Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1916
(1916)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1901-2000]– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 203]
| |
Levensbericht van P. Gouda Quint.De man, wiens naam boven dit opstel wordt aangetroffen, was de afstammeling van een oud Utrechtsch geslacht, dat zijner woonplaats meer dan eens regeeringspersonen heeft geschonken. Paulus Gouda Quint werd op 8. December 1835 geboren te Retranchement in Zeeland als zoon van Wilhelmus, predikant aldaar, en Cornelia Hillegonda Landsknegt. Zijn eerste onderricht ontving hij van zijnen vader, later bezocht hij de dorpsschool te Zaamslag, de toenmalige standplaats zijns vaders, welk onderwijs vervolgens werd aangevuld door privaatlessen en door eigene studie. Toen de tijd voor hem was aangebroken om een beroep te kiezen, viel zijne keuze op den boekhandel, het vak, dat ook door zijnen grootvader, naar wien hij was genoemd, en wel te Utrecht van 1789 tot 1824, was uitgeoefend. Deze was destijds bekend als uitgever van de - vermoedelijk ook door hem samengestelde - ‘Beknopte beschrijving der provincie Utrecht’ (1799). Reeds hier wil ik mededeelen, dat de keuze zijner jeugd hem nooit heeft berouwd. | |
[pagina 204]
| |
Als veertienjarige knaap werd hij als leerling geplaatst bij den boekhandelaar D.J. Quanjer te Zierikzee. Na eenen driejarigen leertijd aldaar kwam hij achtereenvolgens bij de heeren H.J. van Vloten te Alkmaar, A.E.C. van Someren te Zutphen en de firma Kemink en Zoon te Utrecht. Met dankbaarheid placht hij deze leermeesters te herdenken. Den heer Van Someren, eenen man van uitgebreide kennis en sterken zin voor orde en nauwkeurigheid, dankte hij het bezit van laatstgenoemde eigenschap, die ook hem in hooge mate kenmerkte. Bij de Utrechtsche firma maakte hij kennis met den ouden boekhandel en de verkoopingen van belangrijke bibliotheken, terwijl hij bij alle genoemde patroons de gelegenheid vond om zich grondig op de hoogte te stellen van de drukkerij, waarvan hij later zelf als uitgever niet weinig voordeel en genoegen heeft gehad. Aldus voorbereid en toegerust achtte hij zich in staat om op Nieuwjaar 1868 van de erfgenamen des in het laatst van 1867 overledenen heeren P. Nijhoff den bekenden, omstreeks 1700 opgerichten, ouden en nieuwen boekhandel der firma Is. An. Nijhoff te Arnhem over te nemen. Hij bevond bij nadere kennismaking, dat de door hem verworvene zaak zoo degelijk was gegrondvest en zoo gunstig bekend stond, dat het hem niet moeielijk viel haar voort te zetten en uit te breiden. Hij heeft zich daarover in dezen vorm uitgelaten: ‘Ik kan de zaak, gelijk ik haar vond, niet beter vergelijken dan bij eenen wel toebereiden akker, die bij goede verzorging veelvoudige vrucht draagt. Aan de verzorging heb ik het niet laten ontbreken en de vrucht is niet uitgebleven’. De plaatsruimte laat niet toe alles in bijzonderheden te vermelden: ik wil daarom enkele grepen doen ter kenschet- | |
[pagina 205]
| |
sing van Gouda Quint als boekhandelaar en als uitgever. Op het voetspoor der firma Kemink legde hij zich toe op het houden van verkoopingen en hij mocht het geluk hebben, dat hem daartoe in den loop der jaren de bibliotheken van tal van bekende personen werden toevertrouwd, o.a. die van de heeren Mr. L.A.J.W. Baron Sloet van de Beele, Prof. Dr. E. Baehrens, Dr. W.C.H. Staring, D.R. van Bassen, burgemeester van Arnhem in 1707, den Nymeegschen oudheidkundige J. in de Betouw, Mr. G. van Hasselt, zeker voor geenen Gelderschen historicus een vreemdeling, enz. enz. Middelerwijl nam ook de nieuwe boekhandel gestadig in omvang en bloei toe; met name slaagde Gouda Quint er in zich voordeelige handelsbetrekkingen in Nederlandsch-Indië te verzekeren. Hij zelf placht deze uitbreiding toe te schrijven aan zijne werkzaamheid als auctionaris, die zijnen naam in wijderen kring bekend maakte dan anders het geval zoude zijn geweest. Na deze korte bespreking van zijne plaats in den ouden en den nieuwen boekhandel is de beurt aan zijne werkzaamheid als uitgever, die zeker niet voor de boven genoemde takken behoeft onder te doen, ja wellicht eigenlijk de eerste plaats moest innemen. Reeds in het jaar zijner vestiging te Arnhem zette hij de eerste schreden op dezen weg en wel door het overnemen van den sedert 1835 bestaanden Gelderschen Volksalmanak, die tot dus ver bij den uitgever D.A. Thieme was verschenen. Hij heeft deze uitgave voortgezet tot 1904 en aan het kwijnende jaarboekje, dat onder de leiding van Gerard Keller bijna geheel den belletristischen weg was opgegaanGa naar voetnoot1, door de keuze van | |
[pagina 206]
| |
eenen Gelderschen redacteur nieuw leven ingeblazen. Op bescheidene schaal heeft de almanak het zijne gedaan om de belangstelling voor Geldersche geschiedenis en oudheidkunde op te wekken of aan te wakkeren, en dat hij dit heeft kunnen doen, daarvan komt aan Gouda Quint de eer toe, die terecht inzag, dat Heldring's schepping op den dwaalweg was geraakt. Zeer lang is de lijst zijner uitgaven en zeer verschillend zijn zij van aard: naast ernstige wetenschappelijke werken - als de numismatische werken van W.J. de Voogt, waterbouwkundige van Plasschaert, bouwkundige van Gugel, de Grondwet van Mr. J.T. Buys, diens opstellen met inleiding van Mr. W.H. de Beaufort, Hugo de Groots Inleidinge tot de Hollandsche rechtsgeleerdheid met aanteekeningen van Mr. S.J. Fockema Andreae, en een aantal vlugschriften - staan romans, zoowel oorspronkelijke als vertaalde, in groote hoeveelheid. In 1873 is hij in aanraking gekomen met Alexander Verhuell, wiens monographieën over Cornelis Troost en Jacobus Houbraken hij in dat jaar heeft uitgegeven, welke uitgave in de jaren 1874-1887 werd gevolgd door die van Verhuell's gezamenlijke werken in tien deelen. Zooals men ziet, geeft zelfs deze meer dan beknopte opsomming een duidelijk beeld van Gouda Quints veelzijdige werkzaamheid op dit gebied. Zegt een mijner lezers, dat hij zich den boekhandelaar en uitgever Quint nu kan voorstellen, maar dat hij ook iets van den mensch zoude willen weten, dan weet ik daarop geen beter antwoord te geven dan door het aanhalen van eenige zijner eigene woorden, die ik op grond van jarenlange kennis voor volkomen juist kan verklaren: | |
[pagina 207]
| |
‘In alle voorname kwestiën, die nu en dan de gewone rust der boekverkooperswereld kwamen verstoren, werd door mij steeds levendig deel genomen, waarvan ik meermalen in het Nieuwsblad voor den Boekhandel heb blijk gegeven, en hoewel men mij in het openbare leven weinig zag optreden, heb ik nimmer verzuimd mijn invloed aan te wenden, waar ik dit nuttig achtte, en heeft men mij steeds bereid gevonden hun, die mij daartoe aanzochten, persoonlijk met raad of daad ten dienst te staan. Mijn leven, aan onvermoeide werkzaamheid gewijd, vloot kalm daarheen en door een sterk gestel geschraagd voelde ik geene behoefte aan verpoozing of ontspanning. Het reizen trok mij niet aan en societeiten bezocht ik nimmer, maar daarentegen was het voor mij een genot, dat mijn gezellig gelegen kantoor gedurig bezoekers lokte, wier onderhoud mij aangename en voldoende afleiding verschafte’. Zijn huiselijk leven was eveneens voorspoedig en gelukkig: in 1871 is hij in het huwelijk getreden met Mejuffrouw Helena Alida Rutgers, die hem drie kinderen, eenen zoon en twee dochters, heeft geschonken. Bij het klimmen zijner jaren heeft hij het als een groot voorrecht beschouwd, dat hij op 1 Januari 1898, terwijl zijne gezondheid nog ongeschokt was, zijnen boekhandel aan zijnen zoon heeft kunnen overdoen, zoodat hij in de dagelijksche aanschouwing, dat de hem lief gewordene zaak ook onder diens bestuur meer en meer in bloei toenam, een rustig leven kon leiden, terwijl de zorg voor zijn fonds hem nog gedurende eenige jaren geregelde bezigheid verschafte. Allengs echter werd hij er zich van bewust, dat een uitgebreid fonds, wil het voldoende vruchten afwerpen, met volle kracht moet worden geëxploiteerd, hetgeen niet wel vereenigbaar | |
[pagina 208]
| |
was met zijnen wensch om meerdere rust te genieten, waarom hij het besluit nam zich er langzamerhand van te ontdoen. Door zijnen zoon werden eenige voorname uitgaven overgenomen, de overige werden in fondsveiling of uit de hand verkocht. Toen brak er een tijd van ledigheid voor hem aan, die hem drukte en waaraan hij, die van zich zelven verklaard had, dat zijn leven ‘aan onvermoeide werkzaamheid was gewijd geweest’, zich niet kon gewennen. Maar er kwam uitkomst: een nieuw arbeidsveld opende zich voor hem. Ik moet hier eenige jaren teruggaan en wel tot 1898. In November van het voorgaande jaar was te Arnhem de vereeniging ‘Gelre’ opgericht, waardoor vervuld werd de lang gekoesterde wensch van alle beoefenaren van en belangstellenden in Geldersche geschiedenis en oudheidkunde om, evenals Friesland, Overijssel en Limburg, een orgaan te hebben, dat beter dan de uit den aard der zaak beknopte Volksalmanak aan de eischen eener wetenschappelijke beoefening der gewestelijke geschiedenis zoude kunnen voldoen. Was het wonder, dat het bestuur gaarne gehoor gaf aan het voorstel van Gouda Quint, dien het als ervaren en degelijk uitgever kende, om de zorg voor de uitgaven der jeugdige vereeniging op zich te nemen en dat deze zich vol vreugde belastte met eene taak, die geheel in de lijn der firma Is. An. Nijhoff en Zoon lag? Ik mag hier wel de opmerking invlechten, dat noch bestuur noch uitgever ooit reden heeft gehad om zich over dit besluit te beklagen. Toevallig viel de aanvaarding dezer taak samen met de overdracht van den boekhandel aan den heer Quint Jr., waardoor de vader meer vrijen tijd bekwam, en | |
[pagina 209]
| |
dezen heeft hij ten volle aan de zorg voor het teedere kind gewijd. Aan den goeden smaak en de buitengewone nauwgezetheid van ‘den ouden heer Quint’ is het te danken, dat de werken van ‘Gelre’ typographisch hoog staan. Niemand kan beter getuigen van al hetgeen hij voor ‘Gelre’ heeft gedaan, dan schrijver dezes, die als secretaris der vereeniging jaren lang dagelijks met hem in aanraking is geweest en in die jaren geleerd heeft den degelijken man hoog te achten. Toen nu omstreeks 1906 de ‘tijd van ledigheid’ voor hem was aangebroken, deed ik hem een voorstel, dat ik reeds geruimen tijd had overwogen, nl. tot het bewerken van eene Geldersche bibliographie, welk voorstel door hem na ampele bespreking van den aard van het werk en de daarmede verbondene bezwaren werd aangenomen. Aanvankelijk was het denkbeeld het werk te doen bestaan uit de titels van boeken en tijdschriftartikelen over Geldersche geschiedenis in den ruimsten zin des woords, maar reeds bij het begin van den arbeid bleek de wenschelijkheid en ook de mogelijkheid om dien uit te strekken over alle onderwerpen, die op Gelderland betrekking hebben, en de overweging, dat het nut van het werk daardoor ongetwijfeld oneindig grooter zoude zijn, gaf den doorslag aan de uitvoering van dit plan. En zoo kon dan na vier jaren van onvermoeiden arbeid het lijvige boek onder den bescheidenen titel ‘Grondslagen voor de bibliographie van Gelderland’ verschijnen. Ik zeg ‘bescheiden’, want ik ben overtuigd, dat ieder, die het boek raadpleegt, met mij van oordeel zal zijn, dat men hier met iets meer dan grondslagen te doen heeft en dat het de vrucht is van den meest nauwgezetten en grondigen arbeid, gelijk trouwens al wat | |
[pagina 210]
| |
Gouda Quint deed, daarvan den stempel draagt. Ik zoude vellen kunnen volschrijven over de wordingsgeschiedenis dezer ‘Grondslagen’, hoe de bewerker bij den geringsten twijfel aan de juistheid van eenen titel, dien hij niet uit eigene aanschouwing kende, het boek, dikwijls niet zonder moeite en kosten, te zien trachtte te krijgen: welke zorg hij besteedde aan de dikwerf bezwaarlijke keuze van de afdeeling, waarin het eene of andere werk tehuis behoorde, enz. Kortom elk onderdeel, van het meest belangrijke tot het minst beteekenende, werd met gelijke zorg behandeld en hieraan is het dan ook toe te schrijven, dat het boek door de kritiek zeer welwillend en met waardeering is ontvangen. Verder hierover uitweiden zal ik niet, al heb ik met vrijmoedigheid iets langer stilgestaan bij de eenige gelegenheid, waarbij Gouda Quint als ‘schrijver’ is opgetreden, en dan, de welwillende lezer verontschuldige den biograaf, wanneer hij vol is van datgene, quorum pars magna fuit. Dagelijks heb ik van 1906 tot 1910 den groei van het boek kunnen gadeslaan en den even bekwamen als onvermoeiden werker bewonderen. Gouda Quint heeft voldoening van dezen arbeid gehad: de benoemingen tot lid van het Historisch Genootschap en van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde hebben hem groote vreugde bereid, daar zij hem het bewijs leverden, dat niet alleen het bestuur en de leden van ‘Gelre’ zijnen arbeid op prijs stelden. Na het verschijnen van het boek ging hij met denzelfden ijver voort met het verzamelen van nieuwe verschijningen op het gebied zijner werkzaamheid en met het houden van nalezing op den Gelderschen akker: immers het spreekt van zelf, dat hij de volledigheid nog niet had bereikt. | |
[pagina 211]
| |
In den zomer van 1912 trof hem de zwaarste slag zijns levens: een aanval van beroerte vernietigde zijne werkkracht. Liet het zich aanvankelijk aanzien, dat hij den slag te boven zoude komen, die hoop bleek weldra ijdel; het lichaam herstelde zich tot zekere hoogte, maar de oude geestkracht was gebroken. Op 1 Januari 1913 deed hij ook het uitgeverschap van ‘Gelre’ aan zijnen zoon over en hiermede was de laatste band, die hem nog aan zijn vorig leven verbond, losgemaakt. Allengs werd de belangstelling in hetgeen om hem heen voorviel, geringer, alleen die voor zijne bibliographie trotseerde alles en in den letterlijken zin des woords heeft hij tot den dag vóór zijnen dood daaraan zijne zorgen gewijd. Nog meer dan drie jaren na den aanval heeft het krachtige lichaam weerstand geboden aan de sloopende invloeden; het was echter een leven, dat voor den man met den rusteloos werkenden geest eene kwelling was, daar hij niet meer bij machte was om zijne gedachten in daden om te zetten. Zonder overdrijving meen ik te mogen zeggen, dat zijn overlijden op 15. September 1915 de verlossing van een leven is geweest, dat voor hem geen leven meer was in den zin, waarin hij dat bedoelde. Met Gouda Quint is heengegaan een man van den ouden stempel, ernstig, degelijk, op wiens woord men zich kon verlaten, een man, die in zijnen kring hoog stond aangeschreven, een onvermoeid arbeider. Hij ruste in vrede!
J.S. van Veen. |
|