| |
| |
| |
Levensbericht van G.A. Vorsterman van Oyen.
Van Oyen onder de leden van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde, dat maakt op ons, jongeren, zoo ongeveer den indruk van Saul onder de profeten. Op ons, die hem alleen kenden als Van Oyen onder de boeren, paarden keurend, kunstmeststoffen koopend, organiseerend, coöpereerend, adviseerend en onderhandelend met landbouw- en veeteeltautoriteiten. Van Oyen, die geen tijd meer had om een boek te lezen, laat staan te schrijven, die van den vroegen morgen tot den laten avond midden in het practische leven stond; Van Oyen, de verstandsmensch bij uitnemendheid, die leefde bij tastbare zaken, bij statistieken en percenten. En toch zou niemand onzer gezegd hebben: ‘Dat kan niet, Van Oyen lid van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde’, want aan dezen mensch waren zooveel kanten, op zoovelerlei gebied had hij zich verdienstelijk bewogen, dat ten opzichte van hem het woord onmogelijk niet spoedig over de lippen kwam.
George Auguste Vorsterman van Oyen dan werd den 11en Juli 1836 geboren te Gilze-Rijen, als oudste zoon van Constantijn Johannes Vorsterman van Oyen en Adrienne Louise Beatrix Pape. Van ouder tot ouder
| |
| |
stamde hij uit eene militaire familie, verwant aan vele aanzienlijke geslachten. In zijne jeugd bezocht hij de openbare scholen te Moergestel, Oisterwijk, Tilburg, Assen en Hilvarenbeek en werd daarna kweekeling aan de Christelijke Normaalschool te Nijmegen. Nadat hij den 3en en 4en rang van onderwijzer behaald had, verwierf hij zich de toelating voor het geven van onderwijs in het Duitsch en Fransch. Na een kort verblijf als hulponderwijzer aan de Openbare school te Nieuw-Loosdrecht, zette hij zijne studiën thuis voort en behaalde de diploma's voor Engelsch, Wis- en Natuurkunde, de Hoofdacte en de acte Landbouw. Zeer kort was hij leeraar in de Wis- en Natuurkunde aan het Gymnasium te Winschoten, om daarna Hoofd der School voor Meer Uitgebreid Lager Onderwijs te Aardenburg te worden in 1860. In hetzelfde jaar huwde hij met Maria Catharina Reeringh.
In de volgende periode van zijn leven vallen zijne uitgaven op Wiskundig gebied. Ann de hand van het ‘Levensbericht van G.A. Vorsterman van Oyen door een oud-leerling’, uitgegeven ter gelegenheid van zijn vijf-en-twintigjarig hoofdschap in Aardenburg, waaraan ik in het vervolg nog meerdere bijzonderheden ontleen, noem ik:
I. | Het Archief der Wiskunde, 2 deelen, waarin eene verhandeling voorkomt over de Nieuwere Meetkunde volgens Writschel. 1867. groot 4to. |
II. | De deelhaarheid der geheele getallen. Schoonhohoven 1865. 8vo. |
III. | Theorie der Algemeene Rekenkunde. 2 dln. Schoonhoven 1866. kl. 8vo. |
IV. | CXLIV vraagstukken van Rekenmeesters der 17de eeuw, voorafgegaan van eene geschiedenis der |
| |
| |
| Nederlandsche wiskundigen van Ludolf van Colen tot Chr. Huygens. Schoonhoven 1867. kl. 8vo. |
V. | Theorie der Algebra. 2 dln. Schoonhoven 1870. kl. 8vo. |
VI. | Lessen over de Cijferkunde, 3 stukken. Schoonhoven 1872. 8vo. |
VII. | Handboek voor de theorie en de practijk der Meetkunde. 2 dln. Schoonhoven 1874. kl. 8vo. |
VII. | Meetkunde voor eerstbeginnenden, 2 stukken. Zwolle 1880. |
IX. | Practisch rekenboek voor de Volksschool, 6 stukjes. Tiel 1875. |
Bovendien leverde hij in ‘Schlömilch's Zeitschrift für Mathematik und Physik’ 1868 een bijdrage over het gebruik van 't woord ‘Millioen’ als telwoord; in het ‘Archiv der Mathematik und Physik von J.A. Grünert’ gaf hij de oplossing van een paar vraagstukken, terwijl hij in het ‘Bullettino di Bibliografia e di Storia della scienze matematiche e fisiche, Roma’, naast eene kleinere bijdrage over den ‘Eersten Telegraaf’, uitvoerige verhandelingen leverde over Ludolf van Colen en over de ‘Landmeters van 't einde der XVIe en het begin der XVIIe eeuw en hunne instrumenten’; de laatste artikelen in het Fransch geschreven. Uit dezen tijd dateeren ook de uitvoerige bijdragen in het ‘Weekblad voor Lager-, Middelbaar- en Gymnasiaal onderwijs’, welke tot titel voeren: ‘Wiskunde, Opmerkingen en Critiek’.
Voor de lagere school leverde hij twee verzamelingen ‘Fransche volzinnen’, Purmerend 1871; ‘Bloemen en Vruchten, een leesboek voor de hoogste klasse der lagere school’, Dordrecht 1875; ‘Eenvoudige spelregels voor de volksschool’, Aardenburg 1880.
Toch trok in dien tijd ook reeds de landbouw in den
| |
| |
uitgebreidsten zin van het woord zijnen geest sterk aan. Bij Akkeringa te Amsterdam verscheen ‘De behandeling onzer fruitboomen’, met eigenhandig geteekende platen naar zelf gekweekte vruchten; later kwam zijn ‘Handboek voor den landman en den hovenier’ en sedert 1877 leverde hij tal van bijdragen voor het ‘Jaarboekje, uitgegeven door de maatschappij tot bevordering van landbouw en veeteelt in Zeeland’, welk jaarboekje op zijn aansporing werd uitgegeven. In 1883 verscheen zijn ‘Zuid-Hollandsche wijze van zuivelbereiding’, op verzoek van genoemde Maatschappij samengesteld.
Op zuiver onderwijskundig of staatkundig gebied bewogen zich zijne brochures ‘Mijn grieven tegen de wetten op het lager- en middelbaar onderwijs’; ‘Honderd schoolmeesters, negen en negentig gekken’; ‘Redelijke godsdienst’; ‘De school met den Bijbel in strijd met God en maatschappij’; ‘De kerk misleidt, de wetenschap voert tot God’; ‘De strijd van 't oogenblik’; ‘Onze staatkundige partijen’; ‘Heeft de Christelijke school reden van bestaan? Verslag van het debat den 13en Februari gevoerd door de Heeren H. Pierson en G.A. Vorsterman van Oyen’.
Over den ‘Transatlantische kabel’ is van zijne hand eene verhandeling te vinden in de volksuitgave ‘Elk wat wils’; in ‘Androcles, tijdschrift gewijd aan het belang der dieren’, plaatste hij eenige opstellen. ‘Eigen Haard’ van 1880 bevat eene verhandeling over ‘Modelscholen’, terwijl in ‘De Tijdspiegel’ enkele beoordeelingen over onderwijsaangelegenheden te vinden zijn. Op zuiver letterkundig gebied is mij maar één geschrift van hem bekend, eene novelle getiteld: ‘Liefde en Zegepraal’.
| |
| |
In het midden der vorige eeuw heerschte in Zeeuwsch Vlaanderen warme belangstelling in het verleden dezer streken. Naast een aantal min of meer verdienstelijke liefhebbers, zijn daarvan de namen H.Q. Janssen en J.H. van Dale voldoende bewijs. Van Oyen bewoog zich ook op dit gebied en zette op verdienstelijke wijze de traditie van dit tweetal voort. In 1872 - het tweede eeuwfeest van het beleg van Aardenburg door de Franschen - verscheen zijn ‘Berenning van Aardenburg in 1672’, Schoonhoven 1872; in 1875 in het ‘Sluisch Weekblad’ de levensgeschiedenis van den vice-admiraal A.J. de Smit van den Broecke, een geboren Aardenburger; in 1889 ‘Het archief van Aardenburg, Beredeneerde catalogus van de handvesten, rekeningen enz. uit het tijdperk der graven van Vlaanderen 1201-1604’; in 1892 de ‘Rechtsbronnen der stad Aardenburg’, uitgegeven door de ‘Vereeniging tot Uitgave der bronnen van het Oude Vaderlandsche Recht’; in 1907 de ‘Geschiedenis van den Disch; later het Burgerweeshuis te Aardenburg’, terwijl in het jaarboekje ‘Scaldis’ menige historische bijdrage van zijne hand te vinden is, evenals in het ‘Weekblad voor Zeeuwsch-Vlaanderens Westelijk deel’.
Ook op journalistiek gebied was hij geen vreemdeling. Jaren lang heeft hij het onderwijsblad ‘Vooruit! Weekblad voor school en huis’ geredigeerd, en evenzoo het eerste korte jaren geleden opgehouden ‘Weekblad voor Zeeuwsch-Vlaanderens Westelijk deel’. Het voornaamste provinciale orgaan: ‘De Middelburgsche Courant’ heeft ook menig artikel van zijne hand opgenomen.
Zou dit bovenstaande al genoeg zijn, om meer dan één menschenleven te vullen, Van Oyen's onvermoeide
| |
| |
werkkracht gaf hem nog gelegenheid zich op maatschappelijk gebied te bewegen. In 1875 richtte hij op eene ‘Vereeniging tot bevordering van 't Volksonderwijs in 't kanton Oostburg’, in 1877 de vereeniging ‘Welbegrepen Eigenbelang’ tot aankoop van gewaarborgde meststoffen en voedermiddelen, de eerste coöperatieve vereeniging van dien aard in Nederland, die talrijke navolgingen zou vinden. In 1879 stichtte hij de ‘Maatschappij tot bevordering van Ooft- en Tuinbouw’, in 1886 de ‘Coöperatieve vereeniging tot verzekering tegen hagelschade’; alle drie in Zeeuwsch-Vlaanderens Westelijk deel. In 1893 werd hij secretaris van de Zeeuwsche Landbouwmaatschappij. Later nog aanvaardde hij het secretariaat van het ‘Stamboek voor paarden Zeeuwsch-Belgisch type in Nederland’, met zijn periodiek door de geheele provincie terugkeerende keuringen van hengsten, merries en veulens. Als curiositeit wit ik nog vermelden, dat hij in zijn luttele vrije oogenblikken de bestekken maakte voor de scholen te Eede en St Kruis, twee kleine gemeenten in de onmiddellijke nabijheid van Aardenburg. Voeg daarbij nog de talrijke betrekkingen vervuld in de vereenigingen van de plaats zijner inwoning en ge hebt eenigszins een beeld van Van Oyen's werkkracht.
Het scheen wel, of na zijne pensioneering in 1901, in plaats van een otium cum dignitate, nog meer arbeid hem bekoorde. Bijna alle tijd was nu gewijd aan de organisatie en opheffing van den landbouw en aanverwante bedrijven, en aan de staatkunde. Zijn medeburgers verkozen hem in 1906 tot lid van de Provinciale Staten van hun gewest, in 1907 tot lid van den Gemeenteraad van de plaats zijner inwoning, in 1909 vaardigde het district Oostburg hem, den drie- en zeven- | |
| |
tigjarigen, naar de Tweede Kamer der Staten-Generaal af, waar hij, zonder streng partijman te zijn, zich schaarde bij de Vrijzinnig Democraten. Voor den Gemeenteraad bedankte hij in 1911, voor beide andere colleges in 1913. In de landbouwzaken bleef hij echter tot zijn dood, 13 October 1915, onvermoeid werkzaam. Terugkomende van eene bijeenkomst in Den Haag met den Minister en enkele anderen in zake suikerbieten uitvoer, begaf zijn hart hem. Als een gebroken man werd hij, de stugge werker, thuisgebracht, om den eigen avond te overlijden.
Van Oyen is een onvermoeide geest geweest. Tot op het laatst van zijn leven, was hij aan 't werk van des morgens zes uur tot des avonds tien, voor gezellig verkeer, voor rust geen tijd hebbend. Zijn verstand was tot het laatste oogenblik helder, zijn geheugen onverzwakt. Hij was een goed spreker en een handig debater; al maakte zijn scherpe pen en zijn scherp woord hem soms onverzoenlijke vijanden, ook deze moesten getuigen, dat hij voor zijn streek niet alleen, maar ook voor zijn gewest en voor het land in het algemeen een stuwende, organiseerende geest geweest is. De kerk had zijne sympathie niet, al stond hij er in latere jaren minder onverzoenlijk tegenover, dan vroeger, maar een ongeloovig mensch was hij ook niet. Hij achtte de kerk een verkeerd instrument om tot waar geloof te komen. Voor zijn tegenstanders, zonder aanzien des persoons, een geducht bestrijder, was hij voor degenen, met wier plannen hij sympathiseerde, een krachtige, nimmer rustende, steun. En nu heeft de man, die nimmer een zaak uit handen wilde geven, die steeds het centrum was en bleef van alle bewegingen van eenige beteekenis in zijne streek, rust gevonden. Plot- | |
| |
seling, in zijn volle kracht nog, gebroken. Zoo heeft hij het zelf gewild; zijn wensch was midden in zijn werk afgeroepen te worden, onverzwakt, niet heen te gaan als een langzaam verdorrende plant. En daarop past voor ons een eerbiedig zwijgen.
Aardenburg.
J.N. Pattist.
|
|