Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1916
(1916)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1901-2000]– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 291]
| |||||||||||||||
Levensbericht van Thomas Nolen.In de maand September 1912 overleden kort na elkander drie mannen, die vele jaren van hun werkzaam leven te Rotterdam hadden doorgebracht: J. Menalda van Schouwenburg, out-directeur der Hoogere Burgerschool met vijfjarigen cursus, Thomas Nolen, leeraar aan het Erasmiaansch gymnasium en Dr. Johs. Dyserinck, die van 1884 tot zijn emeritaat in 1901, in de Maasstad voorganger van de Doopsgezinde gemeente was geweest. De beide laatsten waren lid van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden; maar, werd Dyserinck's Levensbericht door Dr. J.C. Matthes reeds opgenomen in de Levensberichten der afgestorven medeleden van de Maatschappij over 1912-1913, dat van Nolen bleef nog ‘onghemaket’. Naar aanleiding van een gesprek met een van de bestuursleden der Maatschappij werd mij eenige weken geleden het verzoek gedaan Nolen's Levensbericht te schrijven. Aan deze uitnoodiging heb ik gevolg gegeven, want ik acht het mijn plicht, en het is mij een weemoedige voldoening, ook op deze wijze getuigenis af te leggen van mijn erkentelijke genegenheid voor dezen voortreffelijken man, dien ik in later jaren slechts zelden meer ont- | |||||||||||||||
[pagina 292]
| |||||||||||||||
moette, maar wiens doodbericht mij nochtans zoo pijnlijk trof, als had ik een geliefden ouderen broeder verloren. Inderdaad, deze bescheiden ‘groote’ man, zooals Prof. J.J. Hartman den kleinste van het geslacht der Nolens niet onaardig genoemd heeftGa naar voetnoot1, was, om de woorden van zijn broeder, Prof. W. Nolen, te bezigen, ‘een brave kerel, een trouw en opofferend vriend, een door en door ijverig man met eene zeldzame opgewektheid, daarbij een optimist, die bijna alleen het goede in den mensch zag en daarin oprecht geloofde.’ Thomas Nolen, den 6en September 1850 te Rotterdam geboren, was de tweede der vijf zoons uit het huwelijk van Dr. Willem Nolen, geneesheer te Rotterdam, en van Jenneke BraacxGa naar voetnoot2. De moeder overleed in 1857, de vader den 3en Januari 1864, op 43-jarigen leeftijd. Thomas is in zijne geboortestad op eene Nutsschool geweest voor M.U.L.O. Hij was 11 jaar, toen hij op het gymnasium kwam. Met eerste prijzen in alle vakken werd hij, 16 jaar oud, van het Gymnasium Erasmianum bevorderd. Een jaar later (5 Oct. 1867) werd hij student te LeidenGa naar voetnoot3, | |||||||||||||||
[pagina 293]
| |||||||||||||||
waar de professoren De Vries en Kern zijn eigenlijke leermeesters waren. Als student leefde hij steeds onder den druk van benarde financieele omstandigheden. Het groot mathesis-examen was voor hem een hinderlijk struikelblok; daarna hield zijn lievelingsvak (Nederlandsch) hem af van het eigenlijk examenwerk. Het studentengezelschap ‘Lambert ten Kate’Ga naar voetnoot1, ook, doch in mindere mate, het dispuutgezelschap ‘Exercendo’, waren hem lief, daarvoor werkte hij veel. In de eigenlijke studentenwereld speelde hij geen rol. Na eene langdurige onderbreking van zijn verblijf te Leiden ten gevolge van financieele moeielijkheden, waaraan hij echter zelf geen schuld had, legde hij den 4den Februari 1875 met goed gevolg het cand. examen af in de classieke letteren. Hierna was hij eenigen tijd een zeer gezocht repetitor voor het propaedeutisch examen der toenmalige juristen. Om zijne opgewektheid, ongewone geestigheid en gul karakter hingen de jonge juristen hem aan als een bewonderden ouderen broeder. In een ‘onder-de-streep’ van de Nieuwe Rotterdamsche Courant, Avondblad, van 4 October 1912, waarin Prof. J.J. Hartman zijn vriend Nolen met hartelijke woorden herdenkt, komt over Thomas' tentamen bij Cobet en den laatsten tijd van zijn verblijf te Leiden het volgende voor: ‘Vele jaren was Thomas student geweest, maar aan de studiën, waarin hij zijn bedrevenheid moest toonen, klassieke letteren, had hij zoo goed als niets gedaan. | |||||||||||||||
[pagina 294]
| |||||||||||||||
Toen werd ook in dit opzicht de geest over hem vaardig en pakte hij, zoowat een jaar lang, aan met een ijver, zooals zelden is aanschouwd. De proef zou worden bestaan ..... maar de symptomen waren allesbehalve gunstig. Cobet had, begrijpelijkerwijze, weinig verwach ting van een student, dien hij slechts nu en dan op zijn college had gezien, dien hij nooit had hooren respondeeren en van wien hij wist dat hij in andere zaken dan de klassieken had gewerkt. De groote meester begon dan ook met het weinig bemoedigend voorstel de proef maar niet te wagen en liever ‘middelbaar-Nederlandsch’ te doen; Thomas liet zich niet uit het veld slaan, maar volhardde bij zijn aanvraag om tentamen. ‘In 's hemelsnaam’, zuchtte de meester, ‘laten we dan maar met de Antiquiteiten beginnen’. ‘Nu, daar moest je net Thomas Nolen voor hebben, om dat pronkstuk van Cobetiaansche genialiteit te reproduceeren: de eene prachtige Latijnsche volzin na den ander, waarin Romeinsche staat en Romeinsche geest herleefden, rolde hem van de lippen, met een overtuiging alsof hij 't alles zelf zoo had uitgedacht. 't Is voor mij altijd een merkwaardig staaltje van zijn juist gevoel voor klassieke studie geweest dat het Antiquiteitendictaat van Cobet hem zoo had gepakt. Later kon hij wel eens zeggen: ‘t Is net alsof de Romeinsche Antiquiteiten tegenwoordig anders zijn dan in onzen tijd’ ... en dan begreep ik drommels goed hoe hij dat bedoelde. Nu dan, Cobet had in 't onverwachte geval zóó'n schik, dat hij 't er voorloopig maar bij liet: ‘ik moet je bepaald nog eens apart hebben voor 't Grieksch: kom morgen om 2 uur terug’, luidde de uitspraak in eersten termijn. Dien volgenden dag waren wij, zijn vrienden, niet ongerust maar wel nieuwsgierig, doch we wisten | |||||||||||||||
[pagina 295]
| |||||||||||||||
dat we geduld moesten hebben, want was Cobet eenmaal met 't Grieksch bezig, dan zou zijn bezoeker 't al heel slecht moeten maken, of het duurde lang, zeer lang. Dat Thomas 't slecht zou maken, daar waren we niet bang voor, maar hoe goed, dat was de vraag. En 't tentamen duurde uur op uur. Wat een waarde had dus voor onzen vriend des grooten meesters beslissing: ‘mijnheer Nolen, ik begrijp ter wereld niet dat je in 't Nederlandsch studeert, je moest in 't Grieksch overgaan!’ Wat er zou gebeurd zijn als Thomas dien raad was opgevolgd? Zeker was 't onpractisch van hem om dat niet te doen. Eéns in zijn leven is hij onpractisch geweest .... Maar toen gold 't ook alleen zijn eigen belang!Ga naar voetnoot1 ‘Doch oneindig veel meer dan aan uit boeken en dictaten verworven geleerdheid dankte hij, wat hij geworden is, aan zijn menschenkennis. En die is bij hem zeker in de hoogste mate ontwikkeld door 't studentenleven. ‘Wie daar toen ter tijd niet leerde met menschen om te gaan, die was wel geheel onvatbaar om 't ooit ergens te leeren. Niet dat Thomas een toongever was in het corps, maar dat behoefde toen ook niet: ook zonder baantjes te bekleeden, zonder veer geld uit te geven kon je bekend, bemind en om je goede eigenschappen en gaven gewaardeerd zijn bij iedereen, bij de eenvoudigste blokkers en bij de zwierigste jonkers. En bemind en gewaardeerd was Thomas overal in de hoogste mate, vooral om zijn nooit verstoorde bonhommie, die hem op 't onverwachtst de allerdolste zetten aan de hand deed. Scherp was hij zelden of nooit; 'k heb hem maar eens een hatelijkheid hooren zeggen, | |||||||||||||||
[pagina 296]
| |||||||||||||||
maar die was dan ook geprovoceerd. Ik wil haar hier niet vermelden, want ze was voor den betrokkene vernietigend, en die is ook al ter ziele. Bij Thomas liep ieder aan, vooral in dien tijd toen hij op de Boommarkt woonde naast 't badhuisje, student en Leienaar. ‘Hoe maakt 't mijnheer Nolen toch’, vroeg me o.a. vaak Boot, de politieagent, ‘'t is alsof de vroolijkheid ‘Leiden uit is, nu die weg is’. Daar was altijd 't onthaal zoo gal als de, soms benarde, omstandigheden maar toelieten; daar hoorde ieder altijd wat dat hem vroolijk stemde, dat hem opbeurde in vaak uiterst sombere omstandigheden. O ik ken ze, die zóó duistere jaren hebben beleefd dat ze, nu 't hun goed, zeer goed gaat, niets liever doen dan van harte verklaren: ‘zonder Thomas was ik er nooit gekomen’. ‘Want daar in die gezellige, aan de malste verrassingen zoo rijke zijkamer werd reeds toen gewerkt .... voor het heil der menschheid, in kleine bescheiden mate. Daar waren die reuzen van broers, door den kleinen Thomas gecommandeerd, in de weer om een ziekelijk meisje in Noord-Brabant, aan wier familie zij verplichting hadden, een vroolijken Sinterklaas-avond te bezorgen; daar werden middelen beraamd om den een aan 't werk te krijgen, den ander te redden uit berenklauwen, den derde met zachte doch doeltreffende - en altijd vermakelijke - middelen te genezen van een of andere onaangename hebbelijkheid. En waar je hem maar noodig had daar stond Thomas op zijn post met zijn garde: dat was daar op de BoommarktGa naar voetnoot1 bepaald’. Uitsluitend om financieele redenen moest hij na zijn candidaats-examen de studie te Leiden opgeven. Als | |||||||||||||||
[pagina 297]
| |||||||||||||||
repetitor kon hij wel ruim in zijn onderhoud voorzien, doch tijd om voor zich zelf te studeeren bleef hem, bij het repeteeren, niet voldoende over. Een jaar na zijn candidaats ging hij naar Enkhuizen. Daar en vervolgens te Zutphen en te Haarlem is hij als leeraar aan de Hoogere Burgerschool werkzaam geweest, tot hij in 1878, op Sint-Sylvester-dag, tot leeraar aan het Gymnasium te 's-Gravenhage werd benoemd. In deze stad maakte hij kennis met Mej. W.J.J. Weygers, met wie hij den 30. December 1880 te Maastricht in het huwelijk tradGa naar voetnoot1. Daar ook had ik het voorrecht van 1879 tot 1881 wekelijks een poos in zijn gezellige studeerkamerGa naar voetnoot2 met hem te redekavelen over kwesties van taal en literatuur. Ik was, meen ik, zijn eerste leerling voor de acte ‘Middelbaar-Nederlandsch’ en het was ook voor hem een groote voldoening toen ik slaagde, hoewel ik - onder andere tekortkomingen - het woord ‘neus’ vrouwelijk had gebruikt. Deze op zich zelf onbeteekenende bijzonderheid vermeld ik alleen hierom, wijl ze almee Thomas kan hebben bewogen, zich in de kwestie der taalkundige geslachten te verdiepen, waardoor hij, teruggaande langs Te Winkel, Bilderdijk, Weiland, Siegenbeek, Kluit en Lambert ten Kate, kennis maakte met den te Rotterdam geboren geslachtsregelaar David van Hoogstraten, die enkele jaren later de held zou zijn van Nolen's eersteling op het gebied der letterkundige geschiedenis. Of het waar is, dat hij grappige rijmpjes maakte om zijn leerlingen de geslachtsregels smakelijk te maken? | |||||||||||||||
[pagina 298]
| |||||||||||||||
Het is mij verteld, maar ik kan me niet herinneren, ze ooit van hem te hebben gehoord. Onmogelijk is het niet, want er werd in dien tijd wel meer van zulke mnemotechnische aardigheden gebruik gemaakt; ook nu nog worden ze, al zijn het dan geen rijmpjes, op psychologische gronden door sommigen verdedigd en aanbevolen. Hoe dit zij: in later jaren, in zijn Rotterdamschen tijd, is hij, wat spelling en geslachtsregels betreft, overstag gegaan en wilde hij de vereenvoudigde spelling (de spelling van Kollewijn) bij zijn onderwijs aan het gymnasium invoeren, hetgeen hem echter, zelfs met bedreiging van ontslag, werd verboden. - Na 1881 ontmootte ik hem slechts met groote tusschenpoozen: in het laatst van December vertrok ik naar Meppel, en toen ik in September 1883 voorgoed in Den Haag terugkwam, was hij al te Rotterdam gevestigdGa naar voetnoot1, waar hij, tot zijne overgroote voldoening, in Januari van dat jaar benoemd was tot ‘praeceptor’ gymnasii’ in Nederlandsch aan de schoolGa naar voetnoot2, waar hij indertijd in de zgn. Wijde Broedersteeg zijn eerste schreden had gezet ‘op het moeilijk gebied van τυπτω en mensa’, zooals hij zelf zegtGa naar voetnoot3. In 1884 werd het nieuwe gebouw op de Coolvest ingewijd, een gebouw, de Erasmiaansche school en Rotterdam waardig, en waarop de rector, Mr. Dr. J.B. Kan, zoo trotsch wasGa naar voetnoot4. Toen deze groote kenner en vereerder van Erasmus, | |||||||||||||||
[pagina 299]
| |||||||||||||||
na een zesjarig emeritaat, in 1902 overleden was, schreef Nolen voor de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde het Levensbericht van dezen waardigen man, hem prijzende als een onvermoeid strijder, die zich geen andere rust gunde dan den arbeid. ‘Labor mihi quies’, dit had hij ook van zich zelf mogen getuigen; want, levende voor zijn gezin en voor zijne leerlingen, werkte hij tevens rusteloos voor het heil van anderen: van den misdeelden evenmensch, van het hulpbehoevende, het verwaarloosde, het misdadige kind. In die mate, waarin een mensch het zijn kan, was hij een man, die al weldoende rondging. De tijd van zijn groote en steeds toenemende werkzaamheid op philantropisch en maatschappelijk gebied begint omstreeks 1895 en duurt tot zijn dood. Over taal- en letterkunde heeft hij in deze jaren niet meer geschreven, noch voordrachten gehouden, wat hij wel deed in de negen jaren, welke voorafgingen. In 1886 verscheen zijne verhandeling: ‘Iets over David van Hoogstraten en de letterkundige twisten van zijn tijd’. De naaste aanleiding hiertoe zal wel geweest zijn, dat rector Kan, een man naar Thomas' hart, de programma's van het gymnasium belangrijk wenschte te maken door bijdragen van hem zelf en de praeceptores der school. Deze monographie, getuigende van des schrijvers onverdroten speurzin, maar waarin hij m.i. David van Hoogstraten, zijne tijdgenooten en hunne twisten voor ons niet heeft kunnen doen herleven, komt als bijlage voor in het programma van het Erasmiaansch gymnasium van 1886-1887 en is ook afzonderlijk uitgegevenGa naar voetnoot1. Ze is in eenige dagbladen be- | |||||||||||||||
[pagina 300]
| |||||||||||||||
sprokenGa naar voetnoot1 en in ‘De Nederlandsche Spectator’Ga naar voetnoot2. De Spectator-man doet dit met de volgende ‘kenschetsende’ woorden: ‘In de Programmen (!) onzer geleerde scholen, voor zoover die (!) op blijvende waarde aanspraak maken, komen vaak verhandelingen voor die verdienen in wijderen kring bekend te worden. Het nieuwste voorbeeld ter bevestiging van deze stelling (?) kwam ons onder de oogen in het programma van het Erasmianum te Rotterdam. Daarin heeft de heer Th. Nolen, leeraar aan die school, een zeer onderhoudend beeld (!) gegeven van David van Hoogstraten, wiens verdienste hij in de voorrede aldus kenschetst: ‘(Hij) was in der tijd [lees: in zijn tijd] de wetgever op den Nederlandschen en Latijnschen Parnas; zijne uitgaven van Latijnsche schrijvers werden algemeen geprezen; door zijne Geslachtslijst der Zelfstandige Naamwoorden maakte hij zich hoogst verdienstelijk omtrent onze taal’. Des schrijvers monographie bewijst de waarheid van deze uitspraak en geeft ons een eigenaardig beeld (!) van de letterkundige toestanden in ons vaderland gedurende het leven van D. van Hoogstraten (1658-1724). Te recht betitelt hij zijn opstel: Iets over David van Hoogstraten en de letterkundige twisten van zijn tijd. Die twisten schildert (!) hij in al de onverkwikkelijkheid waardoor zij zich kenschetsten (!); H.K. Poot noemde dien poëten-oorlog ‘der jammren jammer’ en daarvoor (!) is veel te zeggen (!). Volgens het oordeel van den heer Nolen waren de verdiensten van D. van Hoogstraten groot en vele: zijne werken hebben hem lang overleefd; | |||||||||||||||
[pagina 301]
| |||||||||||||||
in enkele opzichten heeft hij den weg gewezen ook aan velen na hem.’ Zoo schreef een anonymus in ‘Vosmaer's troetelkind’ van 1886! Gelukkig voor hem zelf en zijne leerlingen schreef Nolen anders en beter, al was hij geen ‘woordkunstenaar’. Zijn stijl bevestigt de juistheid van Boileau's bekende uitspraak: ‘Ce que l'on conçoit bien s'énonce clairement, Et les mots pour le dire arrivent aisément.’ In het tijdschrift ‘Noord en Zuid’Ga naar voetnoot1 gaf ook Dr. R.A. Kollewijn een overzicht van Nolen's verhandeling, welke hij kort en lezenswaardig noemt; hij vult ze aan met een door N. niet genoemd werkje van David van Hoogstraten: ‘Beschryving der Heidensche Goden en Godinnen, getogen uit de Fabelschryveren en oude Dichteren’, waarmede hij een verbeterde uitgave bedoelde te geven van Joan Blasius' ‘Geslacht-Boom der Goden en Godinnen’Ga naar voetnoot2. - Waarschijnlijk naar aanleiding van dit geschriftGa naar voetnoot3 | |||||||||||||||
[pagina 302]
| |||||||||||||||
over de onbelangrijke twistenGa naar voetnoot1 van vrij onbeduidende personen, van welke d'Amstel-Herkules (D.v.H.) voor Nolen de verdiensten bezat van Rotterdammer van geboorte, leerling der Leidsche Alma MaterGa naar voetnoot2, goed Latinist, bewonderaar van Vondel en wetenschappelijk taalbeoefenaar te zijn, werd hij in 1887 tot lid van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde benoemd. In den ‘Feestbundel ter gelegenheid zijner veertigjarige ambtsbediening op den 28. November 1889, aangeboden aan Matthias de Vries door zijne leerlingen’Ga naar voetnoot3, verscheen van Nolen eene bijdrage over het woord ‘noode’. Van dit woord, dat tegenwoordig als een instrumentale datief van nood wordt beschouwd, maar dat nog in de ‘Grondbeginselen der Nederlandsche spelling’ [bewerkt door Dr. L.A. te Winkel, 1865], wordt afgeleid van ood, ohd. ôdi (gemakkelijk)Ga naar voetnoot4, had Prof. Dr. J. Verdam reeds de juiste verklaring gegeven in de nieuwe uitgave van ‘'t Voorhout’. Nolen zegt er o.a. over: ‘Of nu ons noode beschouwd moet worden als een datief-instrum. zooals het Got. nauthai of als een adv. gevormd van een adj. ohd. nôti of van | |||||||||||||||
[pagina 303]
| |||||||||||||||
een subst. ohd. nôt, nôti waag ik niet te beslissen.’ In 1891 gaf hij in een helder doordacht en goed geschreven artikel in ‘De Tijdspiegel’Ga naar voetnoot1, met den titel: ‘Een boek, dat gelezen moet worden’, een duidelijk en volledig overzicht van Prof. J. Verdam's ‘De Geschiedenis der Nederlandsche taal’. Nolen zegt o.a.: ‘De schrijver verdient den dank van allen, die hun land en hunne taal liefhebben, dat hij zijn doel zoo hoog stelde en dat hij zooveel wetenswaardigs meedeelde, opgehelderd door zoovele voorbeelden.’ - ‘Er werd hard gewerkt op verschillend gebied, vooral op het bezielend voorbeeld van Prof. M. de Vries, dien wij wel den vader en verzorger der Nederlandsche taal mogen noemen, aan wien ook Nederland het nog steeds te weinig gewaardeerde Woordenboek te danken heeft’. - Maar hij heeft ook bezwaren: er is in Verdam's boek gebrek aan eenheid; er is geen geregelde volgorde in de opeenvolging der hoofdstukken; niet duidelijk is de tegenstelling van de uitwendige en de inwendige geschiedenis der taal; niet duidelijk is ook wat Verdam zegt over de dentale d en de linguale d; wij missen ongaarne elke verwijizing maar het Woordenboek der Nederlandsche taal; niet begrijpelijk is de overgang der beteekenissen van 't woord glimp; men zou omtrent enkele punten meer inlichtingen wenschen, o.a. over het zgn. ‘ééne Indogermaansche volk’. Over enkele uitspraken verschilt N. met den schrijver van meening. Zeer lezenswaardig, maar te uitvoerig om hier te worden ingelascht, is, wat N. zegt over spreektaal en schrijftaal. Over het verschil tusschen spreuk, spreekwoord en spreekwoordelijk gezegde had Verdam opge- | |||||||||||||||
[pagina 304]
| |||||||||||||||
merkt: ‘Eene spreuk is eene zedeles in een korten en kernachtigen vorm (zóó dat zij gemakkelijk in het geheugen blijft); een spreekwoord is eene spreuk in beeld gebracht; een spreekwoordelijk gezegde of zegswijze is een onvoltooid spreekwoord; eene zinnebeeldige uitdrukking, doch zonder dat daaraan ten grondslag ligt het streven om een voorschrift van het verstand of eene uitspraak van levenservaring te geven.’ ‘Indien wij echter het gebruik raadplegen’, zegt Nolen, ‘dan komen wij tot deze slotsom, dat eene spreuk eene zedenles bevat in korten, kernachtigen vorm, maar een spreekwoord eene les van volkswijsheid, b.v.: ‘zoo de heer zóó de knecht’, ‘al is de leugen nog zoo snel, de waarheid achterhaalt ze wel’, ‘er wordt geene koe bont genoemd, of’ enz., en een spreekwoordelijk gezegde eene dikwijls aangehaalde plaats uit een schrijver of eene algemeen bekende eigenschap of bijzonderheid van een persoon of eene plaats met den eigennaam erbij, b.v.: ‘zoo rijk als Cresus’, ‘zoo oud als de weg van Kralingen’; in dit laatste ligt dus steeds eene vergelijking opgesloten.’ - ‘Moeilijk was de taak’, zegt N., ‘die de schrijver zich stelde, nl. èn duidelijk en bevattelijk te zijn, èn niets te kort te doen aan het wetenschappelijk gehalte van zijn werk. Misschien is het daaraan te wijten, dat de stijl hier en daar te wenschen overlaat .....’ ‘Maar wij willen die vlekken in het boek niet opzoeken. ‘Ubi plura nitent, non ego paucis offendar maculis’.’ In de tweede, geheel omgewerkte uitgave van Verdam's boek, in 1902 verschenen met den titel ‘Uit de Geschiedenis der Nederlandsche taal’, heeft de schrijver, zooals hij in het ‘Voorwoord’ zegt, ook van Nolen's op- en aanmerkingen op de eerste uitgave met erkentelijkheid gebruik gemaakt. | |||||||||||||||
[pagina 305]
| |||||||||||||||
Van 1890-1894 hield hij verscheidene malen te Rotterdam, 's-Gravenhage, Schiedam, Dordrecht, Zeist en wellicht ook elders, voordrachten over letterkundige onderwerpen. Ze zijn niet in druk verschenen, maar bestaan nog in handschrift en zijn mij door N.'s oudste dochter, mevrouw Kraft-Nolen, met andere boeken en geschriften van en over haar vader, ter kennisneming toevertrouwd; ze handelen over: het Realisme in de poëzie; het Sentimenteele, vooral bij Feith, en over Parodie; het Noodlot; Hamlet; G.A. Breeroo. In dit Levensbericht kunnen ze niet nader worden besproken, al getuigen ook zij van zijne belangstelling voor de letterkunde in het algemeen, voor de Nederlandsche in het bijzonder. Maar, niet spoedig over zijn werk tevreden en van zich zelf het uiterste verlangende, ontbrak hem door zijn tijdroovende medewerking aan het vervaardigen van woordenboeken en vooral door zijn maatschappelijken arbeid, in steeds toenemende mate de tijd, om met taaie volharding op wetenschappelijk terrein te zoeken en te ploeterenGa naar voetnoot1. Hij had daar wel bewondering voor; ook was hij ontvankelijk voor het mooie in het werk van anderen, al miste hij wellicht de noodige mate van critiek. Zoo heeft hem de beweging van tachtig aanvankelijk alleen verbaasd en geergerd; ik herinner me, dat een paar fragmenten uit Gorter's ‘Mei’, welke ik hem voorlas, niets dan zijn spotlust wekten. Leerling van De Vries en Cobet, bewonderaar van Potgieter, | |||||||||||||||
[pagina 306]
| |||||||||||||||
vijand van allen eigendunk en zelfoverschatting, als hij was, stuitten hem - als zoovelen - de eigengerechtigheid, het zonderlinge der nieuwe rhetoriek, de verwaarloozing van het buitenkantsch taalfatsoen, het ‘dithyrambische’, als ik 't zoo noemen mag, van eenigen der toenmaals jongeren zoozeer tegen de borst, dat hij in den beginne het goede en bewonderenswaardige in het werk en streven der mannen van tachtig niet vermocht te waardeeren. De boeken voor het onderwijs aan welker samenstelling hij heeft medegewerkt, worden in de lijst zijner geschriften genoemd. Niet onvermeld mag blijven, dat hij als rapporteur een groot aandeel heeft gehad in de samenstelling van het voortreffelijk rapport over het vraagstuk van de verzorging der verwaarloosde kinderen, in opdracht van de Maatschappij tot nut van 't algemeen, bewerkt door Mr. J.A. Levy, P.H. Hugenholtz Jr., Jhr. Mr. A.J. Rethaan Macaré en Th. NolenGa naar voetnoot1. Dit rapport is niet zonder invloed geweest op de in 1901 tot stand gekomen ‘Kinderwetten’Ga naar voetnoot2. In dit Levensbericht voor de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde kan niet worden uitgeweid over de talrijke ambten en bedieningen buiten het onderwijs, door den bescheiden, geestigen en beminnelijken man bekleed; ik zal mij tot eene opsomming bepalen, zonder in te staan voor de volledigheid der lijst. Hij was dan, gedurende korter of langer tijd: Bestuurslid, later eerelid, van het Genootschap van leeraren aan Nederlandsche Gymnasiën; | |||||||||||||||
[pagina 307]
| |||||||||||||||
Regent der Van-Capelle-Stichting te Capelle a.d. IJsel; Lid van het Hoofdbestuur der Maatschappij tot nut van 't algemeen; Secretaris van het departement Rotterdam der Maatschappij t.n.v. 't a.; Secretaris van het district ‘Zuidelijk deel van Zuid-Holland’ der Maatschappij tot nut van 't algemeen; Lid en rapporteur der commissie in 1896 benoemd door het hoofdbestuur der Maatsch. t.n.v. 't a., om een onderzoek in te stellen naar het vraagstuk van de verzorging der verwaarloosde kinderen; Secretaris van den Nederl. Bond tot Kinderbescherming; Lid der redactie van het Tijdschrift voor Armenzorg en Kinderbescherming; Lid van het Hoofdbestuur en van het Bestuur van Afdeeling III der Vereeniging Pro Juventute; Lid van den Voogdijraad I te Rotterdam; Lid der Nutscomm. voor onderwijs per correspondentie; Voorzitter der Nutscommissie voor de reizende bibliotheken; Voorzitter der Nutscommissie voor het Slöjd-onderwijs; Voorzitter der Nutscommissie voor de volkstuintjes; Stichter der Tehuizen voor schoolgaande kinderen; Voorzitter der Vereeniging tot veredeling van volksvermaken; Bestuurslid der Nationale Vereeniging voor den Volkszang; Voorzitter der afdeeling Rotterdam van het Algemeen Nederlandsch Verbond; Bestuurslid van Groep Nederland van het Algemeen Ned. Verbond; Voorzitter der boekencommissie van het Alg. Ned. Verbond; | |||||||||||||||
[pagina 308]
| |||||||||||||||
Beheerder van het taalkundig leesgezelschap ‘Lambert ten Kate’Ga naar voetnoot1.
De werkzaamheden, verbonden aan het bestuurslidmaatschap van zoovele vereenigingen en commissiën - van eenige was hij zelf oprichter of medeoprichter -, verrichtte hij met opgewektheid, ijver en nauwgezetheid. ‘Hij had een bewonderenswaardige wijze van menschen voor zijne meening te winnen’, zegt Prof. Hartman. ‘'t Was hem mogelijk om bij alles steeds alle andere gedachten, ook die aan eigen eer of succes, op zij te zetten en zich geheel te bepalen tot de zaak, waarom het hem te doen was en die hij wilde zien tot stand komen’. - De Regeering erkende zijne verdiensten, door hem, in Augustus 1907, te benoemen tot ridder in de orde van Oranje-Nassau. Den 25. September 1912, één dag voordat Dr. Johs. Dyserinck te Baarn overleed, stierf Thomas Nolen, na een kortstondig lijden, aan eene aandoening van voor het leven onmisbare organen: de operatie waaraan hij zich had onderworpen, vermocht hem niet te redden. In Eudokia aan den Bergweg stierf hij, helder van geest, onbevreesd voor den dood, dankbaar voor hetgeen het leven hem had geschonken. Op denzelfden dag, dat het stoffelijk overschot van J. Menalda van Schouwenburg op de begraafplaats Rustoord te Nijmegen werd ter aarde besteld, den ‘hemels-schoonen herfstdag van 28 September’, is hij naar Crooswijk grafwaarts gebracht onder ‘enorme belangstelling’, ook van het volk in engeren zin, den zgn. ‘minderen man’, voor de verbetering van wiens | |||||||||||||||
[pagina 309]
| |||||||||||||||
zedelijken, maatschappelijken en verstandelijken toestand hij zoovele jaren had geijverd. Werd er om zijn lijk ‘geen droeve torenklok getrocken’, ‘het burgerlijck beklagh’ heeft ook ‘sijne baer geleyd’. En dat dit naar waarheid kan worden getuigd, is wellicht zijn schoonste lofspraak.
B.J.F. Varenhorst.
Th. Nolen's levensbijzonderheden. Geboren te Rotterdam, 6 September 1850. Aldaar woonachtig tot in 1867. Student te Leiden van 1867 tot 1875. Leeraar in Nederlandsch, geschiedenis en aardrijkskunde aan de gemeentelijke hoogere burgerschool met driejarigen cursus te Enkhuizen; benoemd 30 Juli 1875. Leeraar in Nederlandsch en aardrijkskunde aan de gemeentelijke hoogere burgerschool met vijfjarigen cursus te Zutphen; ben. 19 Juni 1876. Leeraar in Nederlandsch aan de gemeentelijke hoogere burgerschool met vijfjarigen cursus te Haarlem; ben. 24 Juli 1878. Leeraar in Nederlandsch en aardrijkskunde aan het gymnasium te 's-Gravenhage; ben. 31 December 1878. Gehuwd te Maastricht met Mej. W.J.J. Weygers, 30 Dec. 1880. Leeraar in Nederlandsch aan het Gymnasium Erasmianum te Rotterdam; ben. 17 Januari 1883. Overleden te Rotterdam, 25 September 1912. Op de Rotterdamsche begraafplaats Crooswijk ter aarde besteld, 28 Sept. 1912. | |||||||||||||||
[pagina 310]
| |||||||||||||||
Lijst der uitgegeven en onuitgegeven geschriften van Thomas Nolen.A. In druk verschenen geschriften.In deze, lijst zijn niet opgenomen de door Th. Nolen als secretaris van verschillende vereenigingen opgestelde verslagen.
| |||||||||||||||
[pagina 311]
| |||||||||||||||
| |||||||||||||||
B. Niet in druk verschenen geschriften.
|
|