Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1916
(1916)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1901-2000]– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 373]
| |||||||||||||||||||||||||
Levensbericht van Mr. P.A. Tichelaar.De geleerde, aan wiens nagedachtenis deze bladzijden zullen zijn gewijd, werd 2 Juni 1861 te Ootmarsum geboren. Zijnen vader J.J. Tichelaar, oud-kapitein in het Indische leger, verloor hij reeds, toen hij vijf jaar oud was; zijne opvoeding, evenals die van nog twee broeders en even zoo vele zusters, was derhalve het werk eener zeer verstandige en cordate moeder, geb. ten Breujel, dochter van een Bentheimsch advocaat, aan wie nog het geluk te beurt viel tot loon van veel moeite en opofferingen haren jongsten zoon den katheder van Donellus te zien bestijgen. Zijne gymnasiale opleiding ontving hij te Utrecht, en reeds toen maakten zijne gaven den diepsten indruk zoowel op zijne mede-leerlingen, die in alle vakken zijne meerderheid gewaar werden, als ook op zijne leeraren, met name den rector, Dr. A.H.G.P. van den Es, die het niet onder stoelen of banken stak, dat hij van dezen leerling in de toekomst iets groots verwachtte. In den zomer van 1880 nam hij afscheid van het gymnasium en werd datzelfde jaar student aan de universiteit te Utrecht, waar hij zich vele vrienden verwierf ondanks de omstandigheid, dat hij zich om | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 374]
| |||||||||||||||||||||||||
financieele redenen eenigzins op den achtergrond moest houden. Opgewekt het studentenleven mede makende, met gemak studeerende, vlug zijne examens passeerende, vond hij bovendien tijd voor zelfstandig onderzoek en gelegenheid om daarvan te doen blijken, toen de Universiteit van Amsterdam in 1883 een prijsvraag had uitgeschreven over het begrip en de toepassing der culpa lata in het Romeinsche recht, voor welker beantwoording hem eerlang de gouden eereprijs werd toegekend. Omgewerkt, diende zij hem als proefschrift bij zijne promotie cum laude, den 20sten October 1885, en werd terecht beschouwd als een heugelijk teeken, dat Nederland een Romanist rijker was gewordenGa naar voetnoot1. Deze dissertatie, getiteld ‘begrip en toepassing der culpa lata in het Romeinsche recht’, levert inderdaad het bewijs, dat de auteur, naar de toenmalige mate onzer kennis, het onderwerp beheerschte en methodisch wist uit een te zetten. Naar mijne bescheidene meening heeft zij evenwel één gebrek: gemis aan bezieling. Mits geen rekening houdende met datgene, wat latere studiën hebben waarschijnlijk gemaakt vooral in verband met de mogelijkheid van interpolatiën op veel uitgebreider schaal, dan in 1885 iemand vooronderstelde, houden wij ons na de lezing en de noodzakelijke controle uit de bronnen overtuigd, dat wij van de culpa lata alles te weten zijn gekomen, wat ook maar eenigermate weetbaar is, maar moeten tevens ons bekennen, dat het onderwerp ons thans nog kouder laat, dan het te voren deed. Zonder twijfel is het deze indruk, dien een bekend vakgenoot | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 375]
| |||||||||||||||||||||||||
elf jaar later vertolkteGa naar voetnoot1, door in een uitvoerige verhandeling over de culpa ten aanzien der culpa lata naar ‘de geleerde dissertatie van Mr. Tichelaar’ te verwijzen en er verder geen gebruik van te maken. Evenwel zoude het hoogst onbillijk zijn aan den eigenaardigen geestesaanleg van den auteur deze afwezigheid van gloed en van het vermogen om te boeien toe te schrijven. Zich geroepen achtend, aan een, niet door hem gekozen, onderwerp zijne bedrevenheid in de wetenschappelijke studie van het Romeinsche recht duidelijk te toonen, slaagde hij daarin volkomen, maar niet in de moeilijker kunst om aantrekkelijk te maken, wat hem zelf waarschijnlijk matig aantrok. In zijne latere geschriften, waarvan het onderwerp niet opgegeven, maar door hemzelf gekozen was, gelukt het hem dan ook menigmaal zijn eigen belangstelling aan den lezer mede te deelen. Gelijk van een theoretisch onderlegd jurist, als Tichelaar, niet anders te verwachten was, bleef hij ook na zijn promotie der wetenschap getrouw en zette hij de aangevangen studiën krachtig voort, terwijl hij tevens de verworven kennis aan het onderwijs trachtte dienstbaar te maken. Met zijne moeder te Hilversum gevestigd, wist hij van twee kanten, uit Amsterdam en uit Utrecht, leerlingen te trekken en bereidde tegelijkertijd de geschriften voor, die hij na een vierjarige periode van stilzwijgen sedert 1889 in een schier onafgebroken reeks het licht zoude doen zien. Het eerste onderwerp, waaraan hij zijne krachten beproefde, en waarop vermoedelijk de leer der culpa hem gebracht had, was ‘de aansprakelijkheid des vrachtvervoerders’ (Themis 1889 en 1890), waar een breed opgezet historisch en comparatief betoog | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 376]
| |||||||||||||||||||||||||
tot het inzicht voert, dat, althans in het moderne recht, overmacht en toeval identieke begrippen zijnGa naar voetnoot1, dat mitsdien vervoerders even goed als alle andere geobligeerden zich kunnen vrijpleiten door het bewijs, dat zij alle, redelijkerwijze van hen te eischen, voorzorgen om den ondergang van het vervoerde te voorkomen hebben genomen. Dit is de zoogenaamde subjectieve theorie in zake overmacht, die wel is waar tegenwoordig gemeengoed is, maar toenmaals krachtige verdediging gebruiken kon. Waar de eer van die verdediging ten onzent te hebben geleverd, thans pleegt te worden toegeschrevenGa naar voetnoot2 aan een jurist, die veertien jaren later het strijdperk betrad, is het zeer te waardeeren, dat de Leiddraad van prof. MolengraaffGa naar voetnoot3 de prioriteit van Tichelaar's argumentatie duidelijk in het licht stelt. Als een vervolg op de genoemde ontwikkeling van een hoofdbeginsel van het transportrecht kan men beschouwen de spoedig daarna (Rechtsgeleerd Magazijn 1881) in het licht gegeven verhandeling ‘over art. 1 der wet van 9 April 1875 tot regeling van den dienst en het gebruik der Spoorwegen’, waar allereerst met kracht van argumenten gestaafd wordt de stelling, dat gezegd art. 1 niet alleen ten aanzien van reizigers en vrachtgoederen, maar geheel algemeen aan de Spoorwegonderneming het bewijs harer onschuld aan schade bij uitoefening van den dienst geleden oplegt, en in de tweede plaats, dat de uitbreiding dier aansprakelijkheid ook tot niet ver- | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 377]
| |||||||||||||||||||||||||
voerde personen en goederen volkomen rationeel is. Vooral het laatste gedeelte van het betoog is opmerkelijk. Hoewel geheel incompetent om in dezen te oordeelen, zoude ik gissen, dat dáár over de grondslagen van den bewijslast zonder veel ophef zeer gewichtige en diep doordachte waarheden worden verkondigd. Klaarblijkelijk had het procesrecht, althans het theoretische deel daarvan, gaandeweg een ruim aandeel van zijne belangstelling in beslag genomen, waarvan hij weldra nader deed blijken door de thans volgende serie artikelen, door hem gewijd aan de, door Savigny dus genoemde, ‘surrogaten der rechterlijke uitspraak’, waarmede bedoeld zijn de gerechtelijke bekentenis en de beslissende eed. Zelf onvoldaan over de ontwikkeling van dit leerstuk door den grootmeester der Duitsche wetenschap in het zevende deel van diens systeem, wilde hij anderen doen medeprofiteeren van het licht, dat Gustav Demelius in twee monographieën, ‘die Confessio 1880’ en ‘Schiedseid und Beweiseid 1887’, voor hem ontstoken had. Drie tijdschriftartikelen zijn door hem gewijd aan deze beide instituten. Het eerste (Themis 1891) handelt over de Confessio, het tweede (Themis 1892) over de daarmede samenhangende Interrogationes, het derde (Rechtsgeleerd Magazijn 1893) over den Eed. De drie artikelen geven blijk van ernstig en zelfstandig onderzoek, zoo bijv., wanneer hij zonder voorganger op afdoende gronden de interpolatie van l. 35 Dig. de iureiur. (12.2) vaststeltGa naar voetnoot1. Daar hij echter over het algemeen de uitkomsten van Demelius door zijn bronnenonderzoek bevestigd vindt, is er geen aanleiding hier nogmaals het geschrevene te excerpeeren. Alleen | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 378]
| |||||||||||||||||||||||||
zij er de aandacht op gevestigd, dat zijne beschouwingen ook voor het moderne recht van beteekenis moeten zijn, blijkens het feit, dat prof. Faure in zijn ProcesrechtGa naar voetnoot1 zich genoopt ziet, hem te woord te staan. Zóó verdienstelijke arbeid bleef niet onopgemerkt en baande hem eerlang den weg tot den academischen leerstoel. Den 12den Juni 1894 bereikte hem, inmiddels (sedert 12 Nov. 1892) substituut-griffier aan de Amsterdamsche rechtbank geworden, een hoogst vereerend schrijven der Leidsche faculteit, bevattende het verzoek, zich voor den duur van het kamerlidmaatschap van prof. mr. H.L. Drucker als tijdelijk lector met het onderwijs in het Romeinsche recht te willen belasten. De benoeming volgde reeds op 4 Juli, de aanvaarding op 25 Sept. 1894 met een ook nu nog belangwekkende openbare les omtrent ‘de beteekenis van het Romeinsche recht voor wetenschap en onderwijs’. De puntige opmerkingGa naar voetnoot2: ‘dat men van de Romeinen hun recht heeft overgenomen, maar niet hunne kunst om recht te scheppen’, is tevens eene goede samenvatting van het toenmaals voorgedragene. Aan het opgewekte begin beantwoordde ten volle de voortzetting van het werk. Ondanks de hooggestemde eischen, die het geheel eenige onderwijstalent van den te vervangen hoogleeraar aan zijn tijdelijken plaatsvervanger als iets van zelf sprekends deed stellen, was iedereen weldra onder de bekoring van diens degelijke voordracht, gelijk treffend uitkwam, toen prof. Drucker in 1897 besloot, voor goed van zijnen leerstoel afstand te doen. Overeenkomstig een daartoe strekkend verzoek der Studenten werd de tijdelijke lector met | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 379]
| |||||||||||||||||||||||||
algemeene instemming professor in het vak, dat hij zoo verdienstelijk had waargenomen. De benoeming vond plaats op 15 Juni 1897, de aanvaarding op 6 October daaraanvolgende met eene rede over ‘het Romeinsche recht en de historische school’, die weder getuigenis aflegde van de verbreeding en toenemende diepte zijner studiën. In de aangehaalde rede volbracht hij het kunststuk, reeds na drie jaren voor de tweede maal zijne wetenschap bij het publiek in te leiden zonder ook maar ergens te vervallen in eene herhaling van het vroeger voorgedragene. Zijn onderwerp betrof ditmaal de oorspronkelijke verwantschap van Romeinsche rechtsinstellingen met die van het oude Griekenland en zelfs die van het oude Hindostan, en voorts de latere invloeden, die het Romeinsche recht in verschillende tijdperken van uit Griekenland ondergaan heeft, en die het wederkeerig naar alle zijden heeft uitgeoefend. De toenmaals moderne werken van Leist, Jhering, Stein, Voigt, Mitteis hadden hem de stof voor zijne beschouwingen geleverd, maar opmerkelijk is de kritische zekerheid, waarmede hij tegenover zulke gidsen steeds zich bewust blijft, tot hoever hij zich aan hunne leiding kan toevertrouwen. Geen oogenblik ziet men op dit terrein, waar de fantasie zoo licht de wetenschap op zijne schuift, zijner kalme en bezadigde reflectie de teugels ontschieten, die, gevierd, al spoedig de paarden met wagen en menner er van door doen gaan. Met grooten ijver en toewijding werd alsnu het onderwijs op den gewonen voet hervat en tevens de hand gelegd aan eene nieuwe bewerking, tevens voltooiing, van het beroemde ‘Handboek voor het Romeinsche recht’, dat door Mr. W. Modderman in 1877 aangevangen, door | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 380]
| |||||||||||||||||||||||||
Mr. Drucker voortgezet, na twintig jaren nog steeds niet tot een goed einde gebracht was. Tichelaar volbracht het werk in enkele jaren en verwierf daardoor niet alleen groote aanspraak op dankbaarheid, maar ook diepgaanden invloed op de studiën van het jongere geslacht, dat van het Romeinsche recht anders niets kent. Gelukkigerwijs heeft de voortreffelijkheid van het hier gebodene, waarvoor niemand minder dan prof. Henri Hijmans borg staatGa naar voetnoot1, het kwaad verhinderd, dat zóó eenzijdige voorlichting had kunnen doen geboren worden. Op wetenschappelijk standpunt is van het Handboek verder niets te zeggen, daar het plan van het werk medebrengt, dat alle wetenschappelijke mededeelingen door den docent mondeling worden toegevoegd, en zich derhalve, waar zij niet gehoord worden, aan kennisneming en kritiek onttrekken. Voor het overige had men geen ongunstiger tijdstip kunnen bedenken, om een professoraat in het Romeinsche recht, en nog wel het voornaamste, in Nederland te aanvaarden, dan datgene, waarop Tichelaar tot die, voor het uiterlijke, eervolle positie werd geroepen. De nieuwe regeling van het Hooger onderwijs had nu twintig jaar lang haar ondermijnenden invloed doen gelden en in verbond met een eigenaardig soort van concurrentie en raseigenschappen van de slechtste soortGa naar voetnoot2 de studie van het Romeinsche recht in deze gewesten neêrgedrukt tot een peil, waarop voor den vertegenwoordiger van het vak het hoogst bereikbare geworden schijnt: zich het compliment te verdienen, dat Rome eens zijn ongeluk- | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 381]
| |||||||||||||||||||||||||
kigen veldheer maakte, toen het hem dankte, dat hij niet vertwijfeld had. Gedwarsboomd werd Tichelaar's streven nog bovendien door eenparig versnellenden achteruitgang van zijn gezichtsvermogen, in die mate, dat hij binnen weinig jaren nagenoeg voor blind mocht worden gerekend. Doch dit euvel wist hij evenals andere geleerden, die in zijn geval verkeerd hebben, door evenredige versterking van een reeds van nature gelukkig geheugen nagenoeg te compenseeren. Met behulp eener bekwame voorlezeres kon hij dus zijne studiën voortzetten en zijne colleges meer dan genoegzaam voorbereiden. Maar, wat ook hij niet kon, was het optornen tegen de reeds genoemde destructieve krachten. Vandaar het merkwaardig verschijnsel, dat hij na de aanvaarding van zijn professoraat nog wel leerlingen geadsisteerd heeft bij het schrijven van, zeer zeldzame maar dan ook onberispelijke, Romeinsch-rechtelijke dissertatiesGa naar voetnoot1, maar, dat hij, om zijn eigen reputatie op te houden, er de voorkeur aan gaf, over onderwerpen te schrijven, die met het Romeinsche recht zoo min mogelijk verband hielden. Daartoe behooren allereerst zijne schrandere ‘opmerkingen’ over het ontwerp Cort van der Linden betreffende den rechtstoestand der buitenechtelijke kinderen (Rechtsgeleerd Magazijn 1899 en 1900), waaronder vooral ook de uitvoerige historische ontwikkeling van het rechtskarakter der erkenning onze aandacht vraagt; dan zijne bijdrage over de rechten der hypotheekhouders in verband met de faillissementswet, opgenomen in het Feest- | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 382]
| |||||||||||||||||||||||||
nummer van de broederschap van candidaat-notarissen (1901); eindelijk zijn breed opgezet praeadvies over de regeling der erfopvolging bij versterf (1902), dat hij evenwel tengevolge van merkbaren physieken achteruitgang niet geheel afgewerkt uit handen moest geven. Hij bepleit daarin hoofdzakelijk beperking van het erfrecht tot een veel engeren kring van bloedverwanten, dan tegenwoordig geroepen worden, erfrecht onder alle omstandigheden voor den overlevenden echtgenoot, daarentegen niet voor den staat, tenzij andere erfgenamen geheel ontbreken. Aan de, toenmaals ontwerp zijnde, Zwitsersche wetgeving, waarin hij het eerste zijner drie hoofddenkbeelden verwezenlijkt vond, wijdde hij eene zeer opmerkelijke afzonderlijke studie, die in het Weekblad voor Privaatrecht nrs. 1677-79 (jg. 1902) werd afgedrukt, na mondeling ter Notarieele vereeniging te Amsterdam door hem te zijn voorgedragen. De slechte toestand zijner gezondheid, die hem in den aanvang van hetzelfde jaar (1902) genoopt had, de pas aanvaarde taak van redacteur van het Weekblad na het schrijven van één enkel hoofdartikelGa naar voetnoot1 neder te leggen, noodzaakte hem ook ter juristenvereeniging, die hij zoo dikwijls naar zijn weldoordachte toespraken had doen luisterenGa naar voetnoot2, juist ditmaal afwezig te blijven en de verdediging zijner idealen aan anderen over te laten. Dezelfde noodlottige omstandigheid verlamde ook van nu af aan zijne, in hoogeren zin, wetenschappelijke werkzaamheid. Behoudens twee uitgaven van het Handboek | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 383]
| |||||||||||||||||||||||||
en het onwaardeerbare dertigjarige register op het Rechtsgeleerd Magazijn, waardoor de ontginning van dien schat van vaderlandsche wetenschap ook in de toekomst verzekerd blijft, schijnt hij na 1902 nog slechts een viertal korte boekbeoordeelingen voor de pers te hebben gereed gemaakt. Ook voor het onderwijs voelde hij zich minder dan vroeger berekend; hij dacht aan aftreding, en werd daarvan alleen door het ernstig aandringen van waardeerende ambtgenooten en vrienden teruggehouden. Nog eenmaal scheen voor hem een nieuwe ster te rijzen; het was toen hij in 1912 mejuffrouw M. van Wageningen naar het altaar geleidde. Helaas, slechts korten tijd mocht hij aan hare zijde het hoogste geluk des levens smaken. Den 6den October 1913 sloeg voor hem het stervensuur, op even tweeenvijftigjarigen leeftijd, den dag vóór het verschijnen der vijfde uitgave van het Handboek. Diep betreurd door zijne jeugdige echtgenoote, bloedverwanten, ambtgenooten, leerlingen, vrienden, ja door allen, die hem kenden, werd hij den 9den October ten grave gedragen. Het was prof. Carpentier Alting, die bij die gelegenheid in hartelijke woorden den ambtgenoot herdacht, die, bijna twintig jaar lang het onderwijs naar zijne beste krachten had gediend en ondanks alle bezwaren, die zich juist op zijn weg opstapelden, voor de door hem vertegenwoordigde wetenschap deed, wat nog gedaan kon worden: het vaandel hoog houden en de eer redden.
J.C. Naber. | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 384]
| |||||||||||||||||||||||||
Geschriften van Mr. P.A. Tichelaar.
| |||||||||||||||||||||||||
[pagina 385]
| |||||||||||||||||||||||||
|
|