| |
| |
| |
Levensbericht van Ernst Frederik Kruyf.
Dit Levensbericht had reeds twee jaar geleden moeten geschreven zijn. Eerst kwam de schrikkelijke, onzinnige oorlog en doofde allen lust om aan het schrijven te gaan. Velen hebben toen, geloof ik, met mij gevoeld dat er iets kostelijks in ons gekneusd was. Zal dat gevoel ooit overgaan? Ik denk het niet, en ik mag het niet hopen ook. Wie over krenking van het beste gemakkelijk kan heenkomen, hem benijd ik niet. Het was mij in die dagen niet mogelijk een pen op het papier te zetten. In het tweede jaar van den oorlog viel mijn eigen ernstige ziekte, en dit gaf weer nieuw oponthoud. Maar nu is het oogenblik gekomen dat plicht en piëteit beide hun woord meespreken. Piëteit wel het meest. Ik weet zeker dat mijn vriend het lange uitstel mij niet euvel geduid zou hebben, ik weet ook dat hij stellig aangedrongen zou hebben op eenvoud in de beschrijving van zijn leven. Aan deze stille, nooit opzettelijk geuite afspraak wil ik gaarne gehoorzamen, als ik thans enkele bizonderheden uit zijn leven ga meedeelen.
Ernst Frederik Kruyf werd den 8en Dec. 1834 geboren te Wamel, een dorp in Maas en Waal bij Tiel. Zijn
| |
| |
ouders waren Gijsbert Lambertus Kruyf en Jacoba de Bruin. Uit het aanvankelijk grootere gezin waren overgebleven de oudere broeder Gijsbert Dirk, de latere predikant van Zaamslag en Angeren, de eenige zuster Johanna Hendrika, de latere bekende Directrice van Steenbeek te Zetten, en dan Ernst Frederik, de jongste van de drie. De vader was openbaar onderwijzer op het genoemde Geldersche dorp en gaf daar, bijgestaan door een ondermeester, aan de grootendeels roomschkatholieke jeugd onderwijs, o.a. ook in de moderne talen. Een bewijs dat ook in den vader meer stak dan een eenvoudig dorpsschoolmeester. Het gezin Kruyf moet in vele opzichten een voortreffelijk gezin geweest zijn. Ik kan de drie kwaliteiten, waardoor dat gezin zich kenmerkte, nog gemakkelijk reconstrueeren, als ik latere gegevens tot hun oorsprong herleid. Er moet daar geweest zijn een warme onderlinge genegenheid, die door heel het later leven der kinderen gebleven is, er moet genoten zijn een eenvoudig kinderlijk geluk, en dat alles moet gedragen geweest zijn door een zachte, maar nadrukkelijke tucht in de opvoeding.
Ik kom straks nog wel terug op de hartelijke verhoudingen in de familie Kruyf, maar reeds nu vermeld ik iets, dat daarop een bizonder helder licht werpt. 't Was bij gelegenheid van de herdenking van Kruyf's 25-jarig professoraat in 1903. Nog hoor ik prof. Speyer, destijds Rector Magnificus, na afloop van den feestmaaltijd tot ons allen zeggen: ‘gaarne geef ik al onze mooie en minder mooie toespraken present voor de roerend-hartelijke woorden, die door den ouderen broeder en de oudere zuster tot den jubilaris gesproken zijn.’ Inderdaad, zoo was het. 't Was een treffend gezicht, waarop men in de wereld niet al te dikwijls
| |
| |
vergast wordt: twee ouden van dagen, met gulle en zuivere oprechtheid, zonder een zweem van jaloezie deelende in de vreugd en de glorie van den jongeren broeder. 't Was vreugde aan de vreugd van een ander!
Kruyf moet een gelukkige jeugd gehad hebben. Gaarne en dikwijls keerde hij met zijn gedachten naar zijn jonge jaren terug, niet sentimenteel, maar in gezonde aansluiting. De continuïteit van zijn leven was niet verloren gegaan. Jong en oud stonden bij hem niet als zoet en zuur tegenóver elkander. Men ziet het bij ouder wordende menschen wel anders! Gezellig kon hij vertellen van zijn jongensjaren en van de onmisbare heldendaden uit dat tijdperk. Hij miste dan ook volkomen de onaangenaam-censoriale houding van sommige ouderen tegenover de stoutigheid van jongeren, hij stond nooit dom-wijs tegenover hun dwaasheden.
Maar ik moet terugkeeren tot het allereerste begin. In een lezenswaardig In memoriam in den Groningschen Studenten-Almanak van 1915 noemt zijn vriend en studiegenoot prof. Mallinckrodt een sprekenden trek in Kruyf's karakter. Hij schrijft: ‘aan onze tafel werd hem de bijnaam ‘the iron duke’ gegeven; eensdeels, omdat wij meenden dat zijn gelaatstrekken eenigszins aan die van den hertog van Wellington herinnerden, en anderdeels, omdat wij opmerkten dat hij ijzer, of wil men staal, in zijn karakter had. Ook had de naamgever daarbij het oog op Kruyf's zeer conservatieve natuur, daar immers ook Wellington de leider der conservatieve partij in Engeland was.’ Deze stalen wil, dit doortastend karakter was natuurlijk aanleg, maar gesterkt en gestevigd door tucht in de opvoeding, en door de moeilijke jaren van voorbereiding vóór het komen aan de academie. Bij de beide broeders was er namelijk reeds
| |
| |
vroeg de begeerte om predikant te worden. Gees bizonderheden zijn mij bekend omtrent het kiemen van deze begeerte. Dit verlangen moest wel een utopie lijken. De genegenheid was er, maar allerminst de gelegenheid, en ook de financieele condities ontbraken ten eenenmale. De weg naar het beoogde doel was niet alleen hard en steil, maar zoo goed als onbegaanbaar. Alles ontbrak dus, behalve de stille, vaste wil om er te komen. In zulk een situatie moet de boog wèl altijd gespannen zijn, er mag geen pijl op den boog blijven.
De vader stond met veel verstand tegenover het verlangen der beide zoons. Hij had hen bestemd voor het onderwijs, zij moesten eerst onderwijzer worden, maar dàn konden zij worden wat zij verkozen. Gezag en vrijheid dus in de opvoeding: eerst het begaanbare pad, daarna de vrije, ruimere wegen, eerst de tucht der naaste mogelijkheid, maar niet zonder lokkend vergezicht. De zuster schrijft in de Stemmen voor Waarheid en Vrede: ‘zijne twee zonen, die van een zestal nog in leven waren, konden zich tehuis vormen tot onderwijzers, waartoe hun vader hen bestemde, met verlof om, als zij de noodige akten ook in de moderne talen hadden verkregen, zich te oefenen in Hebreeuwsch, Grieksch en Latijn, ten einde te kunnen studeeren voor predikant.’
Zoo is het geschied. Het is een lange, lange weg geweest, eer eindelijk in vervulling kon gaan de nooit losgelaten wensch: studeeren voor predikant aan een Universiteit. De jonge Kruyf heeft nog gezeten in de les bij zijn broeder, die den hulponderwijzer op de school van zijn vader vervangen moest. Ook heeft hij zelf een tijdlang die betrekking vervuld. Na den dood van zijn vader, die veertien weken na de moeder aan het gezin
| |
| |
ontviel, heeft hij nog eenige maanden den post zijns vaders waargenomen. Wat hij in die jaren aan klassieke vorming kon machtig worden, moest, ik denk in de avonduren, gehaald worden in het naburige Tiel bij Dr. Tydeman, die privaatlessen gaf. De ouderlijke woning was nu gesloten. Naar een vroeger gegeven raad van zijn vader zocht Kruyf thans een plaats als gouverneur interne, hij vond die weldra bij een aanzienlijke familie in Leeuwarden. Onverdroten zette hij daar in de vrij vallende uren zijn studie in de oude talen voort, eerst bij den rector van het gymnasium, later heeft hij nog als oudere van jaren gezeten op de schoolbanken van het gymnasium te Franeker. In zijn vacantietijd logeerde of liever studeerde hij in de gastvrije pastorie van Zaamslag.
Voor zulk een taaie volharding moet men, naar ik meen, diepen eerbied hebben. Om het kortweg te zeggen: Kruyf heeft zijn voorbereidende vorming niet bepaald gestolen. Bij zijn komst aan de Utrechtsche Academie kon hij zeggen: post tot variosque casus. Hij mocht op zich zelf toepassen het geestige woord van Ben Jonson: ‘when I take the humour of a thing once, I am like your tailor's needle: I go through’, met deze niet geringe wijziging dat ‘the humour of the thing’ voor hem geruimen tijd beteekend heeft harden arbeid op de harde banken van de school en van het leven. - Ik ben hier gekomen aan de grens van een schaduwzijde, die pleegt verbonden te zijn aan het bezit van een doortastend karakter, van een sterk doorzettingsvermogen. Men komt dan onvermijdelijk in conflict niet alleen met onpersoonlijke hinderpalen, die men overwinnen moet, maar ook met menschen, die .... liever niet overwonnen worden. Men heeft er wel eens meer
| |
| |
van gemaakt dan strikt oorbaar is. Men moet altijd bedenken dat wij allen de beste dingen hier op aarde nooit bezitten zonder schaduw. Ik ben er zeker van dat mijn vriend Kruyf ver genoeg in de zelfkennis was om hier niets te willen goedspreken, maar dit weet ik ook: hij heeft nooit kromme, onedele wegen bewandeld om te komen tot een vast in 't oog gehouden doel, ook was verre van hem het kleingeestig opsparen en opzouten van grieven. Hij kon ten slotte een tegenstander gul in de oogen zien, er bleef niets zitten. Mjj is een goed gewaarborgd geval bekend dat een niet aangename bejegening, die hem aangedaan was, zelfs uit zijn geheugen wegviel, ik meen dat men dan wel iets verstaat van de moeilijke kunst van vergeven en vergeten. In goede vrienden kon hij bizonder veel dragen.
Het moet, al zou het ook baksteenen geregend hebben, het moet een schoone en zonnige dag in zijn leven geweest zijn, toen hij zich, na afgelegd staatsexamen, in het jaar 1862 aan de Universiteit te Utrecht als student in de theologie liet inschrijven. Het voornaamste stuk van een moeilijken weg was nu afgelegd, het pad, dat thans vóór hem lag, zou veel meer geöffend zijn. De Utrechtsche tijd is over 't geheel geweest een mooie en voorspoedige periode in zijn leven. Kruyf was zeer gezien bij zijn leermeesters en medestudenten. Ik behoef wel niet te zeggen dat hij geregeld studeerde, dat sprak bij hem van zelf, maar ook de gezellige en joviale omgang, zooals wij dien aan de academie gekend hebben, werd allerminst door hem versmaad. Ik meen dat hij twee jaar achter elkander Voorzitter is geweest van het bekende oratorisch-homiletisch gezelschap Elias Anne Borger. In de wandeling noemden wij hem ‘den ouden praeses’, een naam, die nog lang stand gehouden heeft
| |
| |
na onze academiejaren. In dien naam lag heel wat, immers niet alleen zijn rijpere leeftijd, maar ook de groote beteekenis, die hij gehad heeft voor het gezelschap Borger. Ik zelf heb Borger niet gekend vóór het praesidium van Kruyf, men heeft mij gezegd dat de leden ingeslapen waren over hun cigaren en hun vroegrijpe dogmatiek. De cigaren gingen, vreemd genoeg, niet uit, de studielust doofde wèl uit in de vroegrijpe wijsheid. Kruyf heeft werkelijk een nieuwe atmosfeer, een nieuw leven in Borger gebracht. Op de avonden van samenkomst werd onder zijn leiding ernstig gewerkt: wij legden ons toe op een behoorlijke voordracht en ook op behoorlijke formuleering van onze gedachten. Zijn kritiek kon scherp zijn, maar nooit persoonlijk-wondend. Ik geloof wel dat wij op die Borger-avonden een en ander geleerd hebben, zeker groeiden wij in de heilzame kennis dat wij van de meeste dingen nog heel weinig wisten. Onze feestelijke samenkomsten waren echte feesten vol dartele vroolijkheid. De dartelheid naderde soms de grens van het baldadige, maar zij kwam er nooit overheen, d.w.z. er was nooit laffe ruwheid zonder geest, waarover men zich den volgenden morgen te schamen heeft. Er behoefde geen bittere nasmaak te zijn.
Kruyf bleef, als ik zeide, geregeld studeeren. De academische examens werden op tijd en met goed gevolg afgelegd. Zijn doctoraal- en zijn proponents-examen deed hij in den cursus 1867-1868. Er kon geen sprake zijn van promotie nog aan de academie. De tijd drong en ook zijn vurige begeerte om nu spoedig predikant te worden. Dit was immers geweest de sterke drang der jonge jaren. Den 19en April van 1868 werd hij beroepen te Hijlaard, een klein dorp in Friesland. Hij moet daar
| |
| |
spoedig als prediker grooten opgang gemaakt hebben. De kerk, die voor de kleine gemeente te groot was, werd gevuld met hoorders uit omliggende plaatsen. Men kon des zondags tal van Friesche wagentjes naar Hijlaard zien rijden met hoorders, die ook voor de middagkerk bleven, voornamelijk uit het volkrijke Friesche dorp Berlicum, waar men later in een vacature hem tot predikant begeerde. Tot een beroep is het niet gekomen, de werking van het thans afgeschafte floreenstelsel sloot de deur. Er werd een modern predikant beroepen, hetgeen tot heftige tooneelen schijnt aanleiding gegeven te hebben. Kruyf's predikwijze deed in den vorm, in haar oratorisch karakter in de verte denken aan zijn leermeester Prof. Van Oosterzee, dien hij bizonder vereerde. Zijn preek kenmerkte zich door frissche, praktische grepen in het leven, en vooral door een scherpe dispositie. Er kwamen in zijn preeken geen herhalingen voor, het lag aan de dispositie. Hij versmaadde in zijn prediking het actueele in de gebeurtenissen van zijn tijd niet, maar het blijvend-, het eeuwig-actueele in de evangelieverkondiging geraakte nooit op den achtergrond.
In 1872 kwam het beroep naar Velp, dat hij aannam. Het is teekenend dat de sporen van zijn werkzaamheid daar nu nog niet geheel zijn uitgewischt. Men kan er nog enkele menschen ontmoeten, die in dankbaar aandenken spreken van ‘dominé Kruyf’. Vóór mij liggen enkele excerpten, door een lid der gemeente gemaakt uit preeken, die te Velp gehouden zijn. Mij treffen in die uittreksels dezelfde kenmerken van zijn prediking, die ik reeds noemde. Wat hem de harten verzekerde was zijn goed verzorgde prediking, en ik denk vooral niet minder zijn hartelijk deelen in lief en leed van de leden zijner gemeente. 't Was in Velp dat
| |
| |
hij leerde kennen haar, die zijn leven in-gelukkig zou maken, Mathilde Marie Henriette Swarth, die met haar zuster Anna Charlotte elken zomer daar logeerde. De kennismaking werd later een verloving, de verloving werd niet lang voor zijn komst in Groningen gevolgd door een huwelijk van vele jaren. Maar wij moeten nog even naar Velp terug. In 1875 kwam daar tot hem het beroep naar Leeuwarden. Het was een moeilijke beslissing. Kruyf was zeer gehecht aan het mooie Velp met zijn belangstellende gemeente. Had hij persoonlijke voorkeur laten gelden, hij zou vermoedelijk in Velp gebleven zijn, maar het merkwaardige van het geval was, dat de beroeping naar Leeuwarden op hem was uitgebracht door een modernen kerkeraad. Reeds uit dit ééne feit blijkt zonneklaar dat in Kruyf nooit iets gestoken heeft van een partijman, anders had Leeuwarden nooit aan hem gedacht. Hij opteerde ten slotte voor Leeuwarden, waar hij tot 1878 predikant is geweest. Als ik overweeg wat mij over zijn werkzaamheid aldaar is bekend geworden, treffen mij twee dingen. Een ontwikkelde hoorderes, die hem elken zondag volgde, deelde mij mee dat vooral jonge menschen uit allerlei kringen door zijn prediking werden aangetrokken. Ik kan dat begrijpen. Kruyf kwam in de eigenaardige moeielijkheden en bezwaren van hun leven, en dan: hij hield van jonge menschen, zeker een eerste en voorname voorwaarde om dichter bij hen te komen. Hij zag gaarne jonge levens in de opgaande lijn, hij kon ze zien met het oog op de beloften, die ze inhielden, maar ook met de gedachte aan de tragische mogelijkheden, die achter rijke beloften kunnen liggen. - Het tweede, dat mij treft, is de hartelijke omgang met zijn moderne collega's. Van weerszijden wed aller- | |
| |
minst water in den wijn gedaan, maar de wijn werd niet zuur en wrang gemaakt. De leelijke onverdraagzaamheid komt immers niet van het beginsel, maar van de kleine menschen. Zijn zuster schrijft: ‘de maandelijksche bijeenkomsten, bij ieder der predikanten beurtelings aan huis, bleven dragen den stempel van vriendschappelijke gedachtenwisseling.’
Het jaar 1878 kwam en daarmee de groote verandering in zijn leven. In aansluiting aan de Wet op het Hooger Onderwijs van 28 April 1876 werden in genoemd jaar professoren van wege de Ned. Hervormde Kerk aan de Nederlandsche Universiteiten benoemd. Kruyf behoorde onder de nieuwbenoemden. Hij was namelijk dadelijk na de academiejaren blijven doorstudeeren. Eerst werd aangestuurd op de promotie. In het kleine Hijlaard vond hij voldoende tijd om te werken aan een proefschrift, waarin hij wilde geven een Geschiedenis van het Anglo-Katholicisme. Toen hij gereed was, zond hij zijn bijdrage ter beoordeeling aan een van zijn vroegere leermeesters, ik meen prof. Ter Haar. Deze vond het jammer het stuk voor de promotie te gebruiken, hij gaf hem den raad het in te zenden bij het Haagsch Genootschap tot verdediging van den Christelijken godsdienst, als antwoord op een uitgeschreven prijsvraag over hetzelfde onderwerp. Zijn raadgever voegde hij zijn raad de guitige opmerking: ‘met gepromoveerden kan men ons land beyloeren, maar met bekroonden niet.’ Kruyf volgde den goeden raad op en had het voorrecht met goud bekroond te worden. Nu moest natuurlijk omgezien worden naar een nieuw onderwerp voor de promotie. Er kwam nog iets anders bij. In het groote Velp en in de eveneens groote ge- | |
| |
meente van Leeuwarden schoot er nagenoeg geen tijd voor studie over. Het zou dan ook nog zes jaar duren, eer hij gereed was. Tot onderwerp voor zijn nieuw proefschrift had hij thans gekozen: de opkomst der Gallicaansche kerk. Op den 29en Juni van 1877 promoveerde hij onder prof. Beets. Ik was bij die plechtigheid zijn paranimf. Nog levendig herinner ik mij allerlei bizonderheden: de geanimeerde gedachtenwisseling met zijn promotor en met prof. Quack, en aan het dessert van den promotiemaaltijd de geestige Camera-toelichtingen van Nicolaas Beets. Het proefschrift, dat voor zijn promotie gediend had, heeft hij later uitgewerkt tot een lijvig boekdeel, getiteld: Geschiedenis van de opkomst en den ondergang der Gallicaansche kerk, dat in 1883 in het licht verscheen. Zijn promotie mocht heeten de welverdiende bekroning van een standvastig volgehouden arbeid.
Den 1sten Juni 1878 aanvaardde Kruyf het hoogleeraarsambt met het uitsproken van een redevoering, getiteld: de miskenning van het historisch karakter des Christendoms. Bij deze rede moet ik een oogenblik stilstaan. De redenaar spreekt daarin op zachte en urbane, maar niettemin nadrukkelijke wijze zijn bezwaren uit tegen de toepassing van wat men noemt het ethisch beginsel in de theologie. Prof. Mallinckrodt citeert een paar welgekozen typeerende bladzijden, die ik hier overneem. Kruyf schrijft: ‘zullen wij dan misschien op het gebied des gewetens gaan zoeken, wat het vrome zelfbewustzijn niet geeft? Al hebben wij ook grooten eerbied voor het zedelijk bewustzijn in ons, dat we het geweten noemen, potentieel getuigt het niets, actueel wordt het dan eerst, als het door inwerking van buiten levend is geworden. Hoe het dus kenbron der waarheid kan zijn, begrijpen we niet; en al geeft het ook
| |
| |
getuigenis aan eenig zedelijk voorschrift, de christelijke waarheid heeft, behalve eene ethische, toch ook eene metaphysische zijde, welke geheel buiten de sfeer des gewetens ligt. Zou het onbillijk zijn de ethische richting in het algemeen aansprakelijk te stellen voor hetgeen b.v. Schenkel en Colani doen, daar de eerste in het geweten den historischen grondslag van het Christendom zoekt, terwijl bij den tweeden Christus niet meer is dan het geobjectiveerd geweten zelf; toch achten wij haar, ook zooals zij ten onzent optreedt, niet zonder gevaar, zoo al niet voor de erkenning, dan toch voor de waardeering van het historisch karakter des Christendoms ...... En wat de collectieve conscientie der gemeente betreft, verre zij het van ons niet op te zien tegen de hoogte tot welke de H. Geest de gemeente geleid heeft; maar nog afgezien van de vraag of de tijd voor eene collectieve geloofsopenbaring wel spoedig komen zal, bestaat ook die gemeente niet uit individuen? Voor en aleer wij ons dus geheel verlaten op hetgeen de Pressensé eens genoemd heeft: ‘le sentiment qui avec l'église de tous les siècles me prosterne aux pieds du Christ’, zal het toch goed zijn te bedenken, dat, zoo er een tweede Bossuet opstend om ‘l'histoire des Variations’ ook van dit ‘sentiment’ te beschrijven, het hem aan stof niet ontbreken zou; en als we denken aan de Denatisten der 4de, aan de Munsterschen der 16de en aan de Mormonen van onze eeuw, zullen we dan niet wat voorzichtig moeten worden bij het bouwen op de collectieve censcientie der gemeente?’
De aangehaalde passus teekent Kruyf geheel. Het is hier de plaats niet met mijn overleden vriend in debat te treden, de debatten zijn nu heerlijk voor hèm ge- | |
| |
sloten. Vele malen heb ik bij zijn leven over dit alles met hem gesproken. Het ging altijd in der minne, bij al zijn conservatieve neigingen was hij irenisch genoeg om alle bitterheid en stekeligheid gemakkelijk verre te houden. Wij stonden tegenover of liever werkelijk naast elkander als menschen, die zich ten slotee één weten in de hoogste aangelegenheden van het leven. Ik heb er hem natuurlijk mee geplaagd dat hij mij en anderen zoo maar zonder omslag en formaliteiten deed verhuizen naar het gezelschap van de Munsterschen der 16de en nog wel van de Mormonen in onze eeuw, iets, waartoe ik toch waarlijk geen aanleiding gegeven had. Kruyf kon dan hartelijk lachen over onze dwaze associaties. De zaak is deze dat hij krachtens aanleg en aard veel meer voelde voor historische dan voor dogmatische of philosophische vragen. Levenslang heeft hij behoord en ook willen behooren tot de gematigde orthodoxie, zooals zij vertegenwoordigd werd door de Utrechtsche school, inzonderheid door zijn leermeester Van Oosterzee. Ik doe hem zeker geen onrecht, als ik zeg dat hij gaandeweg waarheid en waarde van het ethisch beginsel warmer kon waardeeren, in dezen zin dat zijn oog meer geopend werd voor de gebrekkige fundeering der traditioneele orthodoxie, voor het vitium in haar apriorisch gesteld Schriftgezag. Nooit heeft hij zich verzet tegen het recht der historische kritiek.
Aan Kruyf was opgedragen het onderwijs in de Bijbelsche Theologie, de Geschiedenis der Zending en de practische Theologie. Hij gaf zijn colleges met veel opgewektheid. Alle hem toevertrouwde vakken werden goed verzorgd, hij maakte niet alleen zijn dictaten, maar hij herzag en vernieuwde ze ook voortdurend. Met groote ingenomenheid kon hij spreken van zijn schetscollege,
| |
| |
waar zijn leerlingen duchtig geschoold werden in klare, logische dispositie van de stof.
Naast den college-arbeid bleef er tijd over voor ander werk. Ik wil hier een paar van zijn werken met een enkel woord naar voren brengen. Ik noem allereerst zijn Geschiedenis van het Nederlandsch Zendelinggenootschap en zijne Zendingsposten, die in 1584 het licht zag. Het is met recht zijn standaardwerk genoemd. Vele jaren is aan dat zeer omvangrijke werk gearbeid. Alle schriftelijke bescheiden van het Rotterdamsche Genootschap zijn door Kruyf geduldig en zorgvuldig doorzocht. Wie dat werk nog eens zou willen overdoen in de hoop nog iets nieuws en envermelds te zullen vinden, zal bedrogen uitkomen. Het is compleet, daardoor hier en daar een weinig overladen, maar met dat al: deze geschiedenis zal blijven en steeds meer worden een vraagbaak voor ieder, die betrouwbaar wenscht ingelicht te worden. Met dit boek had hij een niet aangename ervaring, die hij mij meedeelde. Hij zond zijn boek ter aankondiging in bij een van onze Nederlandsche tijdschriften, ik weet niet meer welk. Het kwam terug met de mededeeling dat het onderwerp viel buiten het kader van bespreking in een wetenschappelijk tijdschrift. Kruyf was niet weinig ontstemd, ik kan die entstemming wel begrijpen. Hoe suf wordt er toch omgesprongen met het begrip ‘wetenschap’. Als b.v. een oude Pharao in Egypte wordt opgegraven, is de mummie of liever de man terecht object van wetenschappelijk onderzoek, men zal trachten de genealogie en de regeeringsjaren van den opgegraven man vast te stellen. Maar als een Zendinggenootschap ergens zijn zendingsposten sticht, is de beschrijving daarvan op eens geen wetenschap. Begrijpe wie dat kan. Als er een zendingspost gevestigd
| |
| |
wordt, werden er, naar ik meen, niet minder dan drie levenskrachtige stekjes gestoken in den geestelijken grond, waaruit een inlandsche bevolking leeft: een stekje van aanvangend Christendom, een stekje van aanvangende cultuur en een stekje van aanvangende taalstudie. Stel nu dat dit alles gedijt en dat men later de ontwikkeling er van beschrijven wil, dan zal men immers, causaal teruggaand, altijd weer uitkomen bij den gestichten zendingspost. Men zal later, denk ik, wel de schouders ophalen over de ietwat cyclopische bekrompenheid. -
In 1901 was verschenen het tweede boek, waarop ik de aandacht vestig: Liturgiek ten dienste van dienaren der Nederlandsche Hervormde kerk. Wie dat boek leest, zal overal den ernstigen toeleg ontwaren om op allerlei punten wat meer decorum te brengen in den eeredienst der gemeente.
Van zijn kleinere geschriften noem ik nog:
Toespraak gehouden op den 70sten verjaardag van Z.M. Willem III (1887);
Het goed recht der Christelijke Zending (1895);
Toespraak gehouden op den 300sten Gedenkdag van de komst der Nederlanders in Oost-Indië (1896);
Het Anglo-Katholicisme (1907, in Kerk en Secte, Serie I, No. 7).
In 1903 gaf hij een Naamlijst van Zendelingen, arbeidende in de Nederlandsche overzeesche bezittingen.
Gedurende den cursus werkte Kruyf geregeld, soms hard. Maar in de groote vacanties werd er op uitgetrokken, want hij reisde gaarne. Op een van die tochten ben ik zijn reisgenoot geweest, wij waren met ons vijven: Kruyf, zijne vrouw, zijne zuster, zijne schoonzuster en de ondergeteekende. Wij hebben toen, in den nazomer
| |
| |
van 1889, drie bizonder aangename weken doorgebracht in het bekoorlijke Territet aan het meer van Genève. Allerlei bizonderheden van die reis staan mij nog levendig voor den geest. Het heeft natuurlijk geen zin ze hier te vermelden, maar ééne herinnering wil ik toch een oogenblik terugroepen in het geheugen van wie met mij nog in leven zijn. Ik denk aan den wonderen zonsondergang, waarvan wij getuige waren op het meer van Genève. Wij waren in den laten middag uitgevaren. Toen wij tegen den avond terugkeerden, ging de zon onder. Wat was het, dat ons zoo ongemeen trof? De zon had niet alleen een goudschijn over het effen watervlak uitgegoten, ze doet het dikwijls, neen er was iets anders: in het klare water was er een diepe laag van vloeiend goud, waardoor onze boot, ik denk een vijf minuten lang, met zachte vaart heenvoer, de boot lag in wemelend goud. Ik behoef dit schouwspel niet meer te zien, ik heb het trouw bewaard in de schatkamer van mijn geheugen.
Kruyf heeft zijn hoogleeraarsambt met groote trouw waargenomen van 1 Juni 1878 tot 15 Juni 1905. Op den 1en Juni van 1903 viel de herdenking van zijn 25-jarig professoraat, waarvan ik reeds even sprak. De hartelijkste gelukwenschen kwamen bij die gelegenheid van allerlei zijden: van de algemeene Synode der Ned. Hervormde Kerk, die door een tweetal afgevaardigden haar gelukwenschen lief overbrengen, van den Academischen Senaat der Groningsche Universiteit, en niet het minst van vroegere en latere leerlingen, die van hun warme aanhankelijkheid aan den geliefden leermeester op allerlei wijze deden blijken. Twee jaar later, op 15 Juni 1905, gaf hij zijn afscheidscollege; in een frisch, puntig woord nam hij afscheid van het bedrijvige leven, van den
| |
| |
academischen arbeid en van den dienst der Ned. Herv. Kerk.
Ik zou een zeer wezenlijke zijde van zijn professoraal leven onvermeld laten, als ik hier niets zei van zijn hartelijken omgang met zijn studenten. Hij heeft velen gesteund met raad en daad. Naar waarheid kan getuigd worden: de daad hinkte bij hem niet kreupel achter een los gegeven raad aan. Hij heeft daarbij ook wel eens zijn teleurstellingen gehad, die hem intusschen niet bitter maakten. Hij hielp met vrije giften, ook wel met voorschotten voor de inrichting der pastorie, waarvan hij een enkele maal niets terugzag, noch voorschot, noch dank, noch excuses. Wat mij daarbij trof, was dat zijn natuurlijke goedhartigheid het altijd won van een even opkomende ergernis over het niet betamelijk gedrag. Lachend kon hij dan ten slotte zeggen: 't is óók waar: waar niet is, daar verliest de keizer zijn recht. Hij had schik in het menschelijke op zijn smalst, als hij een ondankbaren leerling op een vergadering of aan een station met een ietwat lastig geweten langs zich zag heenschuiven. De keizer boudeerde niet over de ‘irdische Staubnatur’.
Naast zijn professoraal leven liep nog een andere lijn van groote werkzaamheid. De Ned. Hervormde gemeente te Groningen is veel aan Kruyf verplicht. Jarenlang was hij haar ouderling en kerkvoogd. Hij is geweest een van de stichters van het Diaconessenhuis, en hij heeft den grondslag gelegd voor den bouw van een nieuwe kerk in het oostelijk gedeelte der stad. Den bouw, die nu spoedig verwacht mag worden, heeft hij niet meer mogen beleven. Het meest heeft hij in stilte gearbeid op het gebied van het Christelijk onderwijs, waarvan hij een warm voorstander was. Vele jaren was hij de ijverige secretaris der schoolcommissie en
| |
| |
verrichtte in die kwaliteit veel goed, meestal onopgemerkt werk. Hij was voorstander van Christelijk onderwijs, in de hoofdzaak zoo ongeveer op de wijze van den ouden Valeton. Bij het onderwijs was het hem te doen om het paedagogisch element, om de persoonlijkheid van den onderwijzer. Hij was van oordeel dat een kwartier bijbellezens niets geeft, als er niet is de vormende invloed door het stille intermédiair van den docent. Het recht van Christelijk onderwijs bepleitte hij met dezen éénen volzin: waarom zou toch voor het oor onzer kinderen niet mogen genoemd worden de naam van Christus, als b.v. de namen van Columbus en Copernicus, om maar geen minderen te noemen, wel vermeld mogen worden? Ik meen dat tegen deze logica niet veel is in te brengen. Ik heb den indruk dat wij menschen in de hoogste aangelegenheden van het leven elkander dikwijls plagen. Wel zag Kruyf met leedwezen dat sommige ‘christelijke’ onderwijzers in het vaderland ijveriger en dapperder stembusagenten dan docenten waren. Hij verfoeide de school als politiek machtsmiddel.
Ik kom nu tot het meer intieme huiselijk leven. Ik kan zoo gerust het woord ‘intiem’ gebruiken, ik behoef nergens omheen en nergens overheen te spreken. Vele jaren lang heb ik het gezin-Kruyf gekend, eerst in de Groningsche en later in de Haagsche periode. Ik durf verzekeren dat mijn vriend gekend heeft een allergelukkigst huwelijksleven. Hij kwam in Groningen met zijn jonge vrouw, van het begin af woonde met hen samen de zuster zijner vrouw, Anna Charlotte. Er waren natuurlijk ook schaduwen, soms diepe schaduwen, maar het licht had toch wel meestal de overhand over het donker. Een ouderwetsch-echte en innige genegenheid
| |
| |
verbond de harten, en dat zonder een zweem van sentimentaliteit. Zooals iemand het eens voortreffelijk en tegelijk sober uitdrukte: men wist wat men in het leven aan elkander had. Daar komt het toch maar op aan.
Na zijn emeritaat vestigde Kruyf zich, in den zomer van 1905, in Den Haag. Herhaalde malen zijn mijne vrouw en ik daar hun gasten geweest in hun vriendelijke woning op het Sweelinckplein 62. Nog zoo goed herinner ik mij de gezellige avonden in de tuinkamer, waar ook vast verschenen de emeritus-predikant van Angeren en zuster Johanna, de gewezen Directrice van Steenbeek. Beiden waren in de jaren van hun rust ook in Den Haag komen wonen. De eerste vijf jaren van den Haagschen tijd waren zonnig en fleurig, er werden zelfs plannen voor grootere reizen ontworpen. Er is niet van gekomen door de niet sterke gezondheid van zuster Anna Charlotte, haar gezondheid verminderde bijna onmerkbaar, haar groote opgewektheid was onoverwinlijk. In de eerste jaren bleef Kruyf zijn studiën nog voortzetten. In den jaargang 1910 van ‘Onze Eeuw’ verscheen van zijne hand een artikel over Lacordaire. Het is geweest zijn laatste werk, ik meen dat hij het artikel niet meer zelf gecorrigeerd heeft. Op den 7en Maart van 1910 werd hij getroffen door een beroerte, die rechterhand en -voet verlamde.
Zijn lichamelijk en geestelijk afnemen is wel zeer langzaam geweest, het buitengewoon sterke lichaam bood weerstand tot het uiterste. Ik durf wel zeggen dat hij zijn moeilijk lijden, zoo moeilijk voor iemand van zijn geestkracht, koninklijk gedragen heeft. Ik geloof niet dat er ooit een klacht over zijn lippen gekomen is. Hij, de in gezonde jaren wel eens ongeduldige, was en bleef onder alles geduldig, omdat er in zijn hart,
| |
| |
naast een kinderlijk vertrouwen op zijn Heiland, een sterke eerbied was voor Gods beschikking. Aan hem is letterlijk vervuld het aandoenlijk woord, eens tot Petrus gesproken: ‘toen gij jonger waart, gorddet gij u zelven, en wandeldet, alwaar gij wildet; maar wanneer gij zult oud geworden zijn, zoo zult gij uwe handen uitstrekken, en een ander zal u gorden, en brengen, waar gij niet wilt’. Ik mag er bij zeggen: de ander, die hem gordde, is geweest zijn lieve vrouw, die in vervulling deed gaan het bekende Bijbelwoord, dat spreekt van de liefde, die alle dingen vermag. Ik ben er dikwijls de dankbare getuige van geweest. Nog zie ik hem, de laatste maal dat ik hem bezocht, toen zijn verstandelijke vermogens reeds zeer waren afgenomen, den blik spraakloos opslaan tot zijne vrouw, alsof hij zeggen wilde: ik weet wat ik aan u heb. Men meent wel eens dat iemand het afnemen van zijn verstandelijk vermogens zelf niet merkt. Ik heb dat anders gezien. Nooit zal ik vergeten wat hij mij eens geheel onverwacht bekende, wij waren met ons beiden alleen in de veranda der tuinkamer. Op eens zei hij: ik voel dat ik ook intellectueel dagelijks minder word. Toen ik hem dat een oogenblik wilde ontstrijden, antwoordde hij: ik weet wel beter, zwijgend zag hij rond in den tuin en gaf het over aan Hem, wien men alles overlaten kan.
Diep had hem getroffen het onverwacht sterven van zijne schoonzuster Anna op den 2den Maart 1911. Van het heengaan van zijn broeder heeft hij waarschijnlijk niets meer gemerkt. Ik zeg: waarschijnlijk, want men weet nooit wat er omgaat in de diepte der ziel. Op den 9den Maart 1914 ontsliep hij kalm en vredig. Velen stonden op den 13den Maart bij zijn graf. Er waren vertegenwoordigers van de Synode der Ned. Hervormde
| |
| |
Kerk, van den Senaat der Groningsche Universiteit en van den Senaat van het Groningsch Studentencorps. Ook zag men er van zijn overgebleven academievrienden o.a. Dr. G.A. Hulsebos en Dr. J.A. Binneweg, en ook predikanten van een jonger geslacht, die te Groningen onder hem gestudeerd hadden. Ds. de Jong van Velp vertolkte wat er omging in het hart der leerlingen. Treffend was het woord, dat gesproken werd door zijn ambtgenoot in engeren zin, Prof. Mallinckrodt. Ik zelf had in het sterfhuis een kort woord gesproken. Wij voelden: een goed man is van ons heengegaan, en voor velen was hij meer, onder die velen schaar ik mij gaarne in dankbaar aandenken, zijn trouwe vriendschap vergeet ik niet.
Is. van Dijk.
|
|