Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1916
(1916)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1901-2000]– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 255]
| |
Levensbericht van Jeronimo de Vries.In onzen bundel het leven te mogen beschrijven van den Haarlemschen doopsgezinden predikant-literator gevoel ik als een voorrecht en aantrekkelijke taak. Maar er waren anderen, daartoe beter bekwaam en eer gerechtigd, omdat zij zijnen omgang genoten en ook tot zijn huiselijk leven toegang gehad hadden. Slechts dat zij zich verontschuldigd hebben, riep mij, die De Vries maar enkele malen ontmoette en even zelden met hem in briefwisseling stond, tot dezen weemoedigen en tegelijk verheffenden arbeid. Want verheffend is de aanraking met een geest als den zijnen, zooals die uit zijne geschriften ons tegemoet komt en weldadig het zich verdiepen in zoo rijk en edel een karakter. Zoo het dan genoeg mocht zijn voor het geven van het levensbericht eens voortreffelijken mans, met ernst en ijver, zoowel als met liefde en piëteit, te hebben gelezen, nagedacht en nagevoeld de keur van wat zijne pen ons schonk, om daarover voorts te schrijven zoo goed men vermag, dan waag ik het werk, dat den betreurden en uitnemenden man niet geheel onwaardig en aan wie hem eerden en beminden welgevallig moge zijn. De belangrijkheid van eene biografie, heeft Allard | |
[pagina 256]
| |
Pierson ons geleerd, ligt zoo goed als uitsluitend in de conceptie, die de auteur heeft van zijn held. De persoonlijkheid, die ons beschreven wordt, willen wij overzien en bij elke bijzonderheid beseffen, dat hare vermelding onmisbaar is, om de algemeene conceptie te rechtvaardigenGa naar voetnoot1. Zware eisch reeds in het algemeen. Wie in het bijzonder over Jo. de Vries schrijven gaat en er over nadenkt hoe hij hem het liefste ziet en tegelijk der waarheid getrouw zijnen lezers toonen zal, behoeft eenigen tijd. In het Gids-artikel over zijnen beminden leermeester zegt, nog eens, Pierson, dat Opzoomer idealist te noemen alleen aangaat, wanneer wij gewoon zijn te onderscheiden tusschen hetgeen iemand is en hetgeen iemand ook is. Wij zijn vele dingen ook, één ding slechts zonder eenige nadere bepalingGa naar voetnoot2. Wie dit op de Vries wil toepassen moet naar mijne meening zeggen: hij was ook theoloog, ook letterkundige, maar hij was bij uitnemendheid kanselredenaar. Hijzelf moet eens gezegd hebben op het eind zijns levens: ‘wat ik verder voor de pers leverde was bijwerk; mijn eigenlijk levenswerk was de evangelieprediking’Ga naar voetnoot3. Onder dat licht dan wil ik hem zien: al zijne gaven vloeiden samen in zijne kanselwelsprekendheid en de uitnemendheid dier talenten stempelde haar tot iets geheel bijzonders. Doch wij vangen aan met van zijn leven te verhalen.
‘Gelijk de levensloop van degenen, die het kerkelijk ambt bekleeden zich niet pleegt te onderscheiden door treffende lotgevallen en daden ... zoo hebben wij van Beets niets treffends te vertellen’. Aldus De Vries in | |
[pagina 257]
| |
zijne levensschets van Nicolaas BeetsGa naar voetnoot1. Het geldt, zoo men wil, ook voor De Vries-zelven. Hij werd, uit eene van oudsher doopsgezinde Amsterdamsche familie, geboren den 17den Juni 1838 als oudste zoon van Gerrit de Vries, makelaar in schilderijen en controleur der stads-accijnsen en belastingen. Zijn grootvader, naar wien hij heette, was Mr. JeronimoGa naar voetnoot2 de Vries, de bekende letterkundige en kunstkenner, chef van het secretariaat der stad AmsterdamGa naar voetnoot3. Het ouderlijk huis stond op de Prinsengracht recht over de Noorderstraat. Over het Amsterdam zijner jeugd en zijne eigen kinder- en jongensjaren heeft hij dat bekende en terecht geprezen opstel geschreven, dat wij in den bundel ‘Pelgrimages’ vinden opgenomenGa naar voetnoot4 en waaruit het mij moeite kost geene aanhalingen te doen. In eene andere schets, HerinneringenGa naar voetnoot5, geeft hij ons eene innig doorleefde oudejaarsavondstemming uit diezelfde kinderjaren. Maar overigens sprak hij weinig van zijn ouderlijk huis. Zijn latere Haarlemsche ambtgenoot A. Binnerts schrijft, dat hij reden heeft te vermoeden, dat de stemmige ouders niet den rechten kijk hebben gehad op hun levenslustigen en origineelen oudsten zoon, en hij is geneigd het zeer sterke individualisme, den zin voor vrijheid en eene zekere beschroomdheid van den volwassen man in verband te brengen met het niet recht begrepen worden van het levendig kind in het groote gezinGa naar voetnoot6. | |
[pagina 258]
| |
In de klassieke wereld is De Vries binnengeleid door Dr. P. Epkema. Hij noemt hem den ‘onvergetelijken’, dezelfde woorden gebruikt Pierson, dezelfde gedachte heeft Beets, enkele stemmen maar uit dat gansche koor van leerlingen (ook de Génestet b.v.), die het voorrecht hebben genoten van dezen voortreffelijken man onderwijs te ontvangen. Zij hadden zooveel eerbied en liefde voor hem, dat de grammatische regels van Latijn en Grieksch hun altijd een gemoedskwestie zijn gebleven. ‘Als wij ons aan die regels vergrepen, deden wij hem zeer’Ga naar voetnoot1. Maar niet slechts, dat hij hen de klassieke wereld grondig deed kennen, bewonderen en liefhebben (groote weldaad hun bewezen!), maar hij wist, naar de Vries' getuigenis, hen liefde voor elke mannelijke deugd, afkeer van alles, wat naar knoeien geleek, gevoel van verantwoordelijkheid en zelfstandigheid in te boezemenGa naar voetnoot2. Grooter weldaad nog, en wel terecht is 's mans naam in gezegend aandenken gebleven - een humanist van het eelst allooi. Aldus onderlegd kwam de jonge Jeronimo, die leeraar bij de doopsgezinden worden zou, aan het Athenaeum en aan het Seminarium te Amsterdam. In 1856 werd hij ingeschrevenGa naar voetnoot3. Wie vond hij er als zijne leermeesters? Want al heeft hij zelf terecht gezegd, dat de gangen, waardoor in onze studentenjaren de denkbeelden overgaan, verborgen liggenGa naar voetnoot4, wij mogen ook bij hem in den invloed van hoogstaande leermeesters gelooven. Vooreerst dan Samuel Muller, hoogleeraar aan het Seminarium sinds 1826, wiens groote streven het geweest is zijne broederschap in godsdienstig, godgeleerd | |
[pagina 259]
| |
en kerkelijk opzicht op gelijken rang te brengen met de andere protestantsche kerkgenootschappen; de man, die het ‘redelijk en zedelijk christendom’ eener vroegere periode meer bijbelsch, meer op het gemoedsleven steunend maken wilde en die doopsgezinden aan geen leerstellingen gebonden achtte, van oordeel, dat de godsdienst zaak is van den afzonderlijken mensch, waarvan hij alleen aan God en zijn geweten rekenschap schuldig isGa naar voetnoot1. Naast Muller, Jacob van Gilse, sinds 1849, theoloog en literator van beteekenis, een der eersten, die ten onzent de beteekenis der Tübinger school heeft gezien, meteen warm voorstander der doopsgezinde zendingGa naar voetnoot2. De Vries heeft Muller maar kort kunnen hooren, den 26sten November kozen Bestuurderen der Sociëteit, ook naar Mullers eigen wensch, tot zijnen opvolger Hoekstra, die 17 Februari 1857 inaugureerde, zoodat De Vries hem heeft gekend in den aanvang van zijn onderwijs, waaruit het ‘veelomvattend verstand en het rijke gemoedsleven’ van den beroemden godgeleerde sprakGa naar voetnoot3. Ook De Hoop Scheffer heeft hij nog het voorrecht gehad te hooren, immers sinds 1860, en hij moet den invloed hebben ondergaan van diens liefde voor zijn kerkgenootschap, maar gepaard aan eene groote vrees voor ‘menniste enghartigheid’, van zijn weldadig optimisme, zijne soliede wetenschap, met name zijne uitnemende geschiedvorsching. Op dit laatste terrein heeft De Vries ook buiten het Seminarium goed geluk gehad. Hij heeft de lessen van Moll kunnen volgen, die 11 Juni 1846 aan het Athenaeum hoogleeraar geworden was, in 1851 zijn | |
[pagina 260]
| |
‘Angelus Merula’, in 1854 zijn ‘Johannes Brugman’ gegeven had en sinds 1853 te zijnen huize een gezelschap van meergevorderde studenten ontving, die daar voordrachten hielden van historische opstellen, onder zijne leiding bewerkt. De Vries behoorde tot dien kring, een van die leden ervan, die, naar Moll's eigen woorden, ‘wel niet allen grondige beoefenaars van het vak zijn geworden, maar er toch meer of minder smack voor kregen’Ga naar voetnoot1. Over wat hij in dien kring leverde, zal ik later spreken, thans laat ik hemzelven getuigen van wat hij aan Moll dankte. ‘Hij vond’, zegt hij nl. in het levensbericht van Dr. Bo. Tideman, ‘in Amsterdam onzen nooit volprezen Moll, onzen vriend, den humanen professor bij uitnemendheid, wiens standaardwerk over de vaderlandsche kerkgeschiedenis wij op onze colleges zagen worden.. Hij heeft ons werken geleerd, die brave man, en ons zoowel voor hem, als voor het werken zelf, eene blijvende liefde ingeboezemd’Ga naar voetnoot2. Getuigenis, dat zoowel den meester als den leerling eert en waarbij wij den laatste gaarne vergeven, dat hij, door een lapsus calami, de gansche vaderlandsche kerkgeschiedenis in de beroemde ‘Kerkgeschiedenis van Nederland vóór de Hervorming’ laat opgaan. Of hij ook de lessen van Tideman's vader, Dr. Joh. Tideman, sinds 1856 hoogleeraar aan het Seminarium der Broederschap, heeft gevolgd, is mij niet gebleken. Wel was hij een bewonderaar van den wijsgeer en jurist Prof. Martinus des Amorie van der Hoeven, wiens volgelingen zich eene geestelijke keurbende achtten, wat in de toenmalige Amsterdamsche studentenwereld eenig rumoer maakte. | |
[pagina 261]
| |
Onder leiding van De Vries' lateren ambtgenoot te Haarlem, Jac. Craandijk, kwam het tot de oprichting van een afzonderlijk studentencorps ‘Modus’, waarbij zich de meeste doopsgezinde theologen aansloten. De Vries, tot de partij van Van der Hoeven's vereerders behoorend, niet. Daardoor heeft hij het voorrecht gemist lid te mogen zijn van het onvolprezen E.T.E.B.O.N.Ga naar voetnoot1. Voor het overige heeft hij zijne jaarlijksche, verplichte, Latijnsche verhandeling geleverd en, daar ‘menigeen de letterkundige loopbaan is ingetreden door de bescheiden deur van den studentenalmanak’Ga naar voetnoot2, heeft ook hij in den Amsterdamschen van 1858 en 1860 eenige bijdragen geplaatst. Of ten slotte ook hij - om dit deel van zijn levensbericht te besluiten - heeft geleden onder den ‘sterk naar de school riekenden geest’ van het toenmalig Seminarium der doopsgezinden, weet ik niet. ‘Men werd er geregeerd en liet zich regeeren, maar met weêrzin in het hart’. Aldus eenmaal Acquoy, een buitenstaander. Eerst in 1864, toen De Vries de kweekschool reeds verlaten had, zou de student S. Cramer, tot groot misnoegen van grootvader Muller, zijne stem tegen die ongewenschte toestanden verheffenGa naar voetnoot3. Vaarwel nu blijde studententijd! In Juni 1861 proponent geworden, diende De Vries enkele maanden te Edam. Hij preekte daarna, met T. Schiere en Aem. Wijbrands (den lateren kerkhistoricus) op beroep te Noordeind van Graft en was de uitverkorene. Wijbrands kreeg Edam. Den 1sten Juni 1862 deed hij intrede. Hoe natuurlijk, dat hij in later jaren vaak met zijne herin- | |
[pagina 262]
| |
neringen naar dien gelukkigen zomerdag terugging en er over schreef met zijn historischen zin voor den ouden tijd, toen hier de scheepsbouw tierde en ‘men er in plaats van het weiland het ruime sop inging’Ga naar voetnoot1; toen het leeraarsambt daar vóór hem was waargenomen, ‘niet door een daartoe opgeleid predikant, maar zooals de zeden onder ons dat kunnen medebrengen, door één der leden der gemeente die, touwslager van beroep, in de week zijne zaken dreef en de kinderen leerde en des Zondags voor de gemeente optrad’Ga naar voetnoot2, den ouden heer Bruin. Maar hij heeft er ook over geschreven, toen hij, na 46-jarigen dienst, afscheid nam van zijne Haarlemsche gemeente, met denzelfden tekst, 2 Cor. IV 5-7, en het uitsprak, dat die woorden: ‘maar wij dragen dien schat in aarden vaten’, ongeacht, wanneer in de jeugd alles hoop is en alles in bloei staat, eerst na jaren hun beteekenis krijgen, als wij een verbond sluiten met opgewektheid en met weemoed de geliefde banden los maken. ‘De tocht duurt lang, de vermoeienis komt, het aardsche doet zich gelden en wij verzoeken uitgelaten te worden, en stappen af. Dan zetten wij ons neder aan den weg en zien de oude vrienden, die de reis vervolgen, met belangstelling na. Vaartwel! goede vrienden, goede reis! Zoo blijven wij achter als het verleden, en overdenken onzen weg totdat ..... het | |
[pagina 263]
| |
aarden vat breekt en de schat geborgen wordt’Ga naar voetnoot1. Zoo sprak de binnen enkele dagen zeventigjarige over verleden en heden. Mij kwamen daarbij immer de woorden van Naber te binnen, als hij aan vroeger jaren terugdenkt, aan het ‘machtig leger der liberale partij’, maar hoe thans slechts enkele oude getrouwen van tijd tot tijd nog om het wachtvuur samenkomen en met graagte luisteren naar wat een hunner verhaalt van vroeger, glorierijke dagen. Inmiddels maakt het leger der jongeren zich tot den opmarsch gereed, de oude paden worden verlaten, nog weinige jaren en het oude legerkamp ligt eenzaam, de vuren zijn gedoofdGa naar voetnoot2. Het is dezelfde weemoed, naar de geest dieper neêrgedrukt, want Naber vreesde voor wat zijn liefde had, De Vries had de hoop bewaard en medegedragen. Intusschen, ik sla weder blijder toon aan: hier te Graft-Noordeinde huwde De Vries 30 April 1863 met Alida Maria Jarman, trouwe echtgenoot, die hij tot 8 October 1902 behouden mocht. In Maart 1865 ging hij naar Krommonie, in Mei 1870 naar Wormerveer-Zuid. De heer Van der Linden, die hem te Krommenie opvolgde, heeft ons verteld, hoe De Vries als modern predikant daar in veler oog kwam afbreken, wat de oude ds. Jan Walig, bijbelsch-supra- | |
[pagina 264]
| |
naturalist van het begin der 19de eeuw, daar gedurende een 60jarigen diensttijd had opgebouwd. Maar hoe hij, nobele figuur, geestig prater, fijn menschenkenner, goed onderlegd theoloog, en met zijne oprechte vroomheid eene levende aanbeveling der nieuwe godsdienstprediking werdGa naar voetnoot1. Ook hier blijkt weer: de personen doen het, die de nieuwe beginselen brengen. Van Wormerveer, eindelijk, ging De Vries naar Haarlem, waar hij 4 Augustus 1872 intrede deed. Hier leefde en werkte hij zes en dertig jaren, tot zijn afscheid 31 Mei 1908. De woorden, toen gesproken, vloeien over van dankbaarheid voor al het goede, dat hij genoten had, en hij heeft ettelijke bladzijden noodig om God te loven, die in zijn hart geschenen en om de menschen te danken, die Hij hem op zijn weg tegemoet gevoerd had. Hij heeft te Haarlem veel gedaan en hard gewerkt. Van 1888 af tot 1911 toe was hij lid van het bestuur der Algemeene Doopsgezinde Societeit en tal van jaren secretaris van de vereeniging van doopsgezinde gemeenten. Maar, zoo min als zijn leermeester De Hoop Scheffer ‘enghartig mennist’, is hij ook hoofdbestuurder geweest van den Nederlandschen Protestantenbond, secretaris van de bondscommissie voor de liederenbundels en mederedacteur van ‘De liefde sticht’. Voorts mededirecteur van Teylers Tweede genootschap. Van zijne letterkundige functiën zal ik nog spreken. Onder de openbare eerbewijzen, hem ten deel gevallen, noem ik het ridderkruis van de Orde van Oranje Nassau. Na zijn afscheid trad hij nimmer meer op, maar gaf maandelijks nog eene preek uit, sinds in twee Twaalftallen vereenigd. De laatste jaren zijns levens heeft hij | |
[pagina 265]
| |
veel geleden, totdat onverwacht, 29 April 1915, in zijne woning aan de Julianastraat het einde kwam. Maar de grijsaard was gereed, als de dienaar, die, wanneer zijn Heer komt, voor hem staat op den drempel, ‘in de eerbiedige en rustige houding van een, die zijn meester heeft verwacht’. Maandag 3 Mei is hij op het Schoterkerkhof ter ruste gelegd. Zijn vriend en ambtgenoot Binnerts sprak bij het graf. Na de vermelding der uiterlijke levensomstandigheden de poging, om het innerlijk leven van dezen uitnemenden man, zijn karakter, zijn geestesgaven te schetsen. Van statuur klein, niet sterk (‘zoovelen, die sterker schenen dan ik, moesten vallen’), veelvuldig door hoofdpijnen geplaagd, had hij ook in zijn geestelijk wezen niet het luide, het drukke, het robuuste, dat hij b.v. in zijnen remonstrantschen ambtgenoot Tideman opmerkte. Met groote bedrijvigheid, zegt hij in diens levensbericht, nam hij allerlei bemoeiingen op zich, ‘in de vervulling waarvan de goede Haarlemmers hem met bewegelijke gebaren, luide stem en breeden groet door hunne stad hebben zien stuiven. En die hem kenden, hadden er hem lief om. Het was niet voor zichzelven, dat hij zoo draafde’. Zóó was De Vries niet. Van kindsaf - ik heb er reeds op gewezen - was er in hem zekere beschroomdheid, een tikje van dat teruggetrokkene, dat hem in groot gezelschap stil maakte. In zijnen pastoralen arbeid moest hem dit hinderen. Toen hij eens enkele beminnelijke bladzijden schreef over zijnen vroeg ontslapen ambtgenoot te Haarlem, Leonardus Hesta, moet hij zich daarvan wel bewust geweest zijn, toen hij het pastorale werk het beste en geliefdste deel van diens arbeid noemde en sprak van zijne gemakkelijkheid om met menschen om te gaan, | |
[pagina 266]
| |
zijne vriendelijke gemeenzaamheid, het gezellige in hemGa naar voetnoot1. Het spreekt van zelf, dat een man als De Vries daarom dit deel van zijn ambtelijk werk niet verwaarloosde, maar het moet hem eenige inspanning hebben gekost en hem, gelijk alles wat niet met onze natuur strookt, trots zijn plichtsbesef, toch minder goed zijn gelukt. Laat ik echter die beschroomdheid niet te dik onderstrepen, nog minder op haar alleen licht laten vallen. Daarnaast lag in dit edele karakter die eenvoud, die immers ook het eigene vergeten, voor 't minst terughouden doet. Een eenvoudig man - ook dat zullen zijne preeken ons nog leeren. Natuurlijk kende hij wel zijne beteekenis, lof is hem genoeg gebracht, maar zijne eenvoudigheid is er niet door gewijzigd. Hij ging stil zijnen weg, in 't geheel geen man voor poseeren, geen man ook (wat toch niet ongebruikelijk is) om onder den schijn van de hulde te ontwijken haar in ontvangst te nemen. Een gevierd prediker, zonder de aanwensels, welke zoo iemand soms ontsieren. In zijne feestrede bij gelegenheid zijner 40jarige ambtsbediening (laat ons bedenken, dat het wezenlijk niet licht valt zich aan de openlijke herdenking van zulke jubilea te onttrekken) heeft hij het over getrouwe hoorders, ‘soms mij alleen van deze plaats bekend’. Wederom niets van den toegejuichten redenaar, die bezoeken gaat, wie hem blijkbaar gaarne hooren, om dat ook van hunne lippen te vernemen. Ongekunstelde eenvoudigheid dan, bescheidenheid, naast lichte beschroomdheid. En wederom zijn het deze karaktertrekken én neigingen, die hem hebben weerhouden een partijman te zijn. Ik zeg met opzet niet: bewaard voor. Ik denk aan partijman in den | |
[pagina 267]
| |
goeden zin, aan den leider en voorganger, die enthoesiast opkomt voor zijne beginselen, in welker waarheid hij gelooft, zij 't met die zekere eenzijdigheid, die voor kracht en invloed oefenen noodig zijn. In elke partij zijn zulke voorgangers onmisbaar, kordaat, onvermoeid, vaardig ter taal, toewijdend, niet bang voor 't voetlicht, altijd op de bres, onbevreesd in het debat en door 't betrekkelijke ook húnner beginselen niet al te zeer gedrukt. Maar De Vries (gelijk velen mét hem) was daarvoor niet geboren. Om de karaktertrekken, die ik heb genoemd én om het weinig dogmatische zijner natuur. Ook zijn opleiding was er niet naar geweest, terwijl immers ook de doopsgezinden in het algemeen nooit (zoo men het dogma van de Menschwording wil uitzonderen) voor leerstukken bijzonder warm zijn geloopen. Zoo behoorde hij dan tot de modernen - ontwijfelbaar - (en tot de liberalen, vermoed ik, in het staatkundige), zonder in die partij een rol te hebben gespeeld. Als hij in den aanvang van zijn ‘Nicolaas Beets’ des dichters ‘Partijman wezen wil ik niet’ aanhaalt, doet hij dat met blijkbare sympathie en ik zou geneigd zijn de gansche schildering dier bladzijden, mutatis mutandis, op hemzelven toe te passen. Als hij ‘uit de hoogte zijner jaren’ op den proponent van 1862 ziet, wil hij hem vragen: ‘Zijt gij genoeg apostel? Zijt gij niet te weinig man van propaganda? Ik bid u! Gaarne vrijgelaten in het uwe, gaarne uw eigen weg gaande, zult gij de menschen misschien maar al te gaarne vrij laten in het hunne, dat zij ook hun eigen weg gaan. Van het dwingt ze om in te gaan verstaat gij, vrees ik, te weinig.’ Scherpe zelfkennis! Want zóó is hij altijd gebleven, zijne denkbeelden wel waarlijk bezittend, maar ze niet opdringend, te beschroomd ook weder dáárvoor en | |
[pagina 268]
| |
misschien met iets van die eigenaardige traagheid, die, beu van de eeuwige polemiek rondom, haar, als 't kan, zelve ontgaat. Hij heeft een preek over ‘Die, hoewel hij de Zoon was, nochtans gehoorzaamheid geleerd heeft’Ga naar voetnoot1. Hij gebruikt dat woord dan voorts louter godsdienstig zonder van de christologische kwesties, er meê samenhangend, ook maar te reppen. Toch daarom geene wegdoezeling van beginselen. Want aan het eind: ‘God geve ons ... deze heilige deugd lief te hebben ... aan wier hand geen mindere, dan Christus zelf, tot zijne heerlijkheid is ingegaan. Hoewel hij de Zoon was? Was hij niet juist daarmede de Zoon en was hij het niet, om het u en mij te maken?’ Misschien verbaast iemand zich, dat ik nog geen woord sprak over dat gewichtig deel van het predikantswerk, het godsdienstonderwijs, noch over de gaven en karaktertrekken daarvoor noodig. Maar ik weet niets van De Vries als catecheet. Ik vermoed, dat op dit terrein meer de plicht gebood, dan de neiging trok. Niet alleen ‘poëta nascitur non fit’, ook voor wezenlijk godsdienstonderwijs zijn er aangeboren deugden en talenten, die door de aangeleerde nooit geheel worden geëvenaard. Voor het zondagsschoolonderwijs gaf hij, in 1898, een bundel ‘Zedekundige schetsen en omtrekken voor de jeugd’, gegroeid uit opstellen, die hij wekelijks schreef voor zijne besprekingen met de onderwijzeressen aan de hoogste klasse der zondagsschool van de afdeeling Protestantenbond. Wie ze gebruikt heeft, zal ook hier des schrijvers talenten niet hebben miskend. Ons wijzen ze meteen op eene toewijding en arbeidskracht, die hij aan alles gaf, waartoe de plicht hem riep. | |
[pagina 269]
| |
Ik doe hem, hoop ik, geen onrecht, als ik zeg, dat hij geen theoloog was. Maar ik moet dat toelichten. Hij wist zeer veel en daaronder heel wat theologica, van Amsterdam medegenomen en gestadig vermeerderd, en hij had ook te dezen opzichte meer in zijn mars dan de middelmaat der theologanten. Doch vooreerst schepte hij in zuivere theologie, in wijsbegeerte van den godsdienst, ethiek en dogmatiek weinig behagen. Rondborstig getuigt hij zelf: ‘Diepzinnige godgeleerde of wijsgeerige vraagstukken op te lossen, of ook maar te doorgronden, is nimmer mijn zaak geweest, en ik heb in dit opzicht altijd van anderen geleefd’Ga naar voetnoot1. Hij was warm bevriend met professor De Bussy, maar ik betwijfel, of hij diens boeken anders dan uit vriendschap bestudeerde. In ‘Los en Vast’ van 1875, waarvan hij toen hoofdredacteur was, heeft hij over De Bussy's ‘Ethisch idealisme’ geschreven, bewonderend en sympathiek, maar de bladzijden over de Ismes ‘geleerd gezelschap op en t'op, en zij kijken soms met filosofische pedanterie neder op populaire uitdrukkingen, die zij als oneigenlijk moeten veroordeelen’, schijnen mij toch te getuigen van zekere inspanning bij de lectuur. Op een kransavond met Rovers, Tideman en Peaux lazen de vrienden ook De Bussy's werken en vroegen hem soms over te komen om gerezen vragen te beantwoordenGa naar voetnoot2. En ten tweede, hij bezat niet dien geest, die zich in bespiegeling jaren lang op één onderwerp samentrekt. Van | |
[pagina 270]
| |
Craandijk heeft hij gezegd: ‘ ... hij was niet de man van wetenschap, die maar één ding doet en zijn leven met één en dezelfde groote gedachte en taak vervult’. Ik pas die woorden op hemzelven toe. Zijne levendige belangstelling omvatte veel en velerlei, niet oppervlakkig, maar deugdelijk en wat hij deed was grondig en af, doch aan één groot werk kon hij zijn hart niet geven. Van Beets heeft hij eens gezegd: ‘Heeft iemand ooit zooveel roems gekocht voor zoo kleine pasmunt? Geen boek schreef Beets ...’ En wij op onze beurt: ‘geen boek schreef de Vries’. Men zegt, dat hij in zijne laatste jaren gedacht heeft aan een boek over Coornhert. Het is er in geen geval toe gekomen. Moeten wij het bejammeren? Wij moeten ons verheugen, dat hij zijne groote gaven en hare grenzen heeft gekend, maar dat hij dan ook op de terreinen, waar hij meester was, van het beste heeft voortgebracht. Het is geen geheim, dat een jong Russisch geleerde op dit oogenblik bezig is over Coornhert een boek te schrijven, dat zijne groote beteekenis zal waardig zijn (wij bezitten alleen de verdienstelijke, maar verouderde, monografie van Moorrees) en dat de schrijver daarvoor een paar jaren onder ons heeft gewoond en begon met het moeielijke, nog te weinig beoefende, 16de eeuwsche Hollandsch te bestudeeren. Hij geve ons het groote boek over Coornhert, De Vries heeft ons geschonken, wat geen ander ons zoo schenken kon. Lyriek is kleiner werk dan een epos. Zijn wij niet elken dag blijde, dat Walther von der Vogelweide ons zijne verzen dichtte, in plaats van zijne krachten aan een Nibelungenlied te wagen? Intusschen, nu ik Coornhert heb genoemd, het is waar, dat De Vries voor kerkhistorie onder de theologische vakken nog 't meeste gevoelde. Over zijne avonden bij Moll is | |
[pagina 271]
| |
boven gesproken. Als vruchten van dien arbeid plaatste hij in Moll's ‘Kalender voor de protestanten’ van 1862 eene studie over Tanchelm (van welken geheimzinnigen ketter wij sedert niet veel meer nog weten), van 1864 over de Godsgerichten en in den volgenden en laatsten jaargang over Onze klokken. In de keuze van juist middeleeuwsche stoffen en in de kritische behandeling ervan openbaart zich de invloed zijns leermeesters. Doch voorzoover ik weet heeft hij verder op zuiver kerkhistorisch gebied geen arbeid meer geleverd. Sinds kwam zijne rijke historische kennis zijn letterkundig werk te stade. De lezer bespeurt, dat wij weder een omgang hooger geklommen zijn, om straks den torentop te bereiken. De Vries letterkundige. Ik sla de jongste aflevering van het Woordenboek op, door mijn vriend Heinsius bewerkt, en lees: ‘letterkundige. 1. Kenner van de spraakkunst, taalgeleerde. Verouderd’. Dat mochten de bedillers onzer goede maatschappij der Letterkunde bedenken, dat, in de dagen harer oprichting, letterkunde was taalwetenschap. Maar dan volgt: ‘2. Beoefenaar der fraaie letteren’. Dat dan is De Vries geweest. En in den gelukkigsten zin. Want zoo iemand, van wien men dit zeggen mag, daartoe beschikken moet over de taal in al haar rijkdom, hare schoonheid en smijdigheid, om haar voorts te schrijven zuiver en met de gemakkelijkheid van den kunstenaar; zoo hij daartoe het scherpe oog moet hebben, dat het karakteristieke der dingen ziet en die breedheid, die het betrekkelijke erin vermag te waardeeren; zoo hij daartoe beschikken moet over ‘die eigenaardige mengeling van gemoedelijkheid en geestigheid, die snelle overgangen van weemoed tot luim, die aan den weemoed het zwak der sentimentaliteit en der bitterheid, aan den luim | |
[pagina 272]
| |
het harde en grievende ontneemt en ze beide verzoent in den zoogennamden humor’; zoo daartoe zijne verbeelding levendig en bewegelijk zijn moet, door fijnen smaak beteugeld; zoo hij daartoe moet kunnen medejubelen en medeschreien met wat maar hemelhoog juicht of ten doode bedroefd is in deze wereld der schrilste tegenstellingen - zoo hij dit alles moet zijn en kunnen, dan dingt de Vries mede naar de eer een letterkundige te zijn geweest. Natuurlijk - daar hij zooveel geschreven heeft - geldt dit niet van al zijn werk in gelijke mate. Stellig van de twee reeds genoemde bundels ‘Zonnebloemen’ en ‘Pelgrimages’. Wie ze las vergeet ze niet. Zij berusten op eene rijke kennis, zoowel van het verleden als van den mensch, ze zijn belangrijk en onderhoudend, en met eene keurige pen geschrevenGa naar voetnoot1. ‘Leeren en spelen’ in den eersten bundel is vol van gezegende wijsheid, ‘Pinksterfantasie’ van weemoed over verstorven blijheid van schilderachtige volksfeesten en van droefheid over hun moderne ontaarding. In den anderen gaan wij met piëteit en devotie ter bedevaart naar oude plekjes en oude tijden. Hier blijkt vooreerst zijne bezonken historische kennis, door hem zelf vergaderd, maar ook van zijn vriend Craandijk geborgd, naar zijne eigen getuigenis: ‘aan wiens werk ik voor het mijne niet weinig heb te danken’. Naast de kennis echter die levend makende verbeelding, die niet ‘verzint’ (hoe moet ik op mijne | |
[pagina 273]
| |
hoede zijn tegen misverstand!, neen, maar het door de geschiedenis gegevene in de kleuren en bewegingen ziet, welke het eemnaal had, om het daarna uit te beelden. Het gaat om het lezen in de harten der voorgeslachten en daarvoor is deugdelijke kennis de eerste voorwaarde, maar de tweede het zich kunnen inleven in al wat eenmaal menschen bewoog. Wij zijn zeker niet gebaat bij historische schetsen, die wel schoon van vorm maar poover van inhoud en geschiedkundig onbetrouwbaar zijn, omdat de schrijver afging op auteurs, die weder steunden op andere auteurs, die zelven ook nog niet eens de bronnen hadden hooren ruischen. Maar wij kunnen evenmin opgetogen zijn over opstellen, die zeer degelijk zijn wat betreft het onderzoek van het beschikbaar materiaal, maar geschreven in loodzware taal, zonder geest en zonder die visie, die in het verledene naast het groote en officiëele ook de gewone dingen ziet, die toen, gelijk nu, het leven maakten. De Vries verstond die kunst. Het opstel over het Begijnhof tusschen Kalverstraat en Spui is vol van de vredige rust dezer kleine wereld, ‘waar niets is dat schreeuwt of klaagt en dat vertrouwelijke, dat de wereld met haar parade nimmer heeft’. Dat deze letterkundige schetsen op ernstige studie berusten, blijkt telkens, naar het oordeel van vreemdelingen over ons land luistert De Vries terecht gaarne, hij put uit de ‘Three moneths observations of the low countries’ (1648), uit de reisbeschrijving van Samuel Ireland (1789)Ga naar voetnoot1 en juist de deskundigen onder zijne lezers moet dit vertrouwen inboezemen. En daar ik van zijnen humor gesproken heb, hier is in de schets over De Doorwerth | |
[pagina 274]
| |
de anecdote, dat hem en den zijnen, na een vacantieverblijf ergens in Gelderland en toen de koffers gepakt stonden, door hunne eenvoudige hospita werd gevraagd, of zij nu naar hun kasteel teruggingen? ‘Ai ons .... wat hadden wij met onze voorname manieren de eenvoudigen te misleiden, alsof wij kasteelen bewoonden! Wij zeiden, geloof ik, maar van ja en bleven onze grootheid behouden en trokken naar ons kasteel nummer zooveel, waar de schoolkinderen van de straat familiaar op den stoep zaten te bikkelen’. Ik voor mij kan slechts herhalen wat ik vóór vijftien jaren schreef: ‘dit stille en bekoorlijke boekje behoort tot de beste lectuur, die iemand zich kiezen kan’. Behalve de in deze beide bundels vereenigde schreef hij tal van artikelen in allerlei tijdschriften, eene bonte rij der verscheidenste onderwerpen, uit zijne vlugge en fijne pen gevloeid. Ik moet afzonderlijk melding maken van zijne betrekking tot Eigen Haard, die in 1875 beginnen en in 1913 eindigen zou. In dat eerste jaar had hij de hem aangeboden leiding van het tijdschrift afgewezen, maar sinds 1886 was hij mederedacteur. In het nummer van 31 Mei 1902 heeft prof. S. Cramer over De Vries (die 1 Juni zijne 40-jarige ambtsbediening zou herdenken) een uitvoerig artikel geschreven, dat, heb ik een oogenblik gemeend, mijn levensbericht eigenlijk overbodig maakte. Stellig zullen velen het, bij De Vries' overlijden, nog eens gelezen hebbenGa naar voetnoot1. Het bevat (mag ik het terloops opmerken?) twee portretten, het eerste geteekend door Mej. M. de Vries, dat ook reeds stond | |
[pagina 275]
| |
vóór den tweeden bundel preeken van 1897. Het andere geeft hem zittend aan zijn schrijftafel. Het doopsgezind jaarboekje heeft een portret uit het allerlaatst zijns levens. In dat opstel dan herinnert Cramer aan ‘die honderdtallen historische artikelen, levensschetsen, verzen’, door De Vries in Eigen Haard geplaatst. Hij wijst ook op den omvang van zijne kennis en meent, dat zijne levensschetsen ‘al mee tot het beste, wat hij leverde, behooren’. En inderdaad, wie zich de artikelen over Cartesius (1897), over Luther (1883), Bles (1891), Gustaaf Adolf (1894) herinnert, onderschrijft dat oordeel gaarneGa naar voetnoot1. Cramer gedenkt ook zijne kerkliederen en noemt dat ‘Neen 'k heb niet vergeefs gebeden’ (als no. 76 opgenomen in den liederenbundel van den Protostantenbond), waarbij ik ‘Tijd der eerste levensstralen’ (aldaar no. 187) voegen wil. Ik neem nog iets van Cramer over. Hij heeft het over de productiviteit van De Vries, die toch aan het gehalte van zijn arbeid nooit schade heeft gedaan, alles is af. En dan: ‘Wat gij bij hem nergens ontmoet, dat is de frase, dat zijn de woorden om te vullen, de volzinnen waaraan maar geen einde komt, doordat de schrijver dingen moet zeggen, die hij niet precies weet en eigenlijk maar half kent.’ Gerechtvaardigde en groote lof! Ach wij, voorzoover wij de pen hanteeren, hoevelen onzer hebben reden zulke woorden met schaamte te lezen. Nog zijn er zijne bijschriften bij platen. Ze zijn ontelbaar als het zand der zee en even verscheiden hunne onderwerpen. Gerard Dou, vrouw met peer (1883), Zondagmiddag in | |
[pagina 276]
| |
den Achterhoek (1884), Soendasche moeder (1885), Poesjes (1887), Aardappelen rooien (1892) en natuurlijk is er ‘klein werk’ onder. Maar de kunstenaar verloochent zich ook hier niet. Want (voor 't laatst nog eens met Cramer) ‘hoeveel en hoe goed leert hij ons zien! Hij ziet alles, iederen trek, iedere beweging, iederen toets. En over alles en allen werpt hij het licht van zijn vernuft, de warmte van het tegelijk trouwhartigst en innigst medegevoel.’ Hier is geen woord te veel gezegd. Neem ‘Hollandsch binnenhuis’ (1902). Is Pieter de Hoogh in zijn intieme kunst ooit beter bespied en naverteld? Doch ik mag niet aldus voortgaan. Nemen wij afscheid van dit deel van De Vries' letterkundigen arbeid met de dankbare erkenning, dat hij ook aan een nietig bijschrift zijn hart gaf en zijn kunst, en dat hij rijk genoeg was aan gedachten, om kwistig van de beste te plaatsen in een half koloms artikeltje.
Zoo was hij dan ook pastor, catecheet, theoloog, ja letterkundige, hij was bij uitnemendheid kanselredenaar. Op dit punt vloeiden al zijne gaven samen. Zijne taal bereikt in zijne preeken hare hoogste kracht en zuiverheid: het schoonst en edelst Nederlandsch. Zijne theologie, zijne geschiedkennis, zijne belezenheid in de letterkunde veler volken, zijn bijbelvastheid droegen hare schatten aanGa naar voetnoot1. Dat hij zóó thuis is in het menschenhart, schenkt er de macht ter ontroering aan. Zijn eenvoud drukt er zijn stempel op en zijne vroomheid doet het christelijk evangelie van vóór 19 eeuwen als een licht in de duisternis schijnen voor de oogen van dit ge- | |
[pagina 277]
| |
slacht. De ideale preek een kunstwerk? In menig opzicht komt De Vries het ideaal nabij. Nu het eind van dit opstel aan den homileet gaat gewijd worden, moet ik, bij mijn kort bestek, van alle vermelding van en vergelijking met andere groote homileten mij onthouden, noch kan ik over homiletiek in 't algemeen han delen. Van De Vries zijn mij onder de oogen gekomen een eerste en tweede bundel preeken (1891 en 1897), een eerste en tweede twaalftal (1909 en 1910), de preek bij zijn 40-jarig jubileum en de Transvaalpreek, ‘moet een rechtvaardige zaak het winnenr?’ (1900). Nog heeft de heer H. Britzel zes preeken uit de beide eerste bundels als ‘Karakterschetsen’ herdrukt (1915) - alles bij denzelfden uitgever H.D. Tjeenk Willink en Zoon te Haarlem. De verschijning van dien eersten bundel staat mij nog helder voor den geest. Ieder sprak ervan. Van Loenen Martinet schreef er over in De Gids van 1891, I, Jonker in de Theolog. Studiën van 1892, later Cramer in het reeds genoemd artikel. Jeugdige homileten haalden er hun hart aan op en ik vrees, dat menige preek uit die dagen eene mislukte navolging van De Vries' suggestief meesterwerk is geweest. Ze kunnen niet dan gebrekkig worden nagebootst, ze dragen een te eigen kunststempel; wèl kan de beginnende homileet er veel uit leeren en daarom dring ik bij studenten op de bestudeering ervan altijd met klem aanGa naar voetnoot1. Wordt er zóó gepreekt, vroegen de menschen? Inderdaad lieten ze alles in de schaduw wat in de laatste jaren het licht had gezien. Ik heb mij laten vertellen, dat een hoogstaand man, een oogenblik van plan geweest predikant | |
[pagina 278]
| |
te worden, na De Vries te hebben gehoord, zeide: ‘'t is maar goed, dat ik het niet geworden ben.’ Over het onderscheid tusschen het gesproken en geschreven woord heeft De Vries in de voorrede van den eersten bundel iets gezegd. Hij heeft de zijne uit de spreektaal in de schrijftaal overgebracht. Daardoor missen ze de bekoring en den gloed der voordracht, ook de invallen uit den drang van het oogenblik geboren of uit de actie, die er is in de ziel, wanneer zij met andere zielen in aanraking is. Doch als men schrijven wil zooals men schrijft, wordt het eerst gesprokene iets anders, maar iets nieuws, dat zijne eigen bekoring krijgt. Als de schrijver maar goed wakker wil worden, voelt hij bij de nieuwe taak als met een nieuwe liefde zich omvat. In de rust, waarbij alles tijd heeft zich vóór hem te stellen en zich door zijn hand te laten uitbeelden, groeit voor zijne oogen het werk op ... Zoo maakt het geschreven woord op den lezer denzelfden indruk, dien het gesproken woord op den toehoorder maakte. Het is de moeite waard zich rekenschap te geven, van wat deze preeken maakt tot zulke voorbeelden van kanselwelsprekendheid, niet alleen de kunst om fraai te spreken dus, hoe groote gave ook, maar eene eigenschap des gemoeds. ‘Orator vir bonus, dicendi peritus’. Dit geldt trouwens van alle welsprekendheid, zij is één, niet in soorten te verdeelen niet anders voor den kansel dan voor raadzaal of parlement. Het verschil ligt niet in den aard der welsprekendheid, maar in de omgeving en in het doel, dat men zich voorstelt. Welsprekendheid is door eigen bezieling niet slechts overreden, bewegen, leiden, maar ontroeren. Zij is het vermogen van den rechtvaardige om zóó te spreken, dat hij macht krijgt over den geest van anderen, dat | |
[pagina 279]
| |
zij óók de rechtvaardigheid willen. Om der rede haren inhoud te geven is uitgebreide kennis noodig, opdat zij niet zij een ‘spreken in tongen maar met verstand’, om haar den schoonen vorm te schenken beschikke de redenaar over eene gelukkige verbeelding, een veel omvattend geheugen en over fijnen smaak en zij hij meester van de taal. Zóó wordt welsprekendheid ‘ eigene ongekunstelde uitdrukking der welgestelde ziel’Ga naar voetnoot1. Aan deze eischen heeft ook de kanselredenaar te voldoen. Maar daar hij geroepen wordt het Evangelie te verkondigen, moet hij den geest ervan in zich hebben opgenomen, zijne eigene overtuiging moet daarmede zijn samengegroeid, hij moet er al de wijding van hebben ondergaan. Zie nu, of De Vries zulk een kanselredenaar was. Vooreerst - men kan het reeds vermoeden - hij is nooit vervelend. Voor velen schijnen preek en verveling bijéén te hooren. Hier is door zeggingswijze, woordenkeus, door beeld en toespeling het altijd treffende, het onderhoudende in den besten zin, hier leeft alles en treft en prikkelt, ontroert, verteedert, verootmoedigt. Ook is de eenvoudigheid van den man in zijne taal. De soberheid en het onopgesmukte ervan zijn opvallend. Hier zijn ons natuur en waarheid weêrgegeven. Maar de goede smaak bewaart voor het huiselijke en de vroomheid verbindt het gemeenzame met diepe eerbiedigheid. Moet ik voorbeelden geven? Beschouwingen vullen het hart niet, evenmin als zekere praatjes, zekere leemten.’ Het laatste woord vervangt het bekende in de spreekwijze en ontneemt er het al te gewone aan. ‘Want misschien’, heet het elders, ‘hebben wij het goed en hebben wij gemakkelijk spre- | |
[pagina 280]
| |
ken’. Zoo kan hij dan zeggen, dat ‘alleen systemen, leerboeken en tramrails consequent zijn’. Hij kan den door de zonde bedreigden mensch zich aan God laten vasthouden als ‘het kind aan de plooien van moeders kleed’. Als Jezus op een zomerschen Sabbath op het pad tusschen het koren wandelt, wuiven de halmen zacht in den wind en ‘blinken de plassen in de zon’. Als hij tot de overspelige vrouw zegt: ‘ga heen in vrede en zondig niet meer, herhalen de ongeloovige schriftgeleerden dat ‘meesmuilend, de hand voor den mond’. De oppervlakkige filanthropie laat ‘haren rijksdaalder los in de hand van den omgaanden looper’. Eene enkele maal schijnt de grens misschien overschreden als de domme vader verzekert, dat hij wel weet, wat het is kinderen groot te brengen, ‘terwijl hij voornamelijk aan zijne rekeningen en de gescheurde kleederen zijner familie denkt’, maar dit is inderdaad slechts een enkele maal en inderdaad dan nog vaak schijn. Zooals in de preek over Elia bij den Horeb deze zin: ‘de liefde, die niet vlucht in een woestijn, maar zich naast Gods altaren laat nederslaan, en niet spreekt van ‘Laat mij nu maar dood gaan’, maar sterft in de eenzaamheid van Golgotha’. Ik kan nog niet afstappen van den vorm dezer preeken en herinner er aan, hoe bijbelsch ze zijn. Bijbelsch preeken, dat is de rijkdommen en de schoonheden des bijbels in zich opgenomen hebben en daaruit voorts te putten ter uitbeelding, ter vergelijking, ter toelichting. Hoort nu dezen homileet. Hoe goed ware het, zoo wij vertrouwelijker in elkanders lot belangstelden. ‘Welke zijn de dagen van de jaren uws levens? vraagde Farao met vorstelijke belangstelling en vertrouwelijke gemeenzaamheid aan den grijsaard, die hem door Jozef werd | |
[pagina 281]
| |
voorgesteld. Wat ging het hem aan, hoe oud Jacob was? Maar Farao wist, wat oude menschen begeeren en het antwoord liet zich niet wachten, waarbij vertrouwelijkheid met vertrouwelijkheid werd vergolden. De oude man kwam los ...’ Wij weten niet of, terwijl wij gedachteloos voortleven, onze ziel schade lijdt. ‘In den slaap boog Simson het zware hoofd op Delila's knie, en zonder dat hij wist wat er met hem gebeurde, vielen de zeven lokken onder hare schaar. En toen ze riep: ‘Simson, de Filistijnen over u!’ en hij zich wilde oprichten met de oude kracht, toen was zijn kracht gebroken’. Wij vinden door geboorte, omgeving en opvoeding den weg voor ors afgebakend ‘evenals die welken Bileam met den ezel ging, zijnde een muur aan deze en een muur aan gene zijde’. Wij moeten niet willen verwijlen, waar wij de zonde als van verre zien en waar de nieuwsgierigheid en het heimwee ons kunnen overvallen. ‘Was het zonder erg, dat David dien noodlottigen dag op het hooge terras stond van zijn paleis?’ Men vergunne mij nog een tweetal aanhalingen, opdat niemand onzeker zij, wat voor De Vries bijbelsch preeken was. ‘Als de Heer met een pijnlijken nadruk op de teederheid der naaste liefdebanden tot Abraham heeft gesproken: ‘Neem uwen zoon, uw eenige, dien gij liefhebt, en ga naar het land Moria en offer hem aldaar’, dan is er een aandoenlijke grootheid in de bereidheid van den armen vader en in den eenvoud van de woorden, die volgen: ‘Toen stond Abraham des morgens vroeg op en zadelde zijn ezel’. Zoo stil, in eenvoud op te staan, als de heilige stem klinkt, dat is het wonder der gehoorzaamheid’. En de tweede aanhaling. Nadat de spreker gezegd heeft, dat niemand weten kan, wat God is in zijn eigen, ondoorgrondelijk | |
[pagina 282]
| |
wezen, maar dat Hij tot ons nederdaalt, niet opdat wij een zeker min of meer gelukkig uitgedrukt geloof in stand zouden houden, maar in stille afhankelijkheid en gehoorzaamheid in de waarheid leven zouden en deelen in zijn leven - vervolgt hij: ‘Hij is als de frissche waterstroom, opdat wij dat dorstige hert zouden zijn, dat aan de wateren des levens zijn dorst komt lesschen. Hij is de herder, opdat wij de schapen zouden zijn, die zich door Hem laten leiden naar de grazige weide. Hij is de Vader, opdat gij in zijn huis met Hem zoudt leven, en in zijn wijngaard arbeiden zoudt, en bij Hem veilig zoudt zijn en niet bezorgd en 't aan zijn zijde goed zoudt hebben en zalig zijn.’ Met voordacht koos ik dit citaat als het laatste op dit punt. Want het moet mij brengen tot het voornaamste, wat mij nog te zeggen overblijft, tot ons oordeel over den inhoud dezer preeken. Ons treft dan allereerst de afwezigheid van dogmatiek, critiek en polemiek. Het zinnetje klinkt niet welluidend, de zaak zelve heeft groote aantrekkelijkheid. Na alles, wat ik thans van De Vries gezegd heb, verwondert niemand zich, dat in zijne preeken het dogma op den achtergrond blijft, critiek zelden aan 't woord komt en met andersdenkenden geen strijd wordt aangebonden. Voor dit alles was De Vries de man niet. Natuurlijk schuilen hier gevaren en zeker liggen hier ook de grenzen van zijn kunnen. Er is gevaar voor vaagheid en voor het wegdoezelen van toch ingrijpende verschillen. En wie zoo geschapen is, stijgt niet op den berg der profetie, sleept niet mede door het geweld van zijnen hartstocht, doet niet beven van ontzetting en voert niet de schare omhoog langs de ommegangen van het bouwwerk zijner dogmatische stelsels. Zoo is het. Maar ook de besten | |
[pagina 283]
| |
kunnen niet alles. Wat zullen wij hun juist dat vragen, wat zij niet ontvangen hebben. Wie heeft ook weer gezegd, dat De Vries niet de prediker was voor een kathedraal? Kerkgenootschap, opvoeding en eigen geestesgesteldheid hebben hem gebracht in 't onaanzienlijk vermaanhuis, straks in 't stille, intieme kerkgebouw. Dit bepaalt zijn richting en zijn doen. Heb oog voor de schaduwkanten, maar dank meteen blijdelijk voor het licht, dat hier in zoo lieflijk glanzen schijnt. Welaan dan, hier niet het stoute bouwsel der theologie, maar die ontdekkende vroomheid, die u doet inkeeren tot uzelven en voorts hij de hand neemt en brengt tot de heiligheid, de erbarming des Vaders. Niet de bespiegeling over de persoon van Christus, maar de liefde voor den Zoon des menschen, die kwam om te zoeken wat verloren was. Geen strenge psychologie misschien, maar eene ontroerende kennis van het menschenhart, dat het goede wil en niet doet en het kwade niet wil, maar doet. En geen opzettelijke zondeleer, het zij, maar eene prediking, die niet vleit, die niet afleidt van den ernst des Evangelies, die de schaamte haren hoorders niet spaart en niet schroomt de huivering te wekken der ziel, die ‘ademen wil in de sfeer van het eeuwige en in de gemeenschap van God en nu den Booze aanschouwt.’ En zoo het soms dienstig is de verschillen, die de christenheid verscheuren, moedig en onbarmhartig ten toon te stellen, wat ik waarlijk niet ontken, o, hoe lieflijk en gezegend is deze prediking, die wil samen roepen en het gemeenschappelijke zoeken, waarbij deze en gene wat missen moge, maar allen rijkelijk ontvangen, waarbij niet het leerstellige tot zijn volle recht komt misschien, maar de christelijke vroomheid haar geheele recht krijgt en ‘als | |
[pagina 284]
| |
bij een gemeenschappelijk gevaar onze handen elkander vasthouden in ééne opwelling van liefde’. Doch wat heb ik aldus den apologeet te spelen? Moet hij schijnen eenige verdediging noodig te hebben, die ons in dien eersten bundel negen preeken gaf, waaruit wij niet zouden weten welke boven de andere te verkiezen, omdat ze alle, ‘Zacheus’ en ‘Saul’, ‘Ons kruis’ en ‘Onze talenten’, ‘Van der boozen vrede’ en ‘De godzaligheid’, of welke meer, ons in de schoonste en heiligste gedachtenwereld binnenbrengen, die zich maar bevroeden laat, gewijde muziek, die versterkt én verteedert, doet juichen én ervaren, dat de bron onzer tranen nog niet is verdroogd. De lezer gelooft mij gaarne, als ik zeg, dat ik uit al deze bundels tal van schoonheden heb aangeteekend, die ik zou willen aanhalen tot staving van mijn oordeel. Er is niet aan te beginnen. Ik kan toch niet, wat ik zou moeten doen, de gansche preek ‘Van der boozen vrede’ afschrijven? Ik wil dan alleen ten besluite vragen, of er in de Nederlandsche, stichtelijke letterkunde vele bladzijden zouden zijn als de slotwoorden van de preek over Zacheus: ‘Zalig het huis, waar geen sombere sterfkamer, geen droeve lijkkrans, geen bittere armoede, geen stomme smart de harten breekt, waar een zonneschijn van welvaart, geluk en tevredenheid over allen schijnt. Zalig het huis, wanneer de herinneringen, heenwandelend naar het verleden, met dankbaarheid haren weg volgen, en toeven, telkens weer, als waren 't vriendelijke gedenkteekenen, bij die kleine toevalligheden, die zooveel invloed hebben op ons geluk en op het innigst leven van onze ziel. Zalig het huis, waar de één het oogenblik zegent, dat hem den ander ontmoeten deed en waar met onderlinge liefde en belangstelling | |
[pagina 285]
| |
de harten uitgaan naar elkander. Zalig het huis, waar Jezus over den drempel getreden is en de goede toon heerscht van aanbidding en gerechtigheid. Zalig het huis, waar de degelijke, ernstige, waarachtige vroomheid woont, die in Jezus is; waar allen, nu eens Jezus, dan Zacheus, sprekend en luisterend, beschamend en beschaamd, helpend en geholpen, ten goede dwingend en gedwongen, bemoedigend en bemoedigd in alle stilte Gods heilig koninkrijk zoeken. En dat het eens zóó mocht wezen in dat groote huis van Gods wereld, over welks drempel de Meester reeds vóór zoovele eeuwen getreden is!’ Nog ééne bladzijde voor de vraag naar den invloed van dit kanselwerk. De Vries bereikt natuurlijk niet wie noch preeken meer hooren noch lezen. Tot voor korten tijd waren wij nog eene veelbepreekte natie, maar thans geldt dat van een groot deel niet meer. De stroomingen des tijds gaan her en derwaarts. Nieuwe behoeften scheppen nieuwe wegen ter bevrediging. En zij, uit wier gedachtenwereld de preek verdwenen is, zullen ook met De Vries' arbeid niet licht in aanraking komen. Er zijn er anderen, die hem zullen lezen maar onbevredigd blijven, zij, die in de preek dogmatiek begeeren, d.w.z. niet in 't algemeen dogmatisch denken, maar hunne bepaalde, scherpbegrensde dogmatiek. En, ten slotte, ook zij, die in deze preeken het sociale missen, ik bedoel niet de behandeling van sociale onderwerpen (ook dat een weinig), maar den godsdienst als sociale macht. Bij De Vries is het persoonlijke (natuurlijk, al weder, nu wij hem kennen), het ego-centrische van allen gemoedsgodsdienst, het is er althans veel sterker dan het algemeen-maatschappelijke, het godsdienstige als wereldhervormende kracht. Maar overigens dan? | |
[pagina 286]
| |
Ja, wie meet den invloed van geestelijk werk? Maar gelijk hij bij zijn leven door zijn woord talloozen heeft goed gedaan, zoo zal, na zijn dood, zijn nagelaten werk (en nu neem ik al zijn arbeid bijeen) voortgaan veler geest te voeden, rijker te maken en in aanraking te brengen met het uitnemendste der godsvrucht en met wezenlijke schoonheid. En zelfs in toenemende mate. Want onder wat hij leverde is het voorbijgaande. Onder wat hij voortbracht is ook en veel meer het blijvende, dat den tijd verduurt.
18 Juli 1916. L. Knappert. | |
[pagina 287]
| |
Lijst der geschriften van Jeronimo de Vries.De familie bezit eene door den schrijver zelven opgestelde lijst zijner geschriften en opstellen. Zij werd mij vriendelijk ten gebruike afgestaan. De voor mij beschikbare ruimte in dezen bundel laat echter niet toe de titels te noemen b.v. van alle bijschriften in Eigen Haard. Wat hier volgt, zal, hoop ik, toch een overzicht van De Vries' arbeid mogelijk maken. | |
Afzonderlijke Uitgaven.Jozef Learsi, Kinderverhalen. Haarlem, I. de Haan, 1873. Cantate voor de zanguitvoering, onder leiding van Dan. de Lange, ter gelegenheid van het eeuwfeest van de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen in het Paleis voor Volksvlijt te Amsterdam, Dinsdag 12 Augustus 1884. Eerste bundel preeken. Haarlem, H.D. Tjeenk Willink, 1891. 3e dr. 1898. Tweede bundel preeken. Haarlem, H.D. Tjeenk Willink, 1897. Zedekundige schetsen en omtrekken. Haarlem, H.D. Tjeenk Willink, 1898. Twaalf preeken. Haarlem, H.D. Tjeenk Willink, 1909. Tweede twaalftal. Haarlem, H.D. Tjeenk Willink, 1910. Moet een rechtvaardige zaak het winnen? Haarlem, H.D. Tjeenk Willink, 1900. Aan Ds. Barger. 1884. | |
Bundels verzamelde Opstellen.Zonnebloemen. Haarlem, H.D. Tjeenk Willink, z.j. (1e dr. 1887, 2e dr. 1888). Pelgrimages naar oude plekjes en oude tijden. Haarlem, H.D. Tjeenk Willink, 1901. | |
[pagina 288]
| |
Bewerkingen en vertalingen.In Rome, bewerkt naar W.W. Story's Roba di Roma. Amsterd., Kraay, 1867. Om den broode, een roman, door de schrijfster van de ‘Beproevingen van tante Margaret’. 1868. Door eigen kracht, naar het Engelsch van Charles Reade. 1878. De menschelijke natuur, naar La nature humaine van Ch. Dolfus. Amsterd, Kraay, 1870. Murks twaalfde, naar het Engelsch. 1872. Spanje en de Spanjaarden, door Azamat Bertuk, naar het Engelsch. 1874. Martelaars der wetenschap, naar het Fransch van G. Tissandier. 1881. Plicht, vrij bewerkt naar het Engelsch van S. Smiles. 1881. Terug van Varennes, naar het Fransch van G. Lenótre. 1904. | |
Bijdragen in tijdschriften en almanakken.Amsterdamsche Studentenalmanak 1858. 1860. Kalender voor de Protestanten: Tanchelm 1862. Godsgerichten 1864. Onze klokken 1865. Bato, Tijdschrift voor de jeugd. Bijdragen 1866, 1867, 1868 en 1869. Holland (Almanak). Prins Maurits bij 't Portret van Willem I (poëzie). Almanak der Maatschappij tot Nut van 't Algemeen: Wat in de 19de eeuw van eene oude volksgewoonte is overgebleven. 1866. Oude wijn in nieuwe lederzakken. 1867. Genoveva. 1868. Driekoningen. 1869. Uit de kindsheid der aardrijkskunde. 1870. De slaap en het ontwaken van Barbarossa. 1872. Cosas d'España. 1875. Wat het luiden zei. Iets over katknuppelen. 1878. Spelen en speelgoed. 1879. Het Rijksmuseum. 1882. De karolingische kapel. 1883. Op de tentoonstelling. 1884. De laatste dag der Bastille. 1889. Het Feest der Federatie te Parijs 1790. 1890. De jaartelling en de kalenders. 1869. Castalia (Almanak). Bijdragen 1870. 1872. Levensberichten van de Maatschappij der Nederl. Letterkunde: S. Gorter. 1871. Dr. Bo Tideman. 1909. J.A. Böhringer. 1912. J. Craandijk. 1913. Mej. L. de Neve (Louise B.B.) 1914. | |
[pagina 289]
| |
Los en Vast: Aan de lezers. 1875. Op den verjaardag van de Minerva van Leiden. 1875. Pinkster. 1875. Bij een brandend vuurtje (de Bussy, Eth. idealisme). 1875. De Steen der wijzen. 1875. Voor wandelaars. 1876. Herinneringen. 1879. Een praatje over kinderen en kinderlectuur. 1879. Gorter redivivus. 1881. Erasmus. 1884. André Chénier en de omwenteling. 1887. Mannen van beteekenis: Nicolaas Beets. 1885. Mevr. Bosboom-Toussaint 1886. Nederl. Almanak (Tjeenk Willink). Bijdragen 1906-1915. Zondagsbode. Een reeks artikelen 1887-1907. Doopsgezind jaarboekje; Hemelvaart. Nehemia. Ook een verloren zoon. Martha. Taal des geloofs: Dienen 1868. Lichtstralen: Bij de Pyramiden. In 's Levens opgang: (1890, 's Hage, M.M. Couvée). Levensernst. De Liefde Sticht (Almanak): Bijdragen in proza en poëzie. In het tijdschrift ‘Eigen Haard’ begon De Vries te schrijven in 1875 (Een bezoek aan Teyler), terwijl de jaargang 1913 de laatste bijdragen van zijn hand bevat (Aanbidding der Drie koningen, De dood der eerstgeborenen, Rembrandts moeder e.a.). Wij kunnen, zooals wij zeiden, de volledige lijst niet afdrukken, maar geven die van den jaargang 1895, toen De Vries' pen zeer vruchtbaar was. Eigen Haard: Amsterdamsche stadsgezichten. Voor den Brittenburg. Een gevallen grootheid. Kerkbrand te Schagen. Onze koningin in Oud-Holland. Hare majesteiten in Engeland. Monument voor de Ruyter in Hongarije. Pan- en dakzicht. Regentenstuk hofje Meermansburg te Leiden. Twee Lomboksche grooten. Sleepboot op de Schinkel. Staalbad Haarlem. Storm in het duin. Vertrek 8ste bataillon uit Samarang naar Lombok. Verwoeste kampong op Lombok. | |
[pagina 290]
| |
Een vrouweportret. Amateur-fotografen. De koninginnen te Iglis. Uitreiking der ridderkruisen Malieveld. Alexander Bida. Vorst Bismarck. Jhr. de Casembroot. Cornelis Claesz. Ansloo. Adolf Menzel. Gabriël Metzu. Radja van Lombok en familie. Henri Regnauld. Laatste slachtoffers van Atjeh. Stadsgezicht v.d. Heyden. Artillerie. Ceres en de dochters van Celeus. De kleine markies. De zomer, die komt. Een lesje bij Neptunus. Een visch op het droge. Een visioen. Gracie. Grootmoeder. Heilige Nacht. Heidinnetje. Idealen. In den wijnkelder. In het veen. Italiaansch waschmeisje. De jongleur. Kaartspelers. Kinderen der zee. Kladsneeuw. Mamaatje. Meissonier's Polichinel. Najaarsstemming. Ontferming. Oude violoncellist. Oudvaderlandsche kerk. 't Pauwenveertje. Portret van Rembrandt. Prins Balthazar. Rustende ruiterij. Spaansche smokkelaars. Water. Priesters en slachtoffers. Regen en zon. Schaakspelers. Sneeuwijs. Yvonne. |
|