| |
| |
| |
| |
Levensbericht van P.N. van Doorninck.
Pieter Nicolaas van Doorninck is als zoon van Damiaen Joan van Doorninck, eerste-luitenant der cavalerie, en Jonkvrouw Quirina Catharina Rendorp op 24. September 1849 te Utrecht geboren.
Na aanvankelijk te zijn opgeleid voor de marine ging hij, na voor den dienst ter zee te zijn afgekeurd, te Leiden studeeren aan de inrichting tot opleiding van Oost-Indische ambtenaars, alwaar hij in 1869 zijne studiën voltooide. In datzelfde jaar nog benoemd tot ambtenaar bij het burgerlijk bestuur in Nederlandsch Indië en ter beschikking van den Gouverneur-generaal gesteld, vertrok hij in December.
Achtereenvolgens werd hij in 1870 controleur te Amoentai en in 1871 te Bandjermasin, beide op Borneo. Het ongezonde klimaat van dit eiland was oorzaak van de malaria, die hem noopte reeds in December van laatstgenoemd jaar met ziekteverlof naar Nederland terug te keeren.
In Juni 1874 keerde hij naar Indië terug en ontving in October zijne aanstelling tot controleur te Tebing Tingi (Sumatra), waar hij vertoefde tot December 1875, toen een nieuwe aanval der oude kwaal hem andermaal naar het moederland terugvoerde. De opgedane onder- | |
| |
vinding had hem toen den lust benomen om zich nog eens aan hetzelfde gevaar bloot te stellen, waarom hij in 1879 eervol ontslag uit den Indischen dienst verzocht en verkreeg.
Zich nog te jong gevoelend om een ambteloos leven te leiden, koos hij de burgemeestersloopbaan en werd in 1885 geplaatst aan het hoofd der gemeente Zandvoort, die hij gedurende twee jaren bestuurde.
Redenen van particulieren aard hadden hem genoopt de gemeente Zandvoort vaarwel te zeggen.
In den tijd tusschen dit en zijn volgend burgemeesterschap heeft hij, evenals na zijn ontslag uit den Indischen dienst, veel en lang gereisd. Zijn verblijf in Italië met name heeft zeker grooten invloed gehad op de hem in hooge mate kenmerkende liefde voor kunst en zijne kunstkennis ontwikkeld en verrijkt.
In 1891 werd hij benoemd tot burgemeester van Bennebroek, waar hij zich vestigde op Duinlaan, dat hem, met eene korte tusschenpooze, tot zijnen dood heeft geherbergd en dat hem lief was. Na gedurende elf jaren aan het hoofd dezer gemeente te hebben gestaan besloot hij het ambtelijke leven vaarwel te zeggen ten einde zich ongestoord aan zijne lievelingsstudiën te kunnen wijden. In den tijd vóór zijn Bennebroeksch burgemeesterschap valt eene gewichtige gebeurtenis, zijn huwelijk in het begin van 1891 met Jonkvrouw E. Repelaer, die hem twee kinderen heeft geschonken.
Zijne geliefkoosde bezigheid was archiefstudie. Reeds als jongeling van 17 of 18 jaren voelde hij zich daardoor aangetrokken. Wel strekten zich zijne onderzoekingen aanvankelijk alleen uit tot de geschiedenis van zijn eigen geslacht, maar allengs werd het veld, waarop hij zich bewoog, ruimer, al verloor hij daarbij het oorspronkelijke
| |
| |
doel nooit uit het oog. De vruchten van dit onderzoek heeft hij nedergelegd in het lijvige ‘Oorkondenboek van het geslacht Doornick of Doorninck tot op 1813’.
Talrijk zijn de inventarissen van archieven van kasteelen, gemeenten, liefdadige stichtingen enz., die van zijne hand zijn verschenen. Behoef ik eigenlijk wel te vermelden, dat daaronder ook die van de beide gemeenten zijn, aan welker hoofd hij als burgemeester heeft gestaan?
Hij heeft zich echter niet bepaald tot het samenstellen van inventarissen. Zijne innige liefde voor Gelderland, het land zijner voorouders, dreef hem tot het verzamelen van bouwstoffen, die in de volheid der tijden dienst zouden kunnen doen bij het schrijven van eene geschiedenis van Gelre en Zutphen op den grondslag der nieuwere historische wetenschap. Raadpleegt men de hierachter volgende lijst zijner werken, dan zal men daarin uitgaven van den meest verschillenden aard aantreffen, waaronder echter aan de middeleeuwen het leeuwendeel toekomt. Rusteloos was hij bezig om in binnen- en buitenlandsche archieven en bibliotheken handschriften op te sporen, welker inhoud betrekking had op Gelderland, en groot waren zijne vreugde en voldoening, wanneer hij weder iets nieuws had ontdekt, en aanstonds stond dan het plan vast om het wereldkundig te maken. Verreweg zijne meeste uitgeven zijn op zijne eigene kosten bij de Gebr. Van Brederode te Haarlem verschenen; betrekkelijk gering is het aantal, dat in de werken van ‘Gelre’ is opgenomen. Hij had zoo zijne eigene denkbeelden en opvattingen omtrent het uitgeven van oude stukken en al wilde hij zich jegens ‘Gelre’ niet onbetuigd later, toch gaf hij de voorkeur aan het uitgeven voor eigene rekening, waarbij hij zich
| |
| |
niet behoefde te onderwerpen aan bindende voorschriften ten aanzien van de spelling enz., waarbij hij vrij was in de keus van papier en formaat enz.
Het ligt niet in den aard dezer levensberichten om beoordeelingen der werken van overledenen te geven en ik vereenig mij ten volle met deze opvatting, maar dit neemt niet weg, dat ik wensch te wijzen op ééne uitgave, die wellicht boven alle andere van waarde is voor de Geldersche geschiedenis: ik bedoel de drie deelen ‘Acten betreffende Gelre en Zutphen’ uit de jaren 1376-1404, naar het handschrift in het Staatsarchief te Düsseldorf. Waarom zijn deze acten van zoo groot belang? Het antwoord hierop is, dat de jaren 1372-1423 die van de persoonlijke unie tusschen Gelre en Gulik onder de hertogen Willem I en Reinald IV zijn. Daar deze vorsten zich beurtelings in beide landen ophielden en geene scherp afgescheidene kanselarijen hadden, ligt het in den aard der zaak, dat vele brieven betreffende Geldersche zaken in Gulik werden geregistreerd, zoodat deze uitgave op de meest gewenschte wijze de leemten in onze archieven aanvult en reeds menig duister punt tot klaarheid heeft gebracht. Al had Van Doorninck niets anders in het licht gegeven dan deze acten, hij zoude zich voor de Geldersche geschiedenis reeds verdienstelijk hebben gemaakt.
De bespreking van Van Doorninck's werk en den aard daarvan stelt eene eigenaardigheid van dezen ijverigen vorscher in het licht, waarop ik zijdelings reeds met een enkel woord heb gewezen. Zijn historische arbeid heeft zich bepaald tot bronnenpublicatie. Nooit is eene uitwerking van geschiedbronnen in den vorm eener verhandeling uit zijne pen gevloeid; hij gaf de voorkeur aan het onvermoeid bijeenbrengen van bouwsteenen, het
| |
| |
aan anderen overlatend die tot het optrekken van een grooter of kleiner gebouw aan te wenden.
Niemand zal zich zeker verwonderen, dat Van Doorninck's naam voorkomt in de ledenlijsten van tal van vereenigingen op historisch en daarmede meer of minder nauw verwant gebied, van wier vergaderingen hij een trouw bezoeker was, en evenmin, dat meer dan eene vereeniging van zijne werkkracht en werklust partij wenschte te trekken door hem in het bestuur op te nemen. Zoo vinden wij hem sedert 1896 als directeur der Hollandsche maatschappij van wetenschappen te Haarlem en sedert 1912 als lid van het dagelijksch bestuur; sedert 1913 als ondervoorzitter der Nederlandsch-Belgische vereeniging der vrienden van de medaille als kunstwerk; sedert 1911 als lid van het bestuur van ‘Gelre’. Met groote blijdschap had hij, die Gelderland en zijn verleden zoo lief had, in 1897 die vereeniging zien geboren worden en met woord en daad had hij steeds haren bloei bevorderd. Was het wonder, dat bij eene vacature de keus op hem viel? En in de vier jaren, die hij nog te leven had, heeft hij ten volle getoond ook in dit bestuur de rechte man op de rechte plaats te zijn.
In den loop des jaars 1914 heeft hem de ziekte aangetast, die hem ten grave zoude sleepen. In geregelde briefwisseling met hem staande, ontving ik bij afwisseling hoopvolle en mismoedige brieven. Eindelijk scheen er eene wending ten goede te komen: de toon zijner brieven werd opgewekter. Maar plotseling werd die hoop te niet gedaan: in het midden van Juli verergerde de ziekte in hevige mate en op 22. Juli ontviel hij aan de zijnen en zijne vrienden.
J.S. van Veen.
| |
| |
| |
Lijst van geschriften van P.N. van Doorninck.
1892. | Inventaris van het Oud-Archief der heerlijkheid thans gemeente Zandvoort, met lijsten der heeren, schouten, predikanten, enz. Haarlem, Gebr. van Brederode, 1892.
Inventaris van het Oud-Archief der heerlijkheid thans gemeente Bennebroek en Heemstede. Haarlem, Gebr. van Brederode, 1892. |
1892-93. | Inventaris van het Oud-Archief der heerlijkheid en gemeente Neder-Hemert (sedert 1217), met lijsten der heeren en predikanten. Met supplement. Haarlem, Gebr. van Brederode, 1892-93. 2 dln. |
1894. | Oorkondenboek van het geslacht Doornick of Doorninck tot op 1813. Haarlem, Gebr. van Brederode, 1894, met zegelafbeeldingen.
Inventaris van de Oude Archieven der gemeenten Schooten en Spaarndam, met lijsten van schouten, predikanten, enz. Haarlem, Gebr. van Brederode, 1894.
Inventaris van het Oud-Archief der gemeente Spaarnwoude en Haarlemmerliede, met lijsten der schouten, predikanten, enz. Haarlem, Gebr. van Brederode, 1894. |
1895. | Inventaris van een verzameling charters betrekking hebbende op de geslachten van der Does, Duvenvoorde, Mathenesse enz. Haarlem, Gebr. van Brederode, 1895.
Inventaris van het Oud-Archief der gemeente Velsen, met lijsten van schouten, predikanten, enz. Haarlem, Gebr. van Brederode, 1895. |
1896. | Inventaris van het Oud-Archief van het kasteel Middachten. Haarlem, Gebr. van Brederode, 1896. |
1897. | Inventaris van het Oud-Archief van het kasteel Ampsen. Haarlem, Gebr. van Brederode, 1897. |
| |
| |
1898. | Het oudste leenactenboek van Gelre, 1326. Naar het oorspronkelijke handschrift uitgegeven. Haarlem, Gebr. van Brederode, 1898.
De tocht van Jan van Blois om Gelre 1371-1372. Naar het oorspronkelijke handschrift uitgegeven, Haarlem, Gebr. van Brederode, 1898. |
1899. | Drie oorkonden betrekking hebbende op Reinald I, graaf van Gelre (1281-1293). - Gelre II. 305.
Inventaris van het Oud-Archief der gemeente Wijk aan Zee en Wijk aan Duin, met lijsten der schouten, predikanten enz. Haarlem, Gebr. van Brederode, 1899.
De tocht van Jan van Blois met hertog Aelbrecht naar Gelre, Nov. 1362. Naar het oorspronkelijke handschrift uitgegeven. Haarlem, Gebr. van Brederode, 1899. |
1900. | Leenacten betreffende Geldersche goederen, 1313-1334. - Gelre III. 265. |
1900-01. | Acten en Leenacten betreffende Gelre en Zutphen van 1376-1404. Uit het Staatsarchief te Dusseldorp, naar de oorspronkelijke handschriften uitgegeven. Haarlem, Gebr van Brederode, 1900-01. 4 dln. |
1901. | Rekening van den ambtman en richter van Over-Betuwe Rutger van Renwijc, van 1388-90. - Gelre IV. 187.
Register op de leenacten van Gelre en Zutphen, 1376-1402. Uit het Staatsarchief te Dusseldorp naar de oorspronkelijke bescheiden uitgegeven. Arnhem, P. Gouda Quint, 1901. |
1902. | Staat der bezittingen van Herbertus van Putten en andere leden van zijn geslacht omstreeks 1313. Naar het handschrift berustende in de Universiteits-Bibliotheek te Leiden uitgegeven. Haarlem, Gebr. van Brederode, 1902.
Met medewerking van P.C. Molhuysen.
Inventaris van het Oud-Archief van Callandsoog. Haarlem, Gebr. van Brederode, 1902. |
1903. | Voorwaarden, waarop de hertog van Gulik en Gelre soldeniers aanneemt om hem te dienen in zijne landen van Gulik en Gelre. - Gelre VI. 263.
Aanleg van den Koningsweg van Wehl naar Elten (overeenkomst tusschen Lodewijk Napoleon en den groot-hertog van Berg, 20 Juni 1810, maar nimmer uitgevoerd). - Gelre VI. 265.
Briefwisseling der hertogen van Gelre en Gulik 1389-1393, naar de oorspronkelijke handschriften uitgegeven. Haarlem Gebr. van Brederode, 1903.
Met medewerking van P.C. Molhuysen.
Schatting van den lande van Gelre, voor het Overkwartier en Betuwe van 1369. Naar het oorspronkelijke handschrift |
| |
| |
| in het Staatsarchief te Dusseldorp uitgegeven. Haarlem, Gebr. van Brederode, 1902. |
1904-08. | Geldersche kronieken. Eerste en tweede aflevering. Arnhem, P. Gouda Quint, 1904, 1908. |
1904. | Heeft de hertog van Gelre in 1390 den tocht naar Afrika medegemaakt? - Gelre VII. 362.
Stukken betreffende Goch en omstreken (rechten, privilegiën, enz. 1328-1560). - Gelre VII. 319.
De graven en hertogen van Gelre. Geboorte-, regeerings- en sterfjaren. Huwelijken, kinderen, zegels. Arnhem, P. Gouda Quint, 1904. Met 12 zegels op 5 bladen.
Met medewerking van J.S. van Veen.
Inventaris van het archief van het St. Anna Aalmoeshuis op de Hooigracht te Leiden, met afbeeldingen. Haarlem, Gebr. van Brederode, 1904. |
1905. | Schatting van den lande van Gelre voor de Veluwe van het begin der 14de eeuw. Naar het oorspronkelijke handschrift in het Rijksarchief te Arnhem uitgegeven. Haarlem, Gebr. van Brederode, 1905. |
1906. | Staat der goederen van Joost, graaf van Limburg, Bronkhorst, enz. 1621. (Met de geschatte waarde). - Gelre IX. 203.
Papegaaigang te Arnhem (verordening der afsluiting met een deur van ijzeren staven en spijlen, enz. van 2 Mei 1764). - Gelre IX. 266.
Stichtingsacte van een kapel met kerkhof te Aeswijn (Azewijn, gem. Berch, 22 Febr. 1370). Gelre IX. 197.
Legitimatie van twee natuurlijke kinderen van graaf Hendrik van den Berg (25 Febr. 1611). - Gelre IX. 199.
Randwijk een Hollandsch leen (volgens eene akte van 1299 of 1300). - Gelre IX. 204.
Inventaris van het Archief van het St. Ursulen-Convent te Neder Elten. Haarlem, Gebr. van Brederode, 1906. Met zegelafb. |
1907. | Inneming en plundering van het huis Poederooyen op 14 April 1493, volgens bescheiden uit het Staatsarchief te Wetzlar. - Gelre X. 225. |
1908. | Overeenkomst tusschen hertog Arnold en de verdedigers van het kasteel te Grave 1471. - Gelre XI. 385.
Acten betreffende Gelre en Zutphen, 1107-1415. Naar de drie handschriften: A. dat Alste register en I Oldste register te Arnhem, zoomede B. No. 22 te Dusseldorp. Haarlem, Gebr. van Brederode, 1908.
Met medewerking van J.S. van Veen. |
1909. | Brieven van en aan Pontanus, 1595-1638. Haarlem, Gebr. van Brederode, 1909.
Met medewerking van P.C. Molhuysen. |
| |
| |
1911. | Inventaris van het Archief van de heerlijkheid Heemstede, met kaarten en zegelafbeelding. Haarlem, Gebr. van Brederode, 1911.
Memoriael des hartochdoms renten van den lande van Gelre, overgegeven anno LXXV (1475). - Gelre XIV. 109. |
1914. | Inventaris van het Archief van het St. Agnes of Groote Convent te Emmerik. Haarlem, Gebr. van Brederode, 1914. Met zegelafbeeldingen.
Een bezoek aan het huis Middachten in 1667 enz. - Gelre XVII. 251. |
|
|