Rössing's reeds aangehaald opstel de beschrijving van den omgang tusschen Van Tienhoven en H.J. Schimmel in ‘de donkere kamer’ van den boekhandelaar Van der Land in de Kalverstraat en hoe het de Burgemeester was, die den dichter opwekte tot de stichting van de Vereeniging ‘Het Nederlandsch Tooneel’. Aan dien invloed heeft Schimmel de herinnering vereeuwigd doordat hij, in 1885 de uitgave bezorgend van zijn volledige dramatische werken, die heeft ‘toegewijd aan Mr. G. Van Tienhoven, Burgemeester van Amsterdam, lid van de Eerste Kamer der Staten-Generaal enz. enz.’ als een diepgevoelde litteraire schuld, en in de even oprechte als hooggestemde bewoordingen zijner opdracht dit alles heeft herdacht. Ik wil de verleiding niet weerstaan om ook in dit levensbericht iets van deze hulde vast te leggen. ‘Gij toch - zoo heet het o.a. - die een open oog hadt en hebt voor de krachtsinspanning van ons geliefd volk op ieder gebied haast naspeurbaar, kondet niet dulden, dat eene Instelling in ons midden, welke eene afspiegeling behoorde te zijn van het verstands- en gemoedsleven van den tijdgenoot in zijne hoogste uitingen, in zijn schoonste vormen, slechts een karikatuur daarvan leverde, dat het Tooneel, te midden van het streven naar nieuw leven, het oude en verouderde in zijn slechtste vormen zou blijven huldigen. Op dien akker kunt gij nuttig zijn! zoo spraakt gij mij toe. Den ploeg aangevat, den grond toebereid! zoo riept ge.’ Van Tienhoven werd aandeelhouder in de nieuwe vereeniging en bracht verwanten en vrienden aan; hij werd
| |
| |
naast Schimmel Hoofdbestuurder van het Tooneelverbond en trad op als Voorzitter der Commissie van Toezicht op de Tooneelschool.
In de latere periode van zijn stadsbewind (1890) valt de noodlottige brand van den Stads-Schouwburg. De Stad had de verzekering van het gebouw in zich zelve genomen en moest dus met zware kosten voor wederopbouw van dezen kunsttempel worden bezwaard. De schrandere geest van hem, die voor de Stad en voor de Kunst beide te zorgen had, heeft toen - in de hoofdtrekken herinner ik mij dat zeer goed - in overleg met vermogende, kunstlievende vrienden, als G.A. baron Tindal, M.C. van Hall, M.H. Insinger, W. baron Röell, A.C. Wertheim en W.F. van Leeuwen, de oprichting bevorderd, door de genoemde heeren, van de N.V. ‘De Stads-Schouwburg-Maatschappij’, naar een financieel plan, waarbij - de voornaamste geldbron was een annuïteitsleening van 9 ton, die slechts 2% rente droeg en eerst binnen een eeuw zou zijn afgelost - gerekend werd op de milde medewerking van velen en op een redelijken steun van de Stad. Deze zou eigenaresse worden en den Schouwburg aan bovengenoemde Maatschappij verhuren voor 13000 gulden 's jaars. Zoo bleef op het ‘Leidsche Plein’ wat daar behoorde.
In den tijd van zijn Burgemeesterschap viel op 13 Juli 1885 de opening van het Rijks Museum, waarheen ook Amsterdam zijn groote kunstschatten onder de hoede van het Rijk overbracht; de opening, waarbij hij in een gloedvolle rede - met den Minister van Binnenlandsche Zaken, Mr. J. Heemskerk Azn., en een rij oudere en jongere schilders om Rembrandt's Nachtwacht geschaard - zijn vereering voor de oude kunst en zijn verlustiging in den bloei der huidige Nederlandsche schilderscholen
| |
| |
mocht uiten met al de geestdrift die in hem gloeide. Het is wel vreemd geloopen, dat toen de Rembrandtzaal ook door hem zoozeer werd geprezen: - ‘Hangt mijn werk op een stark licht en dat men daar wijt kan afstaan, soo sal 't best voughen. Dit is - aldus herinnerde hij - de wensch geweest des kunstenaars. Op onbekrompen wijze heeft men getracht aan dien wensch te voldoen, en - mogen zij die het licht van Rembrandt het meest kunnen waardeeren, het straks erkennen - op uitnemende wijze heeft men aan dien wensch voldaan’. - Het is wel vreemd geloopen, dat later, in 1901, diezelfde man - toen niet meer Burgemeester - de Commissie moest voorzitten, welke een betere plaats voor het meesterstuk van den Grootmeester te beramen had. Maar reeds uit de verslagen der nieuwsbladen over de plechtigheid van 1885 herinner ik mij nog zees goed - de Burgemeester had immers ook maar in optativo gesproken - dat, toen het doek, hetwelk de schilderij verhulde, wegviel, er reeds aanstonds heel wat teleurstelling was over het ‘effect’.
Daar zijn toen herhaaldelijk groote verbeteringen aangebracht in de wijze waarop het doek werd verlicht, verbeteringen die door menig bevoegd beoordeelaar werden goedgekeurd, zelfs geprezen. Maar de critiek zweeg niet en bovendien bleef hierin iets onharmonisch gelegen, dat ‘het kleurige der Rembrandtzaal en de rijke omgeving te veel afleidt’. Wat als symbolische vereering uitnemend was bedoeld, was voor den artistieken indruk toch hinderlijk in ernstige mate. Een sterker indruk gaf de groote Rembrandt-tentoonstelling binnen Amsterdam in de huldigingsdagen der jonge Koningin (1898). Toen was ook de ‘Nachtwacht’ naar het tijdelijk tentoonstellingsgebouw overgebracht en daar in een afzonder- | |
| |
lijke, betrekkelijk kleine ruimte, onder zijlicht geplaatst. Het effect was van dien aard, dat de noodzakelijkheid van verandering meer en meer doordrong. Toch duurde het nog tot 1901 eer officieel en stelselmatig deskundig onderzoek werd opgezet. Toen benoemde de Koningin bij besluit van 24 April een ‘Rijkscommissie tot het nemen van proeven betreffende de verlichting van Rembrandt's ‘Nachtwacht’ (Corporaalschap van Banning Cock)’; een groote commissie van 26 leden, onze eerste schilders, al onze kunsthistorici, onder wie Dr. Corn. Hofstede de Groot, die zoo vriendelijk was mij zijn exemplaar van het Rapport te leenen, de architect Dr. Cuypers, een hoogleeraar in de chemie en een hoogleeraar in de natuurkunde, onze eerste kunstbeschermers, de Burgemeester van Amsterdam, en, als Voorzitter, de oud-Burgemeester Van Tienhoven. Met kracht werd de zaak al dadelijk aangevat. De Voorzitter steunde dit, maar maande toch ook aan tot voorzichtigheid, gelijk mij bleek uit een door hem geteekende geschreven Nota van Juni 1901. De uitslag was treffend. Reeds in Mei 1902 werd het Rapport der Commissie uitgebracht, met een duidelijke conclusie, door de overgroote meerderheid der leden gedeeld, ‘dat in zuidwestelijk zijlicht het beste stelsel van verlichting voor Rembrandt's ‘Nachtwacht’ gevonden wordt’; waarom zij den raad gaf, een uitbouw aan het Rijksmuseum toe te voegen, achter de Rembrandt'szaal. Dr. Cuypers zelf ontwierp den uitbouw en in den den zomer van 1906 was de verplaatsing daarheen een voldongen feit geworden en was de bevrediging, waarnaar dus 20 jaren was uitgezien, eindelijk verkregen.
Van Van Tienhoven's verdere belangstellende werkzaamheid op het gebied der beeldende en aanverwante kunsten vermeld ik, dat hij als van zelf zijn plaats
| |
| |
vond in den Raad van Toezicht op de Rijks-Academie van Beeldende Kunsten, naast den bezielden en bezielenden voorzitter, zijn vriend H.P.G. Quack. En dan de stichting van het Stedelijk Museum van Amsterdam, waarvan de schenking van Mevrouw Douairière A.P. Lopez Suasso-de Bruyn de grondslag is geweest. Het is misschien niet algemeen bekend, maar het is mij bekend geworden, dat die schenking een oogenblik gevaar heeft geloopen, dat echter door 's Burgemeesters persoonlijke en hoffelijke tusschenkomst dat gevaar - een vrouwenziel is licht vertoornd maar licht herwonnen - is bezworen geworden. Bij brief van 11 November 1887 kon Burgemeester Van Tienhoven Mevrouw Suasso schriftelijk den dank van den Raad betuigen voor ‘het kostbaar en zeldzaam geschenk dat door haar aan de Gemeente Amsterdam ten behoeve van haar archief was aangeboden’ - een mooie verzameling munten - en kon hij tevens zijn hulde en waardeering uitspreken wegens het voornemen der schenkster om later ‘met een merkwaardig museum van oudheden de stad te verrijken’. Maar in November 1888 gewerd den Burgemeester een boos briefje van Mevrouw Suasso, waarin zij zich er over beklaagde, dat voor hare woning, aan den Kloveniersburgwal, een groot schip was gemeerd, waaruit van allerlei, kisten en vaten werden gelost, ‘terwijl de buren aan wederzijden een freye wal hadden’. Dat was toch niet volgens afspraak; toen zij haar muntenkabinet had afgestaan, had zij bedongen, dat de wal vrij moest zijn; zij had zich nu beklaagd bij de politie, maar was daar zoo onheusch bejegend, dat zij en hare zuster zich heel driftig hadden gemaakt en nu beiden ongesteld waren van de emotie. De Burgemeester haastte zich, in een eigenhandig geschreven briefje er zijn leedwezen over
| |
| |
te betuigen, dat een minder voldoend toezicht, in strijd met wat hij bevolen had, aan de dames last en onaangenaamheid had veroorzaakt. ‘Ik betreur het - voegde hij er in gemoedelijken toon aan toe - dat U en Uwe zuster zich thans driftig hebben moeten maken. Dit is niet goed - en ik zal steeds aan uwe billijke klachten terstond doen tegemoet komen. Spoedig hoop ik mij van Uwen goeden gezondheidstoestand te komen en te mogen overtuigen’. Hij zal dat beloofde bezoek ongetwijfeld hebben gebracht en mijne lezers die Van Tienhoven hebben gekend, kunnen zich voorstellen, hoe hij dat bezoek wel de laatste sporen van verstoordheid bij de dames zullen geweken zijn, en dat de schenkingsbelofte sints dubbel verzekerd was.
Aan Van Tienhoven's Burgemeesterschap is onverwachts een einde gekomen, voordat de tweede zesjarige periode vol was. Onverwacht, ook voor hem zelven en ongewenscht. De periodieke verkiezingen voor de Tweede Kamer in 1891 hadden de partijverhouding veranderd en het rechtsche Ministerie Mackay diende zijn ontslag in. H.M. de Koningin-Regentes raadpleegde over de aan de crisis te geven oplossing al aanstonds (14 Juli) ook Mr. Van Tienhoven als lid der Eerste Kamer en het gevolg van deze en een latere bespreking was, dat aan hem op 26 Juli de Kabinets-formatie werd opgedragen. Den 16en Augustus was de formateur in het vinden van zijn combinatie geslaagd; den 17en werd de voordracht aan Hare Majesteit gedaan en den 21en Augustus trad het nieuwe Ministerie op, waarin den formateur zelven de portefeuille van Buitenlandsche Zaken was opgedragen, aan Mr. H.J. Smidt Justitie, aan Mr. J.P.R. Tak van Poortvliet Binnenlandsche Zaken, aan den Heer J.C. Jansen Marine, aan Mr. N.G. Pierson Financiën, aan
| |
| |
den Heer A.L.W. Seyffardt Oorlog, aan den Ingenieur C. Lely Waterstaat, Handel en Nijverheid, aan Mr. W.K. baron van Dedem Koloniën.
Het is bekend, dat dit optreden als leider der algemeene landspolitiek aan Mr. Van Tienboven weinig voldoening gebracht heeft; dat - na het mislukken van de ontworpen kiesrechtregeling - hij eervolle ontheffing van zijn ambt verzocht en verkreeg reeds met 21 Maart 1894, terwijl de andere ministers eerst hun portefeuiles op 9 Mei aan hun opvolgers overgaven, nadat de uitslag der Kamerontbinding deze was geweest, dat de nieuwe Kamer bestond uit 44 voorstanders en 56 tegenstanders van de kieswet-Tak.
Over dit tijdperk van zijn loopbaan heeft Mr. Van Tienhoven uitvoerige aanteekeningen nagelaten, waaruit ik wel het een en ander zal overnemen, ofschoon veel, bepaaldelijk het politieke gedeelte, dat wat met het verloop der kiesrechtquaestie samenhangt, uitvoerig en met mededeeling van oorspronkelijke stukken is opgenomen in het interessante werkje ‘Regeering en Staten-Generaal, 1888-1898. Feiten en cijfers met toelichting door J. Boudewijnse, Onder-Directeur van de Stenographische inrichting der Staten-Generaal. 's-Gravenhage, Martinus Nijhoff, 1899, blz. 22-64.’ De volledigheid van deze geschiedbeschrijving is mogelijk geworden, doordat op verzoek van het lid der Eerste Kamer, den heer Fransen van de Putte, het ministerie Röell - opvolger van het ministerie Van Tienhoven - de officieele stukken op de ontbinding betrekkelijk aan die Kamer heeft overgelegd en doordat, naar aanleiding daarvan, de twee bij het geschil betrokken hoofdpersonen, Van Tienhoven en Tak van Poortvliet, al heel spoedig na hun aftreden als Minister, de Eerste 25 Juli 1894, als lid der Eerste,
| |
| |
de ander, 5 December 1894, als lid der Tweede Kamer, de gelegenheid hebben gevonden om in het openbaar aanvullende mededeelingen te doen, ieder omtrent persoonlijke bijzonderheden waarop hij licht wilde laten vallen.
Uit de persoonlijke aanteekeningen mag ik wel aanhalen den treffenden aanhef: ‘Steeds had ik mij voorgenomen in geen ministerie plaats te nemen, daar de betrekking mij in geen enkel opzicht toelachte’. Hij heeft aanbiedingen van dezen aard dan ook meer dan eens afgeslagen en zijn parlementaire redevoeringen als Kamerlid behandelden ook niet z.g.n. vraagstukken van algemeene politiek, maar concrete quaestieën van eenig reeël volksbelang. Hij verhaalt zelf, dat toen Koning Willem III - het was in den Amsterdamschen Parkschouwburg bij de opening der tentoonstelling van 1883 - omtrent zijn vriend den Minister A.E.I. Modderman de waardeerende woorden bezigde: ‘Bonne tête et bon coeur’, zijn bescheid luidde: ‘Oui, Votre Majesté, mais trop bon pour la Politique’.
Ook toen hij in Juli 1891 bij de Koningin-Regentes ontboden werd - het was aanstonds na het bezoek van den Duitschen Keizer aan Amsterdam - had hij aan raadpleging over de politiek in 't geheel niet gedacht; en gaf hij voorts aan Hare Majesteit te kennen, dat, naar zijne meening, met het oog op de politieke stroomingen, die de verkiezingen hadden beheerscht, Mr. Tak van Poortvliet voor de Kabinetsformatie de aangewezen persoonlijkheid was (zie ook in de Nota vermeld bij Boudewijnse, blz. 47). Intusschen, anderen hadden Hare Majesteit anders geraden en de opdracht werd hem gegeven. Gezocht heeft hij haar niet, maar eenmaal geplaatst voor den bepaalden wensch van de
| |
| |
Kroon, heeft hij de eigen bezwaren op zijde gezet en is hij aanstonds begonnen overleg te plegen met Mr. Tak van Poortvliet, die hem medewerking toezegde in het bekende briefje van 17 Juli (Boudewijnse, blz. 44), waarin de lijnen van een ministerieel werkprogram, waaraan hij zijn medewerking wilde verleenen, getrokken waren, met ‘eene regeling tot uitbreiding van het kiesrecht zooverre als de Grondwet toelaat’ als eerste eisch; onder welk briefje een adhaesieverklaring werd gesteld, die in Augustus d.a.v. door alle leden van het te vormen Kabinet geteekend werd.
Wat Van Tienhoven in zijn ministerieele werkzaamheid wel heeft geboeid en waarvan hij ‘vele goede herinneringen behield’, was het beheer van zijn eigen Departement.
In zijne aanteekeningen wijst hij op drie punten.
Het eerste is zijn voor den handel zoo gewichtige bemoeiing in zake de commercieel-politische verhouding tegenover Frankrijk, dat met 1 Januari 1891 de handelstractaten had opgezegd. Hij wist daarbij, gesteund door kundige adviseurs, ook uit den kring der ambtenaren van andere departementen, en door onzen gezant te Parijs, ridder de Stuers, de zaken zóó te leiden, dat zonder tractaat en met volkomen vrijheid van weerszijden, de bestaande toestand bestendigd werd.
In de tweede plaats werd ook deze Minister van Buitenlandsche Zaken niet met rust gelaten in zake de vertegenwoordiging van Nederland bij het Vaticaan en van het Vaticaan bij H. M's Regeering. Van de eene zijde werd er aandrang op hem uitgeoefend, om het sints 1870 opgeheven gezantschap bij den Paus te herstellen; van den anderen kant werd van hem verlangd de lijn der consequentie te trekken en de vertegenwoordiging
| |
| |
van den Paus bij het Nederlandsche Hof niet meer toe te laten. Maar de Minister, eenerzijds de internationale positie van den Paus op den grondslag der Italiaansche ‘loi des garanties’ erkennend, anderzijds van oordeel dat sints 1870 niets was voorgekomen, dat aanleiding tot verandering moest geven, wilde den bestaanden stand van zaken in ieder opzicht gehandhaafd zien en vond ten slotte van beide zijden instemming.
Maar zijn grootste verdienste op internationaal terrein blijft de instelling der Conferenties voor Internationaal Privaatrecht. De Italiaansche Minister Mancini had, eenige jaren vroeger, hetzelfde beproefd, maar was daarin niet geslaagd. Aan Van Tienhoven is het gelukt, niet alleen aldus den zetel voor een belangrijke, internationale samenwerking van velerlei staten te vestigen in Nederland en aan die samenwerking binnen onze grenzen een blijvend karakter te geven, maar al aanstonds die samenwerking aldus te organiseeren en te leiden, dat zij is gebleken een vruchtbare samenwerking te zijn. De ingevolge de voorbereiding in deze Conferenties achtereenvolgens tot stand gekomen Internationale Conventies betrekkelijk verscheiden punten van burgerlijk procesrecht, betrekkelijk huwelijks- en huwelijksgoederenrecht, echtscheiding en scheiding van tafel en bed, voogdij en curateele beheerschen nog steeds de rechtsverhouding der burgers van verschillende landen. Van Tienhoven schrijft zelf dat de eer van het initiatief in dezen toekomt aan den grooten Amsterdamschen jurist, specialiteit in deze materie, Mr. T.M.C. Asser, die met hem hoogleeraar aan het Athenaeum Illustre geweest en hoogleeraar ook in dit vak aan de Universiteit gebleven was. De wetenschappelijke leiding werd van zelf toevertrouwd aan Asser, die, tot
| |
| |
lid van den Raad van State benoemd, nu naar Den Haag overging. De eerste Conferentie mocht Minister Van Tienhoven nog zelf openen in 1893. Voor de rechtszekerheid in het verkeer tusschen de ingezetenen van verschillende landen onderschat ik dezen waardevollen arbeid allerminst. Maar niet zonder aandoening en niet zonder scepticisme tegelijk, heb ik in Van Tienhoven's aanteekening deze naïeve ontboezeming gelezen: ‘Wat mij betreft, als er ooit van een vasten vrede tusschen de volken sprake kan zijn, dan zal dit niet door vredescongressen bereikt worden, maar wel door den privaatrechtelijken band tusschen de volken onderling’. - Banden? Ja. Maar rechtsbanden, en nog wel privaatrechtelijke? Ach, wat beduiden die tegenover de groote gemoedsbewegingen waaruit de krijg ontvlamt! Intusschen de zakelijke waarde van Van Tienhoven's werk is er niet minder om.
Buiten de aangelegenheden van zijn eigen Departement en buiten het groote politieke kiesrechtvraagstuk - waarover straks nog iets - was er eene, rakende het algemeen regeerbeleid van zijn Kabinet, waarvoor Van Tienhoven - ook alweer blijkens de nagelaten aanteekeningen - buitengemeen sterk voelde. Van de in September 1891 uitgesproken Troonrede had daarop betrekking deze zinsnede, bepaaldelijk het door mij gespatieerde gedeelte: ‘Maatregelen in het belang van de veiligheid en gezondheid in fabrieken en werkplaatsen en tot verzekering van het lot van oude of verminkte werklieden zullen, naarmate het door den wetgever bevolen onderzoek vordert, worden ontworpen.’ Reeds in zijn burgemeesterstijd was hij voor invaliditeits- en ouderdomsverzekering van den werkman denkende en doende geweest, altijd hopende, en
| |
| |
dus ook beproevende, in particuliere krachten op dit gebied genoeg organisatievermogen, geestkracht en activiteit daarvoor te vinden. Hij had er den Nederlandschen Bond van Werkgevers voor geïnteresseerd en een jong gepromoveerde der Amsterdamsche Universiteit, die hem door zijn hoogleeraren was aanbevolen - den lateren Nederlandschen Consul Mr. Van Leyden - aan het door hem saamgesteld comité als secretaris toegevoegd. Maar de zaak was niet opgeschoten, zooals hij het zich had gedacht, en, toen hij Minister werd, was de overtuiging bij hem al vast geworden, dat ook hier het staatsgezag rechtstreeks ingrijpen moest. Daarom werd de bedoelde zinsnede in de Troonrede opgenomen en trok de Kabinetsformeerder, die al dadelijk bovorderde, dat Mr. Van Leyden op een studiereis werd uitgezonden, deze zaak binnen den kring zijner persoonlijke bemoeiing. Zijne ambtgenooten lieten haar gaarne aan hem over en hij schrijft, inderdaad een uitgewerkt plan te hebben gereed gehad, dat bestemd was, om bij die ambtgenooten te circuleeren. Doch worden wij, die nauwelijks in onze dagen de eerste ouderdomsrenten zien uitkeeren en toch den strijd der stelsels, premievrij ouderdomspensioen of met premie bezwaarde ouderdomsverzekering, nog niet eens voor goed gesloten mogen achten, er alweer niet hier aan herinnerd, dat het noodlot nu ook den Minister Van Tienhoven scheen op te wekken tot het aanvatten van vraagstukken, die hij zoo gaarne tot oplossing had gebracht, maar voor welker rijpwording meer tijd noodig bleek, dan de korte tijd van zijn bewind. Hier echter was het noodlot nog wreeder dan in de gevallen, die ik vroeger noemde uit den Burgemeesterstijd. Immers de door hem saamgestelde Memorie met bijgevoegde voorstellen, - zoo staat het
| |
| |
in de aanteekening - waarbij een stelsel was ontwikkeld van algemeene pensioneering, met medewerking der gemeentebesturen - is in rondlezing gezonden naar de ambtgenooten, maar - ‘verwonderlijk’ schrijft Van Tienhoven - zij moet op dien weg verongelukt zijn, zonder dat ooit eenig spoor van deze schipbreukelinge is teruggevonden. Nochtans heeft Minister Lely mij (Juli 1916) een thans tot het archief van zijn Departement behoorend lijvig dossier getoond, bevattende de rapporten en voorstellen van Mr. Van Leyden bovengenoemd. Ook mag ik niet nalaten te verwijzen naar de begrootings-discussiën van December 1892 (Hand. 2e K. 1892-93 blz. 432), waarbij de Premier verklaarde, dat de voorbereiding dezer zaak reeds een goed deel gevorderd was; terwijl hij meende het door een der sprekers geraamde kostencijfer van 7 à 8 millioen overdreven te mogen achten, onder bijvoeging, dat zeker een groot deel op de uitgaven voor armverzorging zou worden uitgespaard.
Onrijp bleek toen ook nog het hoofdpunt, waarop ik nu kom, de finale afdoening van het kiesrechtvraagstuk, waarover het Kabinet is gestruikeld. In de Troonrede stelde het hierover deze zinsnede: ‘De indiening van een wetsontwerp tot regeling van het kiesrecht, deze noodzakelijke voorwaarde van blijvende verbetering, wordt voorbereid.’
Het gold het ontwerpen van een kieswet, die, op den grondslag der aanwijzing, voor de kiezers, van de ‘kenteekenen van geschiktheid en maatschappelijken welstand’, zoover zou gaan als deze formule van art. 80 der Grondwet maar toeliet. In die richting bewoog zich ook van den aanvang af Van Tienhoven's zienswijze. Dit erkent hij in de nagelaten aanteekening en blijkt ook uit zijne, reeds vermelde medeaanvaarding - met
| |
| |
al de leden van het Kabinet - van de ministerieele plannen van den heer Tak in diens reeds bovenvermeld briefje neergelegd.
Dit briefje begon met dezen aanhef: ‘Amice. Overeenkomstig onze afspraak, deel ik U de gisteravond door ons besprokene voorwaarden mede, waarop ik onder de tegenwoordige omstandigheden, zitting zoude kunnen nemen in een door U te vormen Kabinet.’ Omtrent de te ontwerpen kiesrechtregeling werd ook daarin bedongen, dat zij het Kiesrecht zoo verre zou moeten uitbreiden, als de Grondwet toelaat; en dat de aanneming van het in te dienen voorstel eene Kabinetsquaestie zou moeten zijn. Daarop volgde dan deze passus: ‘Wanneer eene meerderheid in de Tweede Kamer hare medewerking tot deze regeling weigerde, of de behandeling van het daartoe strekkend ontwerp, door zijdelingsche tegenwerking, wist te ondervangen, zoude dit ten gevolge moeten hebben, dat aan de Koningin-Regentes een voorstel tot ontbinding der Kamer werd gedaan, zoodat aan het volk de gelegenheid werd geschonken, om zijn gevoelen over dit vraagstuk uit te spreken.’
Toen de Kabinetsformateur eenige dagen later, den 23en Ju1i 1891, aan de Koningin-Regentes bij een overgelegde en mondeling toegelichte Nota verslag deed van zijn aanvankelijk overleg met Mr. Tak van Poortvliet en van de grondslagen, waarop hij zelf bereid zou zijn de formatie van een nieuw Kabinet op zich te nemen, heeft hij dat briefje niet overgelegd, èn omdat de Amicevorm het daarvoor minder vatbaar maakte, èn omdat het toen nog niet als een geschreven Kabinets-program kon gelden - ik beoordeel deze redenen niet - maar heeft hij toch den zakelijken inhoud, naar ik meen, met groote juistheid meegedeeld en nadrukkelijk doen
| |
| |
uitkomen, dat ‘de regeling van het kiesrecht in den besproken zin’ als Kabinetsquaestie zoude worden opgevat; en voegde hij hieraan toe: ‘Het Ministerie, dat zoodanig voorstel doet, behoort zelfs zekerheid te hebben, dat verwerping daarvan door ontbinding der Tweede Kamer zal worden gevolgd, opdat de natie gelegenheid hebbe van haar gevoelen over dit voor ons staatsleven zoo gewichtig vraagstuk te doen blijken’ (zie de rede van Mr. Van Tienhoven in de vergadering der Eerste Kamer van 25 Juli 1894 Hand. blz. 32-33 en Boudewijnse blz. 46).
Nu moet wel worden toegegeven, dat in het briefje van Mr. Tak van Poortvliet, hetwelk geworden is het schriftelijk Regeeringsprogram, alleen gesproken was van een aan de Koningin-Regentes te doen ‘voorstel tot ontbinding’, niet van verlangde ‘zekerheid’ dat zoodanige ontbinding volgen zou (zie de rede van Mr. Tak in de Tweede Kamer op 5 December 1894, Boudewijnse blz. 58), maar dit verschil raakt niet Mr. Tak's verwijt, als zou de Koningin-Regentes ‘omtrent den loop der Kabinetsformatie in 1891’ door Mr. Van Tienhoven niet ‘geheel volledig zijn ingelicht geworden’ (zie schriftelijk Rapport van Mr. Tak van Poortvliet dd. 14 Maart 1894 aan de Koningin-Regentes van mededeelingen door hem den vorigen dag in een conferentie mondeling aan H.M. gedaan; Boudewijnse blz. 42). En, wat dat verwijt aangaat, volgt uit het bovenstaande toch ook wel m.i., dat aan die volledigheid niets ontbroken heeft. Want dat het Amicebriefje gewaagde van ‘weigering tot medewerking of zijdelingsche tegenwerking’ door de Kamer, en de Nota van den Kabinetsformateur van ‘verwerping’ van het regeeringsvoorstel - daarin ligt ongetwijfeld een verschil in woorden, maar m.i. niet een verschil dat het wezen der zaak raken kan.
| |
| |
De kiesrechtcrisis kwam acuut op en verliep snel. De algemeene beraadslaging over het wetsontwerp Tak van Poortvliet werd gevoerd van 25 Juli tot 11 Augustus 1893; de op de artikelen voorgestelde amendementen werden nader in de afdeelingen onderzocht en zoo nam de behandeling van de artikelen in openbare vergadering eerst een aanvang op 20 Februari 1894. Artikel 3, het voorschrift bevattende, dat de Kieswet voor kenteekenen van geschiktheid en van maatschappelijken welstand beschouwt het voorzien in eigen onderhoud en in dat van het huisgezin, het hoofdbeginsel van het ontwerp, werd met groote meerderheid van stemmen, 80-17, goedgekeurd. Maar nu moest die bepaling door aanwijzing van uiterlijke kenteekenen worden uitgewerkt. Vooral over het begrip van ‘woning’ kon men het niet eens worden. Een amendement van den heer de Meyier hierop betrekkelijk, kon, hoewel de voorsteller de redactie herhaaldelijk gewijzigd had, de instemming van den Minister van Binnenlandsche Zaken niet wegdragen en deze verklaarde in de vergadering van 8 Maart: ‘Ik kan der Kamer niet aanraden, om aan het amendement van den geachten afgevaardigden uit Zaandam hare goedkeuring te schenken.’ Daar is in dergelijke ministerieele verklaringen, waarvan heel wat schakeeringen denkbaar zijn, dikwijls iets raadselachtigs. En toen, op 9 Maart, het amendement met 57 stemmen tegen 41 werd aangenomen en de Minister aanstonds door het ‘in strijd met het advies der Regeering aangenomen amendement de strekking en de beteekenis van het wetsontwerp geheel gewijzigd’ verklaarde, en, daartoe door de Koningin-Weduwe gemachtigd, het wetsvoorstel introk, waren velen zeer verrast. Ook de tijdelijke Voorzitter van den Ministerraad, Mr. Van Tienhoven. Ook hij had de woor- | |
| |
den van den vorigen dag zoo scherp niet opgevat en eerst dienzelfden morgen van den ambtgenoot van diens plannen vernomen, terwijl hij van de machtiging tot intrekking, welke de heer Tak van Poortvliet reeds eenigen tijd in handen had, niets had geweten.
Het einde volgde spoedig. De Minister van Binnenlandsche Zaken, gesteund door al zijne andere ambtgenooten, adviseerde de Kroon tot ontbinding van de Kamer, tot een beroep op de kiezers. Naar Mr. Van Tienhoven's gevoelen kon de Kamer nog niet gezegd worden ‘tot gemeen overleg, ter oplossing van het kiesrechtvraagstuk in den geest van het ontwerp, ongeneigd te zijn geweest’; hij ging dus niet mede met het advies zijner ambtgenooten en verzocht èn ‘wegens dit verschil van meening’ èn ‘wegens de wijze waarop de intrekking der wetsontwerpen had plaats gehad’ van zijn ambt te mogen worden ontheven. De ontheffing volgde en de Kamerontbinding; de uitslag der verkiezingen was voor het stelsel Tak ongunstig en 9 Mei d.a.v. zat een ander Ministerie achter de groene tafel.
Van Tienhoven, hoezeer ontstemd over den gang dien de zaken hadden genomen, was over het einde van zijn ministerschap niet rouwig. Maar hij voelde zich, toen ik hem in die dagen bezocht, gedesoeuvreerd, een gewoon verschijnsel, als zoo plotseling een werkzaamheid, die de dagen met aangewezen, wisselend dagwerk vult, wordt afgebroken.
Eene welkome opwekking was hem de reeds na enkele maanden volgende nieuwe afvaardiging naar de Eerste Kamer door de Staten van Noordholland.
Noordholland. Wat al gelukkige herinneringen lagen op dien grond. Klonk misschien, na het Haagsch intermezzo, dit Statenvotum als het vriendelijk inluiden van
| |
| |
een nieuwe toekomst? In 1897 toch gebeurde het, dat hij, na de benoeming van Jhr. Schorer tot Vice-President van den Raad van State, met ingang van 1 Februari, geroepen werd tot het ambt van Commissaris der Koningin in dat gewest. Zoo betrok hij het groote huis op de Nieuwegracht te Haarlem en vond hij zijn dagelijksch werk in het Gouvernementsgebouw in de Sint Jansstraat, afgewisseld door de geregelde audiënties in een der vertrekken van het bekende Amsterdamsch Stadhuis en door de periodieke bezoeken aan de vele welvarende gemeenten daarbuiten.
Het Koninklijk Commissariaat is een hoog ambt, waaraan weinig macht toekomt, maar waarvan veel, heel veel invloed kan uitgaan. Het daaraan verbonden praesidium van de weinige Vergaderingen der Staten biedt zelden groote zwarigheid. En de leiding in de wekelijksche vergadering van het College van Gedeputeerde Staten kan een genot zijn. Maar het is, wanneer de welvaart der provincie niet ernstig wordt gestoord en zoolang nog niet - zooals tegenwoordig - nieuwe provinciale diensten en bedrijven zich ontwikkelen, een ambt van stille werkzaamheid. Daarvan zijn dan geen groote daden of beslissingen te beschrijven. En zoo kan de biograaf daarover niet uitweiden. Maar dit kan ik neerschrijven uit eigen ervaring, dat, als deze Koninklijke Commissaris op ‘gemeentebezoek’ door zijn welvarende provincie trok en afstapte in het Gemeentehuis, waar de vlag uithing, hij dan daar binnenkwam als een werkelijk belangstellende, gaarne raad gevende Missus Regius, met de eenvoudige en toch voorname vriendelijkheid, die tot op het laatst eigen is geweest aan zijn persoon; dat bij de beraadslaging in de vergadering van Gedeputeerden hetzelfde scherpzinnig inzicht uitblonk, dat ik zoo dikwijls
| |
| |
bij andere gelegenheden en gesprekken bewonderd had; en dat, als de Commissaris en Mevrouw de leden der Staten ontvingen in hun gastvrij huis, de verwelkoming geen andere was dan die in het Amsterdamsche Saxenburgh.
Van Tienhoven heeft dit ambt vervuld totdat hij oud werd en in 1911, met ingang van 1 Augustus, aftrad onder betuiging van den Koninklijken dank. Maar hij is oud geworden vóór den tijd. Want juist in die laatste levensperioden zijn op den vader en de moeder de harde slagen gevallen van een rouw die maar geen einde nam, die de moeder nog vervolgde, toen de vader reeds ter ziele was, en waaraan ik reeds op een andere bladzijde van dit levensbericht met weemoed herinnerd heb.
Zoo was Van Tienhoven, toen hij aftrad, een gebogen man. Ambteloos heeft hij nog ruim drie jaren mogen uitrusten in zijn vriendelijk landhuis, Nieuw-Saxenburgh, onder Bentveld, tot op dien Octobermorgen van 1914, den 10en der maand, toen het hart plotseling stilstond en het leven hem losliet, aan de zijde van die ééne, die trouwe, die nooit van zijn zijde geweken was.
G.A. van Hamel.
|
|