Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1916
(1916)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1901-2000]– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 166]
| |
Levensbericht van Willem Pieter Groeneveldt.Het schrijven van een levensbericht is een moeilijke taak, maar het wordt nog veel moeilijker wanneer men de persoon, die het onderwerp ervan vormt, niet zelf heeft gekend. In dat geval verkeert schrijver dezes, wien het na het op zich nemen van die taak menigmaal zwaar op 't hart heeft gelegen, dat hij zoo lichtvaardig zulk een gewichtigen last had aanvaard. Gelukkig was er een middel, om zijn geweten eenigszins gerust te stellen, nl. het raadplegen van eenige, onderling zeer verschillende personen, die den heer Groeneveldt van zeer nabij hebben gekend. Dit had het voordeel, dat, door de eigenaardige wisselwerking van den eenen mensch op den anderen, die ook in schriftelijk verkeer zoo sterk tot uiting komt, telkens weer ander licht viel op de groote figuur, die in steeds helderder klaarheid voor mijn oog verrees. In de eerste plaats dus een woord van hartelijken dank aan hen, die mij, elk op hunne wijze, dezen buitengewonen man hebben geschilderd. Wie kon dit beter dan zijn intieme vriend, de heer A.A. de Jongh, tegenwoordig Burgemeester van Hoorn, die, van dezelfde betrekking, nl. die van Ambtenaar voor Chineesche zaken, uitgegaan, hem bij zijn zending naar Fransch Indo-China ter bestudeering der opiumregie aldaar begeleidde, en, | |
[pagina 167]
| |
na de invoering daarvan in Ned. Indië tot Hoofd-Inspecteur der Opium-regie opgeklommen, vele jaren zijn samenwerking genoot? Hij kende hem het best van allen, en aan zijn uitvoerige, met groote vriendelijkheid gegeven mededeelingen dank ik de vreugde van een diepen blik in het leven van een groot, wijs en hoogstaand mensch. Want is het niet de mensch, dien wij te zoeken hebben bij een werk als dit, en is het niet zijn ziel alleen die aan de droge feiten kleur en leven geeft? En voor het geven van een helder beeld daarvan dank ik ook alle anderen, die mij vriendelijk ter wille waren bij mijn vragen naar gegevens omtrent hem: zijn dochter, Mevrouw Bergsma, die zijn sympathieke persoonlijkheid door allerlei trekken zoo goed deed uitkomen, voorts de heeren de Groot, Hoetink, Rouffaer en Snouck Hurgronje, die allen vol bewondering waren voor zijn buitengewone gaven. Daarvan getuigden ook de korte levensschetsen, van hem gegeven in de Nieuwe Rotterdamsche Courant van 20 Aug. 1915 (Rouffaer), in Eigen Haard van 11 Sept. 1915 (De Jongh), en in 't Koloniaal Tijdschrift (IV, 2, 31 Aug. 1915, Kroniek, p. 1221 vv.). Naar mate ik meer vertrouwd werd met het wezen van den grooten doode, besefte ik meer en meer, hoe in dezen genialen Westerling de Wijsheid van het Oosten heeft gewoond, die, zonder zich opzettelijk te uiten, licht uitstraalde, heinde en ver. Zonder twijfel is het Lao-tszĕ's philosophie geweest, die den hoogbegaafden man reeds in zijn jeugd geboeid heeft en zijn daarvoor ontvankelijken geest heeft opgevoerd tot waar hij met een glimlach neerkeek op het ijdel gedoe der kleine menschen. Een glimlach, want de hem eigen humor zag hue kleinheid scherp, doch zonder bitterheid, en als het hem mislukt was, hen tot een beter inzicht te brengen, | |
[pagina 168]
| |
dan wachtte hij, glimlachend, een beter, verlichter oogenblik af. Geen wonder, dat velen hem als uiterst cynisch beschouwden, want ons, Westerlingen, is een dergelijke houding in den regel vreemd. Voor allen een zeldzame verschijning, werd hij door wie hem niet intiem kenden vaak geheel anders beoordeeld dan door hen, die van zeer nabij en dagelijks met hem verkeerden. De eersten vermoedden louter cynisme, waar de laatsten warmte en humor kenden. Allen zagen in hem een groot man; is het verkeerd in hem tevens te zien den Wijze, dien het lot tot Staatsman maakte, en die van zelf, door zijn genie en wijsheid beide, werd gedragen van sport tot sport, tot een steeds hooger rang?
Willem Pieter Groeneveldt werd 28 Mei 1841 te Gorkum geboren. We weten weinig van zijn jeugd, maar dit is zeker, dat hij, nadat zijn ouders naar Leiden waren verhuisd, daar het gymnasium bezocht. Ongetwijfeld moet hij reeds als schooljongen hebben uitgeblonken door zijn groote gaven en zijn enorm geheugen, dat hem zijn geheele leven bijbleef, trouw in zijn helderen geest bewarend wat hij met vluggen blik omvat en doorvorscht had. Zijn groote liefde voor taalstudie deed hem zich wenden tot het rijk gebied der Chineesche taal. Waarom hij juist deze koos, weten we niet. Geen familieverbinding met het Oosten was er de reden van, zoodat we òf redenen van zuiver praktischen aard en ten deele buiten hem zelf omgaande moeten aannemen, òf dien geheimzinnigen drang naar het Oosten, die in sommigen onzer van kinds af leeft en ons met onafwijsbare hand erheen geleidt. Hoe het zij, het Fatum deed met wijs beleid hem in die richting gaan. Zoo werden twee verwante geesten samengebracht: | |
[pagina 169]
| |
de fijne, sympathieke Hoffmann kreeg een leerling, die zijn vriend werd en nog later vaak met liefde van hem sprak, en die door gestadige briefwisseling met zijn leermeester in verbinding bleef. Wij kunnen ons voorstellen, welk een genot het voor beiden moet geweest zijn, toen bij die lessen beider rijke geese zich uitte, en toen in brieven de geliefde studie werd behandeld, helder en vol nauwkeurige gegevens. Nog vóór de jonge Groeneveldt naar China vertrok, publiceerde hij op twintigjarigen leeftijd (1861) te samen met een eenigszins ouderen leerling van Hoffmann, R.J. de St. Aulaire, zijn eerste werk. In de voorrede danken zij hun leermeester voor de belangrijke hulp, hun daarbij verleend, zoowel door het beschikbaar stellen der Japansche werken, als door het geven van op groote kennis gebouwde inlichtingen. Het was al dadelijk een groot en een goed werk, vooral ook met het oog op de Japansche studie, dat door deze beide jonge mannen gedaan werd. Hun ‘Manual of Chinese running-handwriting’ (especially as it is used in Japan, compiled from original sources) is nog altijd van groot nut. Vooral de Japanners maken een zoo kwistig gebruik van dit mooie, maar uiterst moeilijke cursiefschrift, dat een handleiding ervoor van onschatbare waarde is. Het is aardig te zien, hoe vol vertrouwen de jeugdige schrijvers waren in de bruikbaarheid van het door hen uitgedachte systeem. een vertrouwen, dat, ik moet het tot mijn spijt bekennen, m.i. niet in allen deele door de praktijk is gerechtvaardigd. Heeft men vermoeden, welk karakter door een cursief teeken wordt weergegeven, dan kan men met behulp van het eerste gedeelte van 't werk in den regel wel nagaan, of dit vermoeden juist is of niet. Maar om een geheel onbekend teeken uit de vernuftig op- | |
[pagina 170]
| |
gestelde, maar toch meestal teleurstelling gevende reeksen van het tweede gedeelte op te sporen, zie, daarvoor behoeft men waarlijk Jobsgeduld. Prachtig is 't boek evenwel voor 't gebruik bij 't onderwijs in het Japansch, wanneer men aan de hand ervan zelf een naar de radikalen geordende lijst opmaakt, en vooral de verschillende vormen, die de radikalen afzonderlijk of in combinatie aannemen, nauwkeurig nagaat en overneemt. Geheel naar radikalen geordend ware het boek m.i. veel gemakkelijker na te slaan geweest. Maar in elk geval was het een zeer mooi begin voor een nog zóó jong worker als Groeneveldt. Wat de St. Aulaire betreft, hij zou naar Japan gaan, om daar het bij Hoffmann geleerde door verdere studie uit te breiden, maar hij stierf, helaas, kort na 't verschijnen van het boek. In het zelfde jaar (1861) verliet Groeneveldt, die wel is waar door Hoffmann ook in het Japansch was onderwezen, maar voor wien het Chineesch toch hoofdzaak was, het land, en ging als élève-tolk voor de Chineesche taal naar China. De Regeering, die hem daartoe aanstelde, bestemde hem voor den tolkendienst in Nederlandsch Indië, doch liet hem wijselijk bijna drie jaar te Amoy en in 't binnenland van Canton, om goed op de hoogte te komen van de spreektaal en van de toestanden aldaar. Vier jaar vroeger, in 1857, waren reeds twee andere leerlingen van Hoffmann daarheen gegaan als ‘élève-translateurs’, nl. Schlegel en J.J.C. Francken, die in 1862 van China naar Java gingen (de laatste stierf reeds het volgend jaar). Men koos voornamelijk Amoy als standplaats voor deze toekomstige tolken, omdat verreweg het grootste deel der in onze koloniën wonende Chineezen uit het achterland van Amoy afkomstig is en dus het dialect van die streek spreekt. | |
[pagina 171]
| |
We kunnen ons voorstellen, met welk een lust de jonge Groeneveldt de bij Hoffmann zoo prettig begonnen studie in China voortzette. Zijn buitengewoon talent voor het aanleeren en spreken van talen, waarbij zeer vermoedelijk een fijn muzikaal gehoor zijn uitstekend geheugen te hulp kwam, zal hem wel snel hebben doen opschieten. Die moeilijke spreektaal, waarmee zoo menigeen nooit goed vertrouwd raakt, en die de wanhoop van velen heeft opgewekt, was voor een man als Groeneveldt slechts een deel van zijn omvangrijk werk. Zijn blik ging verder, en zijn hart ging uit naar China's rijke literatuur van zóóveel eeuwen her. Nu is de vraag; wat trok hem in die oneindige verscheidenheid van boeken het meeste aan? Van bijzondere liefde voor dichtkunst of mooi proza hooren we niets; evenmin van een zich verdiepen in studiën op het gebied van den godsdienst. Geschiedenis echter had, naar uit zijn latere werken blijkt, voor hem de grootste bekoring. Doch daarnaast las hij, juist in dezen jongen tijd, de oude philosophische geschriften, waarin China's wijsheid als een kostbare schat was neergelegd. Zijn helder verstand begreep de diepte der gedachten, en drong door de duistere woorden, waarvan zij omgeven waren, door tot de lichtende kern. Naar buiten uitte hij dit niet, omdat zijn zin voor de praktijk des levens hem weerhield, zich al te zeer te gaan verdiepen in bespiegeling. Zoo schreef hij nooit op dit gebied, maar in zijn ziel moet toch zijn blijven leven wat toen wortel schoot. Zijn heele leven toont, dat hij, van aanleg wijsgeer, de wijsheid van het Oosten in zich opnam en bleef volgen, onbewust wellicht, omdat het één was met zijn heele zijn. Zijn handelingen, door zijn helderen, praktischen geest in de juiste richting geleid, werden | |
[pagina 172]
| |
steeds gelouterd door zijn eenvoudige, beminnelijke wijsheid. Hij was een denker, die het praktische van Confucius' philosophie wist te vereenigen met Lao-tszĕ's wijze rust. Van zijn driejarig verblijf in China, dab in stille studie voorbijging, maar dat ongetwijfeld rijpe vruchten droeg, omdat het hem nader vertrouwd maakte met China's wezen en taal, en hem tevens het volk van Amoy deed kennen in zijn opvattingen, familieleven, gewoonten en dialect, hooren we geen enkele verdere bijzonderheid. Hij schreef nog niet, omdat hij nog veel te veel te leeren had. In 1864 te Batavia aangekomen, werd hij benoemd tot tolk voor de Chineesche taal te Pontianak, op Borneo's Westkust. De resident aldaar, wien de groote gaven van den jongen tolk niet ontgingen, stelde zulk een groot vertrouwen in hem, dat hij hem een paar keer met het bestuur van een afdeeling belastte. Hij kweet zich daarvan zóó goed, dat zijn invloed gestadig toenam. Hij ordende er ook de groote massa Chineesche bescheiden in verband met het optreden en de samenstelling van bepaalde genootschappen, en stelde er een uitvoerig verslag van op, dat hij ten gebruike zijner opvolgers op het residentiebureau deponeerde. Na te Pontianak zes jaar werkzaam te zijn geweest, werd hij in 1870 naar Padang overgeplaatst. Daar was op zijn gebied al bitter weinig te doen. Behalve zoo nu en dan voor een advies aan de Wees- en Boedelkamer werd de hulp van den Chineeschen tolk daar zeer weinig ingeroepen. We behoeven niet te vragen, of Groeneveldt dezen overvloed van vrijen tijd aan Chineesche studie besteedde. Hij zal in die jaren heel wat wetenschap verzameld hebben. Doch dat was niet voldoende voor zijn actieven geest; zijn betrekking was hem veel te onbeduidend. | |
[pagina 173]
| |
Daar kwam, in 1872, de bevrijding! Als waarnemend Secretaris-tolk tijdelijk toegevoegd aan den Nederlandschen Consul-Generaal te Peking, werd hij plotseling in een geheel nieuw milieu geplaatst. Met hoeveel vreugde zal hij het vervelende baantje te Padang den rug toegewend en het nieuwe leven tegemoet gesneld zijn! Hij begon er terstond het Peking-dialect te leeren, dat zoo hemelsbreed verschilde van de Zuidelijke dialecten, tot nog toe door hem beoefend. Maar, taalgenie als hij was, wist hij ook deze zich zóó eigen te maken, dat hij 25 jaar later, na slechts van 1872-74 te Peking vertoefd en na dien tijd zeker zeer zelden dat dialect gesproken te hebben, nog volkomen in staat was, Li Hung-chang bij diens bezoek aan Holland te begeleiden en hem alles te verklaren. Het voornaamste resultaat echter van zijn verblijf te Peking is zijn meesterwerk: ‘Notes on the Malay Archipelago and Malacca’ (compiled from Chinese sources, Verhandelingen van het Bataviaasch Genootschap van Kunsten en Wetenschappen, Vol. XXXIX, 1876). Reeds de voorrede van dat werk werpt een helder licht op den schrijver. Zijn kritiek op wie vóór hem dit onderwerp behandelden (Amiot, Schlegel en de Rosny) is kort en duidelijk, kalm en zonder scherpte, maar met dat al vernietigend. Zij werkten met slechte encyclopaedies, hij echter koos den juisten weg en ging tot de bronnen zelf. Of hij hiervoor veel steun vond bij zijn Chineeschen leermeester, weten we niet. Elders spreekt hij over ‘hazy explanations of his teacher’, wat doet vermoeden, dat ook de zijne meer vaag dan geleerd was. Dr. Brettschneider en de Archimandriet Palladius deden hem vele bronnen aan de hand, en de groote boekerij der Russische Legatie stond te zijner beschikking. Natuurlijk | |
[pagina 174]
| |
had men ook daar zijn buitengewone gaven opgemerkt en wees hem gaarne den weg tot het verkrijgen der beste resultaten. Zijn werk was dat van een baanbreker, want niet alleen was de Sinologie in die dagen nog maar in 't begin van haar loop, maar bovendien leverde het identificeeren der met Chineesche karakters op zeer onbeholpen wijze getranscribeerde namen een verbazende moeilijkheid op. Met grooten eenvoud schrijft hij in zijn voorrede over de ‘uiterst schaarsche’ resultaten van veel werk. Van zijn wetenschappelijke nauwkeurigheid getuigt het feit, dat hij, naar hij zelf uitlegt, naar gelang van den tijd waaruit de namen stamden, en de wijze waarop ze vermeld werden, een andere transcriptie gebruikte. Dit was natuurlijk van 't grootste belang voor de identificatie der Indische plaatsnamen. Zagen we hem bij de uitgave van zijn boek over cursiefschrift zich nog met jeugdigen trots en vertrouwen uiten over het bereikte resultaat, nu, vijftien jaar later, vinden we hem terug als den bedachtzamen, de verkregen gegevens met strenge kritiek beschouwenden geleerde. En niet alleen de voorrede, maar het geheele werk ademt dezen geest van klaren eenvoud, van wijze beperking, van scherpe omlijning en glashelder oordeel. Achtereenvolgens worden behandeld: Java, Sumatra, Borneo, de eilanden ten Oosten daarvan en het Maleische schiereiland, en telkens zijn de Chineesche bronnen in chronologische volgorde vertaald en toegelicht, bij Java bv. van de vijfde eeuw onzer jaartelling af tot de 17de eeuw toe. Dit werk is een standaardwerk gebleven voor de kennis van de vroegere geschiedenis van die landen, en het werd ook door het buitenland zóó gewaardeerd, dat in 1887 van Engelsche zijde een nieuwe uitgave ervan verscheen, waarin Groeneveldt zelf enkele verbeteringen had aangebracht. | |
[pagina 175]
| |
Hoewel in China samengesteld, kwam de eerste uitgave dezer ‘Notes’ eerst twee jaar na zijn terugkeer te Batavia ter perse, nl. in 1876, uitgegeven door het Bataviaasch Genootschap. In China zelf echter had hij in 1874 te Shanghai - op den terugweg naar Ned. Indië - een artikel geschreven, dat overwaard is vermeld te worden. Het liep over het juist verschenen woordenboek van Wells Williams, de welbekende ‘Syllabic Dictionary of the Chinese Language’. Hier zien we den scherpzinnigen geleerde eerst met vriendelijke woorden dit lang ontbeerde werk verwelkomen, en prijzen wat er te prijzen valt. Maar daarna komt hij tot wat hij noemt ‘the less agreeable task’ der kritiek. Zeer juist is de opmerking dat nauw verwante karakters vanwege een eenigszins andere uitspraak dikwijls op geheel verschillende plaatsen te vinden zijn, en dat de etymologische indeeling de beste zou wezen, of, in de onmogelijkheid daarvan, een verdeeling naar radikalen. Het aanprijzen van het Peking-dialect voor een naar syllaben gerangschikt lexicon - zooals Giles het later deed - komt mij minder gelukkig voor. Waar Wells Williams m.i. terecht de eindconsonanten, in 't Zuiden en in 't Chineesch-Japansch nog behouden, doch in 't Noorden afgeslepen, door h kenbaar maakt, daar wischt een in 't Peking-dialect opgesteld lexicon als dat van Giles eenvoudig alle sporen der oorspronkelijke taal uit. Wat dit voor groot nadeel heeft, beseft een ieder, die naast het Chineesch ook het Japansch bestudeert. Doch dit daargelaten geeft ons Groeneveldt's kritiek veel juiste en helder uiteengezette ideeën over de rangschikking der voorbeelden, de absurde, aan een Chineesch woordenboek ontleende etymologie der karakters, en het vermengen van de geschreven taal met uitdrukkingen | |
[pagina 176]
| |
uit de spreektaal. Dan volgt een zeer interessante uitweiding over het begrip dialect en schrijftaal, en aan 't slot een uitvoerig betoog over den bouw der karakters en de wijze waarop een Chineesch lexicon behoorde te worden ineengezet. Zoo treedt hij op, niet alleen als een afbrekende criticus, maar tevens als een opbouwende, grondige kenner der Chineesche taal, die wel is waar bescheiden opmerkt dat hij niets nieuws brengt, maar met dat al de belangrijke resultaten van eigen onderzoek scherp omlijnd weet weer te geven. In 1874 te Batavia teruggekeerd, gaf hij in 't begin van 1876 zijn bovenvermelde ‘Notes’ uit. Hoe men in hem den man van wetenschap zag, blijkt uit het feit dat het Bataviaasch Genootschap niet alleen zijn werk uitgaf, maar hem in 1875 tevens benoemde tot Conservator van de Archaeologische Verzameling, in 't bezit der Vereeniging. Achtereenvolgens werd hij ook Secretaris (Oct. 1877) en Voorzitter (Aug. 1889) van het Genootschap, en bij zijn vertrek naar Nederland bewees de toekenning van het Eerelidmaatschap, hoezeer men zijn groote diensten erkende. Terstond na zijn benoeming tot Conservator rees in zijn vaardigen geest het plan op, een Catalogus dier oudheden te maken, en ondanks zijn steeds drukker wordende ambtsbezigheden wist hij toch tijd te vinden, om met groote toewijding voort te arbeiden aan dat moeilijk en belangrijk werk. Vele jaren van ijverige en nauwgezette studie gingen voorbij, eer hij ten slotte in 1887 het uitstekend resultaat ervan deed verschijnen onder den titel: ‘Catalogus der Archaeologische Verzameling van het Bataviaasch Genootschap van Kunsten en Wetenschappen’. Dr. Brandes, in 1884 te Batavia gekomen (hetzelfde jaar, waarin Groeneveldt | |
[pagina 177]
| |
Correspondeerend Lid der Koninklijke Academie van Wetenschappen werd), voegde er aanteekeningen bij aangaande de inscripties op de voorwerpen, en een voorloopigen inventaris der beschreven steenen. Wanneer we Groeneveldt's inleiding op dezen Catalogus opslaan, dan treft ons weer de eenvoud, waarmee hij over de gebreken van zijn werk spreekt, en de zachtheid, waarmee hij de veel grootere van den vroegeren catalogus vergoelijkt. Wel verre van trotsch te zijn op de uitvoerige gegevens, door hem met zooveel ware toewijding verzameld, verontschuldigt hij zich voor het uitgeven ervan in onvolledigen staat. Alleen voor den aandrang der directie was hij eindelijk gezwicht. Het is onnoodig te zeggen, dat deze algemeen bekende catalogus een uitstekend en buitengewoon nuttig werk is, dat voor de kennis van het Buddhisme en 't Hinduïsme op Java van zeer groote waarde bleek te zijn. Zonder twijfel zouden de door den schrijver zoo zeer gewenschte afbeeldingen die waarde nog verhoogd hebben, maar helaas, het geld daarvoor outbrak. Men staat verstomd, dat er noch in Indië, noch in Holland een Maecenas scheen te vinden zijn, die voor zulk een buitengewoon gewichtige uitgave een toereikende som beschikbaar stelde. Wij moeten wel vooronderstellen, dat het Genootschap niet op de gedachte gekomen is, anderen hulp in te roepen. Intusschen was Groeneveldt, in 1877, tot Referendaris bij het Departement van Oaderwijs, Eeredienst en Nijverheid benoemd, snel opgeklommen tot Secretaris (1881) en ten slotte tot Directeur van dat Departement (1887). De tolkenloopbaan was te eng voor zulk een man; hij behoefde een wijder kring van arbeid. Vooral als Directeur kwam hij schitterend tot zijn recht. Zijn buitengewoon verstand, zijn groote menschenkennis, zijn stipte plichts- | |
[pagina 178]
| |
betrachting, zijn breede kijk op alle dingen maakten hem tot een voortreffelijk ambtenaar, en al die deugden kwamen vooral bij het Directeurschap tot haar volle recht. Rechtvaardig voor allen, wars van vleierij, en welwillend voor al wie zijn plicht deed, werd hij door de onder hem werkenden op de handen gedragen. Neerziend op alle kleinheid en ijdelheid, streng gekant tegen oneerlijkheid in adviezen of koppigheid bij 't vasthouden van verkeerde opvattingen, trad hij daartegen met bezadigdheid op. Want in zijn wijsheid zag hij, dat daarmee veel meer te bereiken was dan met bittere hardheid. Slechts schertsend uitte hij zich over de vele gebreken der menschen, en door wijsgeerige berusting liet hij de feiten zelve brengen wat geen dwang vermocht. Met bijzonderen eenvoud en natuurlijke vriendelijkheid ontving hij allen, die tot hem kwamen. En wie zijn raad inwon, hetzij op ambtsgebied of voor persoonlijke aangelegenheden, die ging nooit onverrichter zake weg. Want met één blik omvatte hij de vraag waar het om ging, al was het onderwerp hem ook niet door en door bekend, en snel en juist was dan zijn oordeel en zijn raad. Zoo oefende deze kalme, wijze man een weldadigen invloed uit, zoowel op zijn naaste omgeving als op een breeden kring van menschen, die hij tot zich trok. Voor zijn gezin een voorbeeldig man en vader, voor zijn vrienden een hartelijk, onbaatzuchtig, behulpzaam vriend, die hun gezelligen omgang verkoos boven alle officieel gedoe, wist hij toch ook te boeien al wat daarbuiten door intelligentie op den voorgrond trad. Zoo waren zijn recepties altijd druk bezocht, zoowel door wat er uitging van zijn rijken geest, als door de prettige ontvangst en het aantrekkelijk milieu. Is het wonder, dat een man als hij steeds hooger rees, | |
[pagina 179]
| |
als 't ware van zelf omhoog gedragen door zijn eigen genius? Na slechts twee jaar Directeur geweest te zijn, werd hij in 1889 benoemd tot Lid van den Raad van Nederlandsch Indië, en in 1893 zag hij zich tot Vice-president van dien Raad verheven, d.i. tot hoogste in den lande onder den Gouverneur-Generaal. Tijdens zijn lidmaatschap van den Raad had hij twee groote regeeringsopdrachten te vervullen, waarbij zijn helder doorzicht weer schitterend bleek. De eerste was zijn zending naar Fransch Indo-China, ter bestudeering van de ophunregie aldaar. In October 1888 was men in Nederland pijnlijk getroffen door een Gidsartikel van Dr. E.B. Kielstra, getiteld ‘Java's grootste ramp’, waarin voor 't eerst gewezen werd op de schandelijke praktijken der Chineesche opiumpachters en de geweldige knoeierijen, die bij dat ellendige pachtstelsel plaats hadden. Als gevolg daarvan werd er in 1889 besloten, elders een beter systeem, de opiumregie, te bestudeeren, ten einde dat ook in onze koloniën in te voeren. En als vanzelf viel 't oog op Groeneveldt als op dengene, die hier 't best den weg kon wijzen naar het juiste doel. Zoo ging hij, door den heer De Jongh, toen Ambtenaar voor Chineesche Zaken te Muntok, als zijn Secretaris vergezeld, naar Indo-China. Voor mij ligt het groote boek, dat zijn rapport bevat. Het heet: ‘Rapport over het Opium-monopolie in Fransch Indo-China’ (in verband met de vraag in hoever beheer in régie van dat middel voor Nederlandsch-Indië wenschelijk is) (Batavia, 1890). Hier kwamen al zijn groote gaven tot haar recht. Zijn menschenkennis, beminnelijkheid en tactvol optreden ontsloten hem gemakkelijker alle deuren, en deden hem met minder moeite de gegevens verzamelen, dan alleen het officieele van zijn opdracht zou hebben uitgewerkt. | |
[pagina 180]
| |
Zijn diepe studiezin wist het uitgebreide onderwerp op juiste wijze te behandelen, en zijn heldere, ordenende geest stelde klaar en zakelijk de verkregen gegevens op. Zoo werd zijn Rapport een zeldzaam voorbeeld van een weldoorwrocht, op nauwkeurige studie en juist doorzicht gebouwd verslag. Beginnend met een overzicht van land, volk en bestuur, waarbij zoowel Indo-China in zijn geheel, als Cochinchina, Cambodja, Annam en Tonkin afzonderlijk worden behandeld, gaat hij vervolgens over tot het opium-monopolie in die verschillende landen. Dan volgt een hoofdstuk met vergelijkingen tusschen de regelingen daar en in Nederlandsch-Indië, en ten slotte komen zijne conclusies, waarbij hij de aanneming der régie voor Java en Madoera aanraadt. Een lange rij van Fransche bijlagen en kaarten vormt het tweede gedeelte van het groote werk. Dank zij dit rapport en zijn krachtig optreden ter weerlegging van alle door vrees of conservatisme te berde gebrachte bezwaren, kwam er een eind aan een verderfelijk stelsel, en werd de régie ingesteld op de door hem voorgestelde wijze. Daarbij had hij het goede deel van 't Fransche systeem omgewerkt en pasklaar gemaakt voor de toestanden in onze koloniën, en de resultaten beantwoordden volkomen aan zijn verwachtingen. De tweede groote opdracht kwam in 1892. Toen werd hij belast met een onderzoek naar den economischen toestand der vreemde Oosterlingen op Java en Madoera. Reeds vroeger had hij veel voor de Chineezen gedaan. Want ofschoon zijn groote sympathie voor hen hem geenszins blind maakte voor hunne fouten - de knoeierijen der opium-pachters bv. - zoo zag hij toch met leedwezen, hoe zij totaal aan banden waren gelegd. Tever- | |
[pagina 181]
| |
geefs verhief hij herhaaldelijk zijn stem om hun meer vrijheid van beweging te doen toekennen; nog was men te kortzichtig om zijn wijzen raad te volgen. En rustig wachtte hij den tijd weer af, waarop men zou begrijpen, wat hij al twintig jaar lang begreep. Daar daagde nu, met deze opdracht, eenig licht; men wendde zich tot hem, omdat men zijn gevoelens en zijn inzicht in die zaken kende. Toen stelde hij een voorloopige nota op, waarin hij kort en zakelijk, op de hem eigen glasheldere wijze, uiteenzette, hoe naar zijn meening de vreemde Oosterlingen, met name de Chineezen, moesten behandeld worden. Deze nota werd als circulaire aan al de residenten en andere hoofdambtenaren van het Binnenlandsch Bestuur rondgezonden, opdat zij er reeds over zouden nagedacht hebben bij zijn komst. Daarop reisde hij geheel Java door, en confereerde met hen, met het doel er een rapport over samen te stellen. Doch zijn benoeming tot Vice-President (1893) deed zijn opdracht overgaan op den heer Fokkens, die er ten slotte een rapport over schreef. Eerst veel later echter (in 1909) volgden afschaffing van het passen - en verzachting van het wijkenstelsel ter betere regeling van de toelating on vestiging der vreemde Oosterlingen op Java en Madoera, een en ander reeds lang door Groeneveldt bepleit. Hij had alweer den weg gewezen, en den eersten stoot gegeven in de goede richting. Zonder twijfel zal nog in menige andere gewichtige zaak zijn advies het juiste gebleken zijn (o.a. in zake de tweede Lombok-expeditie, waarbij hij met succes aandrong op een voortgezet krachtig optreden). Soms terstond gevolgd, vaak ook tijdelijk verworpen, zal het ten slotte gezegevierd hebben. Alleen een enkele maal beantwoordde de uitkomst wel eens niet aan het ver- | |
[pagina 182]
| |
wacht succes, zooals bv. toen hij de ambtenaren voor Chineesche Zaken aan de direkte leiding der Residenten onttrok en hun een meer zelfstandige positie gaf. Spoedig kwam nu 't eind van zijn ambtenaars-loopbaan: den 5den Juli 1895 werd hem op zijn verzoek eervol ontslag verleend als Vice-President. Meer dan 30 jaar onafgebroken werken in de tropen had zijn gezondheid aangegrepen. Zijn krachtig lichaam, kerngezond van nature, was ten slotte niet zoo goed bestand meer tegen den al te zwaren arbeid in het heet klimaat. Die noeste werker ging nooit met verlof naar Nederland, om weer op te frisschen en nieuwe krachten op te doen. Hij werkte voort, en in zijn vrije uren was de studie hem ontspanning van zijn geest. De studie, die hij liefhad - ik zou denken boven allen anderen arbeid - maar die hij toch uit strenge plichtsbetrachting naast zijn ambtswerk slechts een bescheiden plaats gunde. Nu legde hij, na zóóveel jaren harden, vruchtbaren arbeid, zijn ambt neer, en ging naar Nederland, dat hij sinds 1861 niet had weergezien. Zijn lichaam was in schijn nog altijd sterk genoeg, maar later bleek toch, dat er al te veel van was gevergd. In Nederland, waar zijn ambt niet langer beslag legde op zijn tijd, deed de oude studielust zich weer krachtig gelden. Wel had hij nog praktisch werk als adviseur en commissaris van verschillende instellingen, maar de studie ken nu eindelijk weer hoofdzaak zijn. Wij kunnen ons levendig het genoegen voorstellen, waarmee hij bv. te Londen in het British Museum een speciaal Chineesch werk ging bestudeeren, waarmede hij al lang verlangd had nader kennis te maken, en hoe hij in den Haag, waar hij zich met de zijnen gevestigd had, in 's-Rijks Archief ijverig ging snuffelen naar gegevens voor zijn | |
[pagina 183]
| |
groot nieuw werk, getiteld: ‘De Nederlanders in China’Ga naar voetnoot1. ‘De kennismaking met dit materiaal (nl. in 's-Rijks Archief) heeft mij’, zoo drukt hij zich met den hem eigen eenvoud uit, ‘den moed gegeven, mijne krachten aan de taak te beproeven, en daar ik in staat ben, door de aanraking met de Chineezen de zaak ook van hunnen kant te bezien, zal het mij misschien niet onmogelijk wezen, de gebeurtenissen in een juist en onpartijdig licht te stellen’. Het oordeel over dit boek, waarvan alleen het eerste deel verschenen is, daar ziekte hem belette, de publicatie voort te zetten, is verschillend. De heer Kramp sprak er zijn groote bewondering over uit, terwijl de heer Rouffaer het ‘wel een goed, maar geen mooi werk’ meer vond, d.w.z. wel nog getuigend van originaliteit en veel arbeid, maar niet meer zoo doorwerkt als zijn vroegere arbeid. De heer Rouffaer was zoo goed, mij door voorbeelden zijn oordeel duidelijk te maken; hij wees mij o.a. op den zeer onvoldoenden Index en het ontbreken van eenig pogen om de zaken ook van Portugeeschen kant te beschouwen. Inderdaad schijnt mij de Index voor zulk een omvangrijk werk abnormaal klein, en zouden Portugeesche gegevens ter nadere toelichting van zeer veel waarde zijn geweest. Het is dus mogelijk, dat de schrijver in zijn bloeitijd zijn taak nog vollediger zou hebben afgewerkt, doch in elk geval kunnen we hem dankbaar zijn voor het groote en belangrijke werk, ook hierbij door hem verricht. Al die tot nog toe voor 't groote meerendeel onbewerkte archiefstukken traden | |
[pagina 184]
| |
nu aan 't licht, door deskundige hand geordend en duidelijk toegelicht. Maar helaas, langzaam voortsluipende ziekte verzwakte zijn lichaam en belette hem, het werk te voleinden. Moge de tijd eens komen, dat het, aan de hand van de door hem verzamelde gegevens, door een evenzeer met de bronnen vertrouwd geleerde wordt voortgezet! Zoo was in 1898 zijn laatste werk verschenen; sinds dien tijd uitte zich zijn rijke geest, die helder bleef tot op het laatst, slechts door gesprekken met zijn vrienden, die steeds genoten van zijn woorden van wijsheid en kennis. Doch een enkele maal traden zijn wetenschappelijke belangstelling en doorzicht nog duidelijk ook naar buiten op. Zoo vermeldt Prof. Vogel in het Bulletin de l'Ecole Française d'Extrême Orient, IV (1904), pp. 727 sq., in een tweede artikel over een Gandhāra beeld van Kubera in 't museum te Lahore, hoe Groeneveldt, ‘een erkende autoriteit op dat gebied’, hem naar aanleiding van zijn eerste artikel dienaangaande op een Javaansche voorstelling van Kubera gewezen had, die een verre maar onbetwistbare verwantschap vertoonde met het Indische beeld. Zijn groote eenvoud en bescheidenheid, waardoor alle ijdele jacht op onderscheidingen hem vreemd was, maakte dat men hem daarmee slechts karig bedacht. Ik doel daarmee niet op ridderorden, hem door binnen- en buitenland geschonken vanwege zijn hoop ambt, zijn zending naar Indo-China en zijn uitstekende begeleiding van Li Hung-changGa naar voetnoot1, maar op wetenschappelijke onderschei- | |
[pagina 185]
| |
dingen. Gelukkig heeft de Koninklijke Academie van Wetenschappen zijn groote verdienste als geleerde erkend. In 1884 Correspondeerend Lid geworden, werd hij in 1896, na zijn aankomst in het vaderland, tot gewoon Lid benoemd; in 1911 werd hij wegens 70 jarigen leeftijd rustend Lid. Ook het Aardrijkskundig Genootschap eerde zijn groote gaven door hem na zijn terugkeer in Nederland het Presidentschap aan te bieden. Hij aanvaardde het, doch moest het helaas reeds twee jaar later om gezondheidsredenen neerleggen. De Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde had hem 18 Juni 1891 onder hare leden opgenomen. Doch geen doctoraat honoris causa bewees, dat Nederland een groot geleerde voldoende wist te eeren. De al te geringe belangstelling in zijn studiegebied, zoowel in Indië als in Nederland, was vermoedelijk, naast zijn eigen groote bescheidenheid, daarvan de oorzaak. Want het is buitengewoon vreemd, hoe eerst nu, heel langzaam slechts, een vaag bewustzijn rijst van de beteekenis van China en Japan voor onze koloniën, en voor de geheele wereld. Op 18 Augustus 1915, door een vele jaren langzaam voortwoekerende verlamming physiek gesloopt, doch volkomen helder van geest, overleed de 74-jarige, wiens leven zoo rijk was geweest aan vruchtbaren arbeid. De liefderijke zorg der zijnen en de hartelijke vereering zijner vrienden waren een kostbaar loon voor zijn eigen trouwe liefde en genegenheid. En bij velen daarbuiten zullen zijn wijsheid, zijn kalme eenvoud, en zijn buitengewoon verstand in bewonderende herinnering blijven. En in zijn werken blijft zijn geniale geest bewaard.
Leiden, Juni 1916. M.W. de Visser. |
|