Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1916
(1916)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1901-2000]– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 212]
| |
Levensbericht van Willem Gerard van Nouhuys‘Mijnheer van Nouhuys’ is in het letterkundig leven van Nederland in het laatste kwart der negentiende en den aanvang der twintigste eeuw een naam geweest van eigenaardige beteekenis. ‘Mijnheer van Nouhuys’ zeg ik; en niet maar ‘van Nouhuys’ tout court - zooals men toch al spoedig kunstenaars en publicisten onder de tijdgenooten, al behooren ze tot de oudere, pleegt aan te duiden; ik acht het kenschetsend voor dezen letterkundige, dat het géén gewoonte was, hem te noemen op de gebruikelijke onmaatschappelijke manner. Was hij dan zulk een maatschappelijk man? In den slechten, den uitsluitend uiterlijken, zin van het woord niet. Maar hij was wel: een rustig en waardig, een wat men met een verouderd woord deftig man noemt. O, hij had meer en belangrijker eigenschappen! Hij is geweest een door-en-door rechtschapen mensch, in wien altijd zijn zuiver-kunstzinnig oordeel luider sprak dan persoonlijke sym- en antipathieën; luider ook dan de naklank van allerlei dat hij ondervond van zoo menigmaal vóór-de-critiek vleiende en na-de-critiek schimpende artisten. Die onaandoenlijkheid voor inferieur geraas was hem, geloof ik, zelfs een zekere stille zelfvoldoening; | |
[pagina 213]
| |
want zijn ‘deftigheid’ was geenszins zonder wezenlijke hoogheid. En meer qualiteiten had hij. Niet alleen onpartijdig en dus naar menschelijke mogelijkheid rechtvaardig was hij bij zijn oordeel; naar dat berustte bovendien op een toegewijd, op een evenzeer gevoelig als nauwkeurig onderzoek. En behalve een uitstekend letterkundig en tooneel-criticus is hij een scheppend kunstenaar geweest, wiens werk indruk heeft gemaakt, wiens tooneelstukken ‘Eerloos’en ‘Het Goudvischje’gebeurtenissen zijn geweest in het vaderlandsch tooneelleven; - en ‘In kleinen Kring’had zeker niet minder waarde - terwijl in ‘Egidius en de Vreemdeling’terecht een getuigenis van superieure aanvoeling is gezien. De heer Van Nouhuys heeft zich niet altijd aan de letterkunde kunnen wijden. Te Zalt Bommel, waar hij in 1854 geboren is en na de lagere school, de Hoogere-Burgerschool met 3-jarigen cursus afliep, is hij, die zoo gaarne had willen studeeren, een groot deel van zijn leven in zijn vaders zaken werkzaam geweest. Dat wilde zijn vader zoo; en dat achtte de zoon daarom plicht. Naar de studie der litteratuur, het werk van zijn liefde, vulde zijn avonden. Eenzaam is hij daar den wel echten en innigen drang die hem tot de letteren dreef, een verlangen dat in de omgeving van zijn stadje geenerlei meegevoel, geen belangstelling, en het tegendeel van aanmoediging vond, gevolgd. Hij heeft er zonder hulp Grieksch, Latijn en Italiaansch geleerd; hij heeft er Shakespeare en Dante leeren verstaan, liefdes die hij zijn heele leven door zou getrouw blijven; hij heeft er de Noorsche litteratuur die in dien tijd snel haar hoogsten bloei bereikte, met warme bewondering gevolgd: en de vaderlandsche letterkunde van den dag. In 1885 werd hem bij Koninklijk Besluit vergunning verleend ‘zonder geldelijke belooning middelbaar | |
[pagina 214]
| |
onderwijs in de Nederlandsche Letterkunde te geven’Ga naar voetnoot1. Laten we dezen eenzamen avondarbeid, die veelomvattende en grondige studie naar hare beteekenis begrijpen. In de laatste jaren van zijn critischen arbeid is meermalen - altijd echter met waardeering van de wezenlijke waarde van zijn oordeel - Van Nouhuys meer spontaneïteit, meer geestdrift toegewenscht ..... Dat in zijn wezen de belangstelling voor de letteren een wel héél innige en sterke trek is geweest, mogen wie dit niet voelden in zijn latere geschriften, dan toch onmiskenbaar duidelijk begrijpen uit de wijze waarop zich in hem die liefde heeft geopenbaard, en waarop hij ze heeft gediend in een daaraan altijddoor vreemde, vaak vijandige omgeving. Ná veel studie - de volgorde is kenmerkend voor Van Nouhuys' persoonlijkheid - heeft hij in 1879, dus op zijn vijf-en-twintigste jaar voor het eerst een bundeltje gedichten uitgegeven: ‘Poëzie’Ga naar voetnoot2; drie jaar later gevolgd door ‘Gedichten en Gedachten’. Beide verschenen onder den pseudoniem G. Waalner. Ze doen op het oogenblik, om met Hildebrand te spreken, ‘infaam ouderwetsch’ aan, het jongste boekje nog 't meest. Ofschoon ze in hunnen tijd door de pers vriendelijk zijn ontvangen, heeft later de critiek, die zich toch veelvuldig met Van Nouhuys' oeuvre heeft beziggehouden, ze ter nauwernood een woord van herinnering waardig gekeurd. En ... de schrijver der gedichten was het daar, ik heb het uit zijn eigen mond vernomen, volkomen mee eens. Die gedichten van Waalner vergeten, was 't beste wat men | |
[pagina 215]
| |
er naar zijn idee mee kon doen! Inderdaad, ze beteekenen als poëzie niet veel, en toch zit er een warmte van zuiver bedoelen, van waarheidszin in, waardoor het mij een genoegen was ze, zij het met een zachten glimlach, nog eens door te lezen. In het proza was hij aldra gelukkiger. Aanvankelijk nog onder den pseudoniem Waalner, later onder eigen naam publiceerde hij novellen in verschillende letterkundige tijdschriften als ‘Astrea’, Gouverneur's ‘Oude Huisvriend’, ‘Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift’en andere. Met lateren arbeid zijn ze vereenigd in de bundels ‘Eenzamen’, ‘Zijn Kind’en ‘Dageraad’. Het is alles: nauwkeurig en gevoelig werk, en heeft als zoodanig erkenning gevonden. Een novelle als b.v. ‘Het uiterste middel’(in den bundel ‘Dageraad’) - het verhaal van een eenvoudig man, goedhartig maar met weinig heroïeks - is in zijn zorgzame volledige noteeringswijze kenschetsend voor den geest van Van Nouhuys in die dagen. Doch vóór die bundels verschenen, had Van Nouhuys zich ook op ander gebied naam gemaakt. Als medewerker aan ‘De Banier’, later als redacteur van ‘De Lantaarn’, dra ook als gewaardeerd lid van den ‘Spectator’-groep, had hij de bekendheid gekregen van den strijdenden publicist. Maar in 1890 behaalde hij een triomf, die hem het gevoel van geslaagd-zijn moet hebben gegeven, zoodat hij dan ook zeer spoedig daarna verhuisde uit Bommel naar het centrum van artistiek streven, naar Den Haag, om daar voortaan uitsluitend te leven voor de kunst. Die triomf was het schoon en volkomen succes van zijn eerste tooneelstuk, het nog steeds gespeelde ‘Eerloos’. Wij hebben er eens over gesproken, over de wonderlijke emoties die speciaal bij het schrijven van zoo'n éérste dramatisch werk zich van den auteur kunnen meester | |
[pagina 216]
| |
maken. Het in elkaar zetten van een goed speelbaar drama, ‘is haast wiskunde’ heeft Van Nouhuys' vriend H.L. Berckenhoff gezegd; welnu, het schrijven ervan is met iedere wending en ieder woord personen kenschetsen en handeling voorbereiden in-éénen; bij zoodanig werk is er dus gewoonlijk sterk voelbaar: intellectueele planmatigheid, die als een mechanisch binnenwerk de daden en woorden der personnagiën saamhoudt in een nauwkeurig sluitende verbondenheid. Tot - en dat zijn de momenten der hooge scheppingsvreugd - de menschen plots als waarachtig levende schepselen voor ons zijn geworden die naar hun, ons alleen bekend, doel toe-leven; dóór de bewogenheid van uit de machten die hén deden geboren worden metéén geschapen gebeurtenissen; en wij zien hen gebaren, en hooren hen spreken, en hebben maar te noteeren snel en mee-huiverend, hun woorden, waarin wij hun stemmen, hun eigen stemmen hooren roepen en klagen en breken .... Ik herinner mij, dat Van Nouhuys mij eens op zijn stille achterkamer in de Celebesstraat vertelde van een nacht, toen hij te Zalt Bommel het laatste bedrijf van ‘Eerloos’ schreef: hoe hij in de stilte de stemmen hóórde, waarachtig hóórde van Halma, van mevrouw Halma en Karel, tot plots de doodsche stilte van den nacht daaromheen voelbaar werd, dreigend en beangstigend. En hoe hij toen plots ophield, en dacht: ‘Ik word gek!’ en het papier waarop hij schreef, wegschoof. Het was twintig jaar na dien nacht dat hij mij daarvan vertelde, maar wanneer ik later wel eens van dezen man hoorde spreken als van iemand die ‘niet uit de plooi’ te krijgen was, heb ik mij dat herinnerd. ‘Eerloos’ dan werd den 17den November 1890 in den Tivoli-Schouwburg te Rotterdam voor het eerst opge- | |
[pagina 217]
| |
voerd, en wel door het gezelschap onder directie van De Vos en Van Korlaar, met den eersten in de rol van Halma, den ontvanger, terwijl de huzarenluitenant Karel Halma van Blaucate aan L.H. Chrispijn was toevertrouwd; van wien het één zijner beste rollen is gebleven. De critieken waren eenstemmig gunstig, en men vindt erin dat eigenaardige, waaruit men gevoelt dat er dien avond emotie is geweest in de zaal. Natuurlijk zijn er bij die gelegenheid ook weer eens eenige beschouwingen gehouden over militaire en andere eer; maar de schrijver kon antwoorden met de rustig afwerende opmerking, dat men niet het recht had meeningen door één zijner personnages uitgesproken, als de zijne te beschouwen. In 't heden, nu we het drama ‘Eerloos’ op eenigen afstand kunnen zien, kan het ons nog voorkomen als een niet gróót opgevat, maar in zijn schema en uitwerking zuiver gevoeld specimen van de liberalistische burgerlijke dramasoort, die een eigenaardige schakel vormt in de Europeesche litteratuur tusschen de romantiek en het naturalisme. In het seizoen volgend op dat van ‘Eerloos’ kwam het tooneelgezelschap van den Tivoli-Schouwburg te Rotterdam met een nieuw stuk van Van Nouhuys: 5 Maart 1892 had de eerste opvoering plaats van ‘Het Goudvischje’; een ander burgerlijk drama, nog volkomener ‘burgerlijk’, want minder romantisch van gevoel, dan ‘Eerloos’; het drama van 'n huwelijk om geid. Het stuk schijnt ons qua visie weinig origineel; evenwel heeft het bij pers en publiek een niet minder succes gehad dan ‘Eerloos’; en dit hoeft ons niet te verwonderen, noch behoeven we dit slagen geheel toe te schrijven aan het conventioneele dat dit stuk wel in sterke mate eigen is, en dat door Van der Goes in zijn critiek in ‘De | |
[pagina 218]
| |
Nieuwe Gids’ breedvoerig is aangetoond. Neen, want ondanks de tekortkomingen van dit werk, welke ik het geenszins mijn taak acht te verbloemen, ondanks het conventioneele van den opzet en ook wel het opzettelijke van enkele situaties - bijvoorbeeld de langdurige confrontatie der beide vrouwen in het tweede bedrijf - is in de taal, vooral in de slotacte - die is ook hier, evenals bij ‘Eerloos’ de beste! - telkens een treffende echtheid van gevoel, die den ontvankelijken lézer van nu nog overmeestert - en hoeveel meer moet dat dan het geval zijn geweest bij den toeschouwer van 1892! Laten we Van Nouhuys' tooneelwerk even afhandelen. In November 1894 is zijn derde stuk gespeeld: ‘In kleinen Kring’. Het moet, dunkt mij, voor iederen lezer evident zijn, dat dit werk verreweg zijn beste was; ook Van Nouhuys zelf heeft het als zoodanig beschouwd. In dit wrang, veel sterker beheerscht drama van Hollandsch kleine-stadsleven, waarin de politieke eerzucht van den deftigen mijnheer in al haar geniepige kleinheid wordt vertoond, is in sobere uiterlijkheid een aangrijpende visie gegeven van onze karakterlooze samenleving. Dat de humor mede zijn toon heeft; dat er - in volkomen juiste, d.w.z. tot den totaalindruk meewerkende, verhouding - geestige en grappige elementen in het stuk voorkomen, was een in Van Nouhuys' tooneelwerk nieuwe en waardevolle hoedanigheid; een personnage als Snel, enkele gezegden van den student Henk hebben iets voor Van Nouhuys opmerkelijk luchtig-komisch. Het is bevreemdend - of misschien ook zeer begrijpelijk - dat dit verreweg beste, dit fijnst- en meest ingehouden-dramatische werk van Van Nouhuys zoo goed als géén succes heeft gehad. Enkele jaren daarna verscheen De Koo's ‘Candidatuur van Bommel’, een werk dat | |
[pagina 219]
| |
veelszins aan ‘In kleinen Kring’ herinnert, maar waarin het smartelijk-satirische ontbreekt, en dat daardoor gemakkelijker meegevoeld en hartelijker toegejuicht werdGa naar voetnoot1. In 1895 verscheen in ‘Beyers' Tooneelbibliotheek’ nog een psychologisch zeer fijn dramatisch dialoogje, ‘De Sterkste’, waarin alleen de twee alleenspraken in het begin wat onnatuurlijk aandoen; en in het eerste nummer van ‘Groot-Nederland’ vindt men een eenaktertje, ‘Een Keerpunt’. Meer dramatisch werk heeft Van Nouhuys niet uitgegeven. Wel heeft hij nog plannen voor anderen arbeid gemaakt; maar zijn ander werk, waarover we straks nog een enkel woord hebben te spreken, nam hem te zeer in beslag; ... hetgeen natuurlijk óók beduidt, dat de aandrift tot deze soort arbeid niet sterk meer was. In het begin van 1912 sprak hij mij nog over een gegeven, dat hij mij voorstelde, samen uit te werken - maar hij had, door huiselijk verdriet verzwakt, niet meer de kracht en den lust hiertoe. En nieuwe ellende dat jaar over hem gekomen - zijn zoon, zijn eenig overgebleven kind, doorleed maandenlang de laatste periode van zijn ziekte - toen de langzame slooping van den vader zelf, hebben hem alle verdere bezigheid belet. Van Nouhuys' tooneelwerk heeft niet alleen in zijn vaderland bewondering gevonden. In Duitschland (Wiesbaden en Berlijn) was in Else Otten's vertaling ‘Gekaufte Liebe’ (‘Het Goudvischje’) een succes; in Londen ging ‘The Goldfish’ (in een vertaling van A. Texeira de Mattos) in ‘The independent theatre’ van J.T. Grein, die ook ‘Honour’ | |
[pagina 220]
| |
(‘Eerloos’) op zijn repertoire plaatste. In Antwerpen zijn beide stukken meermalen in ‘De Vlaamsche Schouwburg’ gespeeld. Doch we zijn met deze vermeldingen vooruitgeloopen op het verhaal van Van Nouhuys' leven. Zijn succes op het tooneel heeft zijn zelfbewustzijn verstevigd. Hij heeft nu den moed te leven voor de kunst alléén, de overtuiging dat zijn vermogens groot genoeg zijn om hem dat te vergunnen. Hij gaat, naar we reeds vermeldden, in Den Haag wonen. En kort na dien overgang heeft hij zijn belangrijkste werk gemaakt. In De Gids van September 1895 verscheen het en trok dra de algemeene aandacht en veler bewondering. Met ‘Egidius en de Vreemdeling’ - want dat is het geschrift dat ik bedoel - had Van Nouhuys' het hoogtepunt zijner kunst bereikt. ‘Egidius en de Vreemdeling’ verscheen in een prachtuitgave met des schrijvers portret en platen van Toorop; het is vertaald in het Duitsch, het Fransch en Hongaarsch .... Frans Netscher, die in ‘De Hollandsche Revue’ van December 1896 zijn maandelijksche ‘karakterschets’ aan Van Nouhuys wijdt, staat lang bij dit werk stil. Hij wijst op de wankeling en wenteling die het in des schrijvers geest beduidt ... ‘ ... men ziet,’ zegt hij, ‘dat dit al heel ander werk is dan dat van den realist, den positivist, den man, die de zichtbare dingen en alleen het zichtbare in de menschen beschreef. Hij schijnt gelukkig te zijn gaan twijfelen aan die zekerheid van zijn eigen geweten. De hooge, mooie twijfel is hem deelachtig geworden, de twijfel, die tot het begrip voert van dingen ongezien, buiten onze zintuigen. Dat kan in hem een nieuw begin worden. Zijn kunst zal weer gaan aarzelen; ze zal gaan rillen en schroomen | |
[pagina 221]
| |
voor de duistere opening van het ongewetene, en in die sublieme rilling zal zij meer ernstige, meer artistieke angst krijgen. Het rotsachtige, metaalachtige zal verweken tot het zachte voegbare, op alle aandoeningen, de aandoeningen, die niet de waarnemer, de kijker, maar alleen de ziener aan zijne kunst kan mededeelen’. Helaas, deze voorspelling is niet in vervulling gegaan. ‘Egidius en de Vreemdeling’ was het eindpunt van Van Nouhuys' scheppenden arbeidGa naar voetnoot1, en de volkomenheid, het leven in de sfeer, welke hier wordt aangevoeld, heeft hij niet mogen geven. Toch, ‘Egidius en de Vreemdeling’ is wel een heel merkwaardig boek: Het is een, en naar ik geloof het eerste, verschijnsel van het modern, ondogmatisch symbolisme in de Nederlandsche litteratuur der 19de eeuw. Om over het werk uitvoerig te zijn is het hier de plaats niet; het verhaalt, naar men zich herinneren zal, de ontmoeting van Egidius, een gewoon mensch, levende in de wereld, met een wezen, dat het eeuwige symboliseert. Zoo gaan de dingen voor hem staan in het stil en bijzonder eeuwigheidslicht; worden zichtbaar als bij een éérste aanschouwing. Iedere waarneming wordt gewaarwording; de verschijnselen der wereld worden, men zou kunnen zeggen: ontwaard in een sfeer, dichter dan de algemeen-wereldsche gelegen bij de uitstralingskern van het geschapene. Dit geschiedt in een reeks dialogen; dialogen waarin de ‘Vreemdeling’ Egidius allerlei door gewoonte ‘gewoon’ geworden phenomena dieper doet ervaren; als vréémder, het dagelijksche - zei Leigh Hunt niet, dat dit het wezen | |
[pagina 222]
| |
der poëzie was? - en als inniger, hetgeen ontroert. Deze aanvoelingen zijn telkens naar haren inhoud zeer fijn. Hetgeen niet belet, dat 't den lezer wel eens even hinderen kan dat de opmerkingen wat weinig consequentie vertoonen; wat los naast elkaar zijn geplaatst, waardoor ze iets opzettelijks, iets doceerends krijgen, hetgeen ook hier en daar wel in des Vreemdelings toon zit. Inderdaad, Netscher kenschetste juist, toen hij in ‘Egidius en de Vreemdeling’ een werk van overgang zag. Van Nouhuys ontwaarde een nieuwe, ijlere wereld; maar hij was er nog niet naar op-gevlogen, hij zag ze, zooals wij een fata morgana zien: met de voeten op de aarde. Maar de ongemeenheid der verbeeldingen, met buigzamer, weeker taal dan Van Nouhuys tot-dien hanteerde, voelbaar gemaakt, maken intusschen dit werk tot den belangrijken inzet van een nieuw tijdvak. En bewijzen de ontvankelijkheid, de onveranderd gebleven soepelheid van zijnen geest. Den man die zichzelf in 't litteraire heeft opgevoed met de meesterwerken der wereld; die zijn zuiver en aan het beste getoetst kunstgevoel nooit van de wijs liet brengen door de luidruchtigheden van jonge beeldstormers, zoo min als door den dorren spot van het verstard behoud; de man die met een echte, zuivere liefde de schoonheid zocht en iederen keen dat zij hem weder verscheen, haar herkende in het meest verschillende uiterlijk, dien man is het stil en diep geluk beschoren geweest - edel en rechtvaardig loon! - het eerst aan te voelen wat er nieuws in de lucht hing. Als het tijdvak van wonderbesef en deemoedig symbolisme daar is, het tijdvak dat thans zich bouwt in de harten, terwijl de groote oorlog het in materialisme doodgeloopen humanisme afsluit, - als we het leven weer vooral zijn gaan gevoelen, altijd | |
[pagina 223]
| |
en diep, als een voorbijgaande phase van het ‘Vreemde’ dat om ons is, dan zullen we Van Nouhuys' ‘Egidius en de Vreemdeling’ zien als de vóórduiding ervan door een sensitief. Ik sprak van zijn ontvankelijkheid. Het is deze eigenschap die hem vooral zoo belangrijk heeft gemaakt als voorlichter; dat is als criticus en als naderbrenger-anderszins van de kunst tot het volk. Want de man die toch belangrijke triomfen als scheppend kunstenaar heeft gevierd, is - het is kenmerkend voor den Nederlandschen volksaard - het meest bekend geweest en gebleven als litteratuur-beschrijver en litteratuur-inleider. Van Nouhuys heeft enkele boeken vertaald, zooals Fritz Mauthner's ‘Een Aturiër op de Bovenwereld’ (1886), voor de Wereldbibliotheek een aantal novellen uit Boccacio's ‘Decamerone’; voorts Roberto Bracco's ‘Don Pietro Caruso’; heeft een inleiding geschreven tot Johanna F.J.J. Buytendijk's vertaling van ‘Eve's Losprijs’ door George Gissing (1904). Voorts stelde hij zich in dienst der litteratuur door het houden van enkele lezingen (o.a. over ‘De Vrouw bij Ibsen’, over ‘Ada Negri’, die hij 't eerst in Holland heeft bekend gemaaktGa naar voetnoot1, over ‘Het tragische in het moderne drama’). En ten slotte: hij heeft een tallooze menigte studies en critieken gepubliceerd. Het is ondoenlijk ze alle na te gaan. Ze zijn verschenen in ‘Noord en Zuid’, (over ‘Vosmaer's romans’, XIVde jaarg. I), in ‘De Nederlandsche Spectator’, in ‘De Lantaarn’, in ‘De Amsterdammer’, in het in 1896 door hem met C.L. Dake en F. Smit Kleine opgerichte ‘Woord en Beeld’ (het bestond zeven jaar), in ‘De Gids’ waarin | |
[pagina 224]
| |
hij ongeveer een jaar lang (1902), Driemaandelijksche Letterkundige Overzichten schreef. Toen richtte hij met Couperus en Buysse een nieuw tijdschrift op, ‘Groot Nederland’, dat tot zijn sterven zijn groote liefde en toewijding had, en waarin hij een menigte belangrijke artikelen schreef, getuigend van een wetenschappelijke methode als men uiterst zeldzaam bij autodidacten aantreft. Zoo bijvoorbeeld die uitstekende studie over ‘De Geschiedenis van Romeo en Julia’ (in ‘Groot-Nederland’ van Augustus 1904)Ga naar voetnoot1; een uitstekend stukje vergelijkende litteratuurgeschiedenis, wetenschappelijk, maar - ook het werk van een artist. Want luister maar eens naar de conclusie: ‘Rezumeerende moeten wij dus tot het besluit komen, dat Shakspere, zoowel wat de door hem gebruikte stof als wat de uiterlijke wijze van behandeling aangaat, zonder eenige aarzeling genomen heeft wat reeds voorhanden wasGa naar voetnoot2. Verstandelijk consequent redeneerende, is derhalve Romeo and Juliet een verre van oorspronkelijk werk. 't Mocht wat! ... Juist wie de bronnen kent, waaruit hij putte, kan zijn drama niet opslaan of overal merkt hij de schittering van oorspronkelijkheid. De op zoovele plaatsen slap-conventioneele psychologie, of wat daarvoor door moet gaan, wordt door hem omgezet in een psychoplastiek, die alle figuren als levend, in hun onderlinge verhoudingen, in contrast en conflict, voor ons zet. | |
[pagina 225]
| |
De handeling wordt op geniale wijze geconcentreerd, de overgangen, soms abrupt, brutaal als donderslagen zooals Multatuli zei, zijn telkens gemotiveerd, en het geheel is doorademd van heerlijk jeugdig liefde-lyrisme. Een treurig liefde-verhaaltje is omgeschapen tot een brok wereld-literatuur: de karakters hebben hun vast merk gekregen en in het scheppen van nieuwe persoonlijkheden, gelijk Mercutio er een is, toont de dichter zich in zijn volle kracht. In plaats van de auteurs verongelijkt te achten, wier werk op deze wijze gebruikt wordt, achten we 't een eere voor hen dat zij de grondstoffen mochten aandragen, welke de groote bouwmeester noodig had. Door hèm wordt allicht de herinnering aan hèn nu en dan nog verlevendigd’. Ziehier een beschouwing die, als conclusie van een met noesten ijver en uitgebreide wetenschap geschreven studie, het méér dan wetenschappelijk, het artistiek inzicht van Van Nouhuys alle eer aandoet. En van dit wetenschappelijk werk heeft hjj zoo véél gedaan; ook veel dat niet gepubliceerd werd. Onder zijn nagelaten papieren trof ik bijvoorbeeld een verzameling notities aan over de Hamlet-figuur, en toen hij, in de laatste jaren van zijn leven, als letterkundig adviseur van ‘Het Nederlandsch Tooneel’ een opvoering van Shakespeare's ‘Elk wat wils’ voorbereidde, heeft hij aan den tekst gewerkt met een kennis, een inzicht en een smaak als, geloof ik, uiterst zelden bij tooneel-directies samengaan. Doch het is ondoenlijk alles na te gaan wat Van Nouhuys op dit gebied heeft verricht. Behalve datgene wat de tijdschriften van hem aan studie en critiek bevatten, vindt men, van 1895 tot November 1909, in het dagblad ‘Het Vaderland’ geregeld litteratuur- en tooneel- | |
[pagina 226]
| |
critiek van zijn hand. En in die functie heeft hij zich een naam van bijzonderen klank in ons land verworven. Men wist dat zijn oordeel, met zooveel matiging en zachtmoedigheid uitgebracht als met de rechtvaardigheid te vereenigen viel, gegrond was op een sterke liefde voor-, en een fijne aanvoeling van de kunst; men wist dat de kunst alleen, en niet bent- of kliek-leuzen, niet de waarachtigheid eens kunstenaars vreemde bedoelinkjes hem leidden bij zijn werk. Ook heeft nooit iemand van éénige beteekenis aan de eerlijkheid van zijn bedoelen eenigermate getornd. Alleen voor zoo ver ik weet ... freule Anna de Savornin Lohman. Maar de heftigste kunstenaars-naturen, een Querido en een Royaards bijvoorbeeld, wien hij meermalen onaangename waarheden moest zeggen, ze hebben het accent van waarheid en overtuiging in zijn stem niet miskend, en ze hebben zijn oordeel geëerbiedigd. Van Nouhuys heeft zijn levensbeschrijver een belangrijken dienst bewezen. Wat hij van zijn critisch werk waard achtte in de aandacht van het letterlievend Nederland te blijven bestaan, heeft hij in zijn latere jaren gebundeld. Het zijn de bundels ‘Letterkundige Opstellen’ (1894); ‘Studiën en Kritieken’ (1897); ‘Uren met Schrijvers’ (1902); ‘Nederlandsche Belletrie’ (1904)Ga naar voetnoot1: ‘Uit Noord- en Zuid-Nederland’ (1906), ‘Van over de Grenzen’ (1906)Ga naar voetnoot2. Waarbij we nog te noemen hebben zijn in ‘De Gids’ verschenen, en vervolgensGa naar voetnoot3 afzonderlijk als boek uitgegeven studie over Walt Whitman; een studie waarvan de toon treft van warme sympathie voor ‘het type van zelfbewuste onafhankelijkheid’, dat deze oermensch niet alleen uiterlijk, maar ook naar het wezen van zijn | |
[pagina 227]
| |
machtigen en stouten geest was; terwijl ook nog vermelding verdient de aparte uitgaaf van zijn beschouwing over Louis Couperus' ‘Boeken der Kleine Zielen’Ga naar voetnoot1 en van zijn studie over Nicolaas BeetsGa naar voetnoot2. Een enkele zijner studiën is gedeeltelijk vertaald; namelijk die welke hij over Giuseppe Venanzio in ‘De Gids’ had geschrevenGa naar voetnoot3. Wat al deze studies en critieken, en wat zijn geregelde bijdrage voor de dagbladpers de veertien jaren dat hij zich daarmee heeft beziggehouden, aan arbeid beteekenen, het is niet gemakkelijk hiervan een denkbeeld te geven. Want niets van wat hij deed, heeft Van Nouhuys met overhaasting of slordigheid gedaan. Uit de eerste jaren toen ik zijn opvolger aan ‘Het Vaderland’ was geworden, en hem nogal vaak sprak, zijn mij tientallen losweg gemaakte, door den loop van het gesprek opgeworpen opmerkingen van hem bijgebleven, waardoor even een doorkijkje werd geopend naar zijn werkzaamheid. Ik herinner mij, hoe een Shakespeare-vertaling van Jac. van Looy hem aanleiding was tot een hernieuwde studie van het vertaalde stuk, tot een zorgvuldige vergelijking met Burgersdijk en tot een, nu eens filologisch, dan aesthetisch, toetsen van menig détail. Toen Boutens zijn ‘Beatrijs’ uitgaf, vond hij - al was het werk veel, elken dag, dat hem wachtte - dat dit de gelegenheid was om de litteratuur over de Maria-legenden, op welk gebied hij de laatste jaren telkens van nieuwe werken had gehoord, die hem niet in handen waren gekomen, nu eens ernstig aan te vatten. Neen, Van Nouhuys was niet een recensent zooals er dertien in een dozijn gaan, die met luttele kennis, met luttele materie-ter-vergelijking | |
[pagina 228]
| |
in hun hoofd, vluchtig een boek doorzien en er luk-raak wat over pennen; hij trachtte door te dringen in elk werk (al was 't, zouden we achteraf zeggen, vaak zonde van aldus besteden tijd en scherpzinnigheid); geen aanleiding om zijn geese te verrijken en zijn kennis uit te breiden, verzuimde hij. Ongetwijfeld, met zijn rustigen degelijken werktrant bevredigde Van Nouhuys niet alle verwachtingen die men van een geed recensent kan koesteren. Hij was - waarom zouden we het verbloemen? - soms wel wat al te breedvoerig in de theoretische gedeelten van zijn betoog; en men miste te vaak dat accent van spontane verrukking, dat den indruk van waarlijk gróótsch werk waarachtiger op den lezer overbrengt dan welk zorgvuldig detailleerend overzicht ook. Maar wie beseft wat een altijd vaardige aandacht, artistiek gevoel, wegcijfering van zichzelf, liefde voor de kunst en eerbied voor anderer werk beteekenen bij de taak van een beoordeelaar, begrijpt hoe veel goeds Van Nouhuys toch heeft gedaan. Ook als redacteur. Wat zoo vaak in binnen- en buitenland voorkomt: dat men tot de vriendjes moet behooren, of op één of andere manier elders naam hebben gemaakt, vóór uw inzendingen met ernst worden beschouwd en gekeurd, daarvan was bij den redacteur-secretaris van ‘Groot-Nederland’ geen sprake. Met dezelfde reëe arbeidzaamheid, dezelfde gestadige belangsteliing waarmee hij zijn oordeelvellingen in de critische afdeeling van zijn tijdschrift voorbereidde en uitbracht, behandelde hij ook de inzendingen. Menig, menig jong litterator vond in zijn aanmoediging den in 't begin van iedere loopbaan zoo noodigen steun. We komen nu tot het slot van Van Nouhuys' leven, tot zijn laatsten werkkring. Zijn scheppende en critische | |
[pagina 229]
| |
arbeid op tooneelgebied deed den Raad van Beheer der Koninklijke Vereeniging ‘Het Nederlandsch Tooneel’ in 1909 besluiten hem uit te noodigen, de functie van secretaris en letterkundig adviseur van dien Raad op zich te nemen, toen deze betrekking door het heengaan van Mr. Van Loghem vacant kwam. Van Nouhuys heeft deze eervolle aanbieding met vreugde aanvaard. Het was hem een groote vervulling, dat hij na zijn jarenlangen critischen arbeid nu ook wat de tooneelkunst-in-de-practijk betreft, opbouwend zou kunnen werken. Helaas, hij heeft van deze positie weinig, bitter weinig plezier gehad. We behoeven ons niet in détails te begeven. Het bleek hem alras, dat hij niet kon doen wat hij had gewenscht tot stand te brengen. Zijn artistiek enthusiasme vond, noch bij zijn medeleden noch bij de artisten, voldoenden weerklank; een geest van bureaucratie ter eene, van jalousie en eigenbaat ter andere zijde, waren de groote belemmeringen voor zijn werk. En Van Nouhuys was niet de handige rot, die hier werd vereischt, zou er nog iets te bereiken zijn geweest. Hij was zelfs eenigszins, ondanks al zijn decepties, een naïef, goedgeloovig, idealistisch man gebleven; dat bleek mij, als hij mij, in de eerste maanden van zijn werkzaamheid, van zijn teleurstellingen vertelde. Eén van de weinige belangrijke dingen die hij tot stand bracht, was de reeds genoemde, goede opvoering van Shakespeare's ‘Elk wat wils’. Een vertooning van Felix Salten's drie éénakters, vereenigd onder den titel ‘Vom andern Ufer’ was een evenement, dat qua litteratuur, bij het ‘Nederlandsch’ een belangrijk teeken scheen van een nieuwe periode; evenwel was de opeenvolging der stukjes te traag, en de heele wijze waarop ze vertoond werden, vermocht het publiek weinig te boeien. | |
[pagina 230]
| |
Wat Van Nouhuys echter ten slotte nog had kunnen bereiken, zoo hij al zijn geestkracht aan het ‘Nederlandsch’ had kunnen geven, wie zal het zeggen? Hij was een man die met goed vertrouwen begon, maar geenszins een ‘doetje’; wellicht als hij goed thuis was geraakt in zijn nieuwe omgeving, dat hij met beleid en kracht hadde kunnen verwezenlijken wat hij wilde; en dat was iets moois, iets groots. Helaas, zijn kracht is gebroken door huiselijk leed. In Februari 1910 trad hij als letterkundig adviseur van ‘Het Nederlandsch Tooneel’ op, na met ingang van December van het vorig jaar zijn taak als tooneelcriticus van ‘Het Vaderland’ te hebben neergelegd, met ingang van Januari 1910 die van letterkundig chroniqueur. - En in April 1910 reeds stierf na veel geestelijk lijden zijn eenige dochter, de schrijfster van het droeve tooneelstuk ‘Schijn’. Dit was een harde, een knakkende slag. Hij zocht troost in harden arbeid; arbeid, die evenwel - ik duidde het reeds aan - niet alleen hard was, maar ook ondankbaar. Maar hem wachtte nòg meer leed. Zijn eenig overgebleven kind, zijn zoon Willem, een tuberculose-lijder, aan wiens herstel hij met de mildste vaderlijkheid al wat men maar bedenken kan, had ten koste gelegd, bleek ongeneeslijk. In 1911 van een groote gezondheidsreis uit Zwitserland en Noord-Italië weergekeerd, hervatte hij zijn studiën te Wageningen, maar stortte dra weer in. In Februari 1912 verwachtte men iederen dag het einde. Mevrouw Van Nouhays paste haar kind op, te Wageningen; ook haar man was daar voortdurend; maar reisde toch een paar maal per week via Den Haag - waar zijn kleinkind, het kind van zijn dochter en schoonzoon woonde - naar Amsterdam. Vijf maanden heeft dit leven geduurd, dat moordend was voor zijn zenuwen, | |
[pagina 231]
| |
zijn geestkracht, zijn levenslust. Toen in Juli Wim was gestorven, was het ook spoedig met de werkzaamheid van den vader uit. In Februari 1913 had hij den eersten aanval van den kwaal die hem zou sloopen en ontredderen. Toch heeft hij nog een half jaar geleefd, zorgvuldig verpleegd, maar telkens inzinkend. Zijn geest ging achteruit; zijn spraak ging achteruit. De fijne en lieve geest van dezen nobelen mensch was gekrenkt; het was nijpend-droevig om aan te zien. En droevig was ook zijn eenzaamheid. Waar waren al de kunstvrienden, wier onbaatzuchtige steun en hulp hij was geweest? De criticus kon de pen niet meer voeren; men had hem niet meer noodig; men liet hem alleen sterven. En hij heeft het beseft, hij heeft het in heldere oogenblikken uitgesproken: ‘Ik ben al vergeten, vóór ik dood ben.’ Zijn vrouw verzorgde hem, enkele vrienden en familieleden kwamen hem nog van tijd tot tijd bezoeken. Hij teerde weg. 31 Augustus 1914 is hij gestorven; 4 September hebben we zijn stoffelijk overschot weggebracht.
Wat officieele onderscheidingen, Van Nouhuys ten deel gevallen, betreft: hij was lid van de Maatschappij den Nederlandsche Letterkunde te Leiden (1888); lid van het Provinciaal Utrechtsch Genootschap van Kunsten en Wetenschappen (1892); en ridder in de orde van Oranje-Nassau (1911).
J.L. Walch | |
[pagina 232]
| |
Overzicht der voornaamste werken van W.G. van NouhuysPoëzie door G. Waalner. Haarlem, W.C. de Graaff (Amsterdam, G. Theod. Bom & Zn), 1879. 16o. Gedichten en Gedachten door G. Waalner. 's Hertogenbosch, W.C. van Heusden, 1882. post 8o. Fritz Mauthner, Een Aturiër op de bovenwereld. Vertaald door W.G. van Nouhuys. Amsterdam, A. Rössing, (L.J. Veen), 1886. kl. 8o. Eerloos. Drama in 3 bedrijven. Zutphen, Schillemans & van Belkum (Tooneel-bibliotheek No. 653), 1892; kl. 8o; 2de druk, 1897. 3de druk, 1901; 4de druk, 1907. Eenzamen. Amsterdam, van Holkema & Warendorf, 1893. post 8o. Het Goudvischje. Drama in 3 bedrijven. Zutphen, Schillemans & van Belkum (Thieme's Boek- en Muziekhandel), (Tooneel-bibliotheek No. 705), 1893; 3de druk, 1907. kl. 8o. Letterkundige Opstellen. Amsterdam, van Holkema & Warendorf, 1894. post 8o. De Sterkste. Dramatische schets in één bedrijf. Utrecht, J.L. Beyers, (Beyers' Tooneel-bibliotheek, 2de serie, No. 1), 1895. In kleinen Kring. (Met Eerloos. Het Goudvischje). Zutphen, Schillemans & van Belkum, 1895. post 8o. Walt Whitman. 's Gravenhage, Mart. Nijhoff, 1895, post 8o, met 1 portret. Zijn Kind. Amsterdam, van Holkema & Warendorf, 1895. post 8o. Studiën en Critieken. Amsterdam, van Holkema & Warendorf, 1897. post 8o. Dageraad (en andere novellen). Amsterdam, van Holkema & Warendorf, 1899. gr. 16o. Egidius en de vreemdeling. Met portret van den schrijver en illustraties van J.Th. Toorop. Haarlem, de Erven F. Bohn, 1899. imp. 8o. | |
[pagina 233]
| |
Louis Couperus en ‘De boeken der kleine zielen.’ Amsterdam, L.J. Veen, 1902. post 8o. Uren met schrijvers. Studiën en critieken. Amsterdam, Van Holkema & Warendorf, 1902. post 8o. Nicolaas Beets, 13 September 1814-13 Maart 1903. Amsterdam, Van Hollema & Warendorf, 1903. gr. 8o. Nederlandsche belletrie, 1901-1903. Met registèr. Amsterdam, Van Holkema & Warendorf, 1904. post 8o. Een keerpunt. Tooneelspel in één bedrijf. Zutphen, Schillemans & Van Belkum. (B. van Belkum Azn.). (Tooneel-bibliotheek No. 820), 1905. kl. 8o. Van over de grenzen. Studiën en critieken. Baarn, Hollandiadrukkerij, 1906. post 8o. Uit Noord- en Zuid-Nederland. Beschouwingen en critieken. Baarn, Hollandia-drukkerij, 1906. post 8o. Giovanni Boccaccio, Decamerone. Bloemlezing en inleiding door W.G. van Nouhuys. Amsterdam, Maatschappij voor Goede en Goedkoope Lectuur. [Wereldbibliotheek, No. 82-83].
In deze werken heeft Van Nouhuys alles verzameld wat hij van zijn arbeid bewaard wenschte. Hen die belangstellen in zijn volledige productie, verwijzen wij naar de in dit levensbericht genoemde tijdschriften en dagbladen (De Banier, De Lantaarn, Woord en Beeld, Groot-Nederland, De Vlaamse School, De Amsterdammer [groene], Het Vaderland). |
|