| |
| |
| |
Levensbericht van Johannes Franck.
In het najaar van 1876 werden zij, die zich in het bijzonder met Middelnederlandsche studiën bezig hielden, aangenaam verrast door de verschijning van een academisch proefschrift van een jong Duitsch geleerde, opgenomen in de ‘Quellen und Forschungen’ (XVIII), waaraan de beroemde namen van Bernhard ten Brink, Wilhelm Scherer en Elias Steinmeyer zijn verbonden. Het bevatte eene uitgave van de door Mone indertijd (vóór 1838) te Leuven gevonden fragmenten van den Middelnederlandschen ‘Flandrijs’, en door hem bl. 58 van zijn bekend ‘Uebersicht der ndl. Volksliteratur’ besproken. Uit de nalatenschap van Mone zijn de 10 perkamentbladen gekomen aan de Universiteitsbibliotheek te Straatsburg, waar de student Franck onder ten Brink studeerde. Hij legde reeds in dit proefschrift, de uitgave der fragmenten met grammatische en lexicographische aanteekeningen, eene grondige kennis van het Middelnederlandsch aan den dag, die ons het vooruitzicht opende om in dezen land- en vakgenoot van Jacob Grimm, Hoffmann von Fallersleben, Franz Mone, Eduard von Kausler en Ernst Martin, eene welkome aanwinst te zien voor
| |
| |
de Middelnederlandsche philologie. En in deze hoop zijn wij niet bedrogen: een groot deel van zijn helaas niet langdurig leven heeft Franck aan Middelnederlandsche studiën gewijd, en daarom mag ook een herinneringswoord aan dezen scherpzinnigen geleerde, die zooveel voor onze vroegere taal gedaan heeft, niet ontbreken in de jaarboeken onder Maatschappij, die het zich evenals de Koninklijke Akademie van Wetenschappen eene eer mocht rekenen, hem onder hare buitenlandsche leden te tellen. Beter dan hetgeen over hem in het ‘Weekblad de Amsterdammer’ van 22 Februari 1913 gezegd is door Prof. J.W. Muller, die zich in het bijzonder Franck's leerling govoelt, kan ik zijne groote verdiensten en talenten niet in het licht stellen, maar ook van mij, die veel van hem heb geleerd en jaren lang in ongestoorde vriendschap met Franck verbonden ben geweest, mag wel een - tot heden door verschillende oorzaken in de pen gebleven - woord van dankbare herinnering, aan zijne nagedachtenis gewijd, worden verwacht.
Dat den jongen doctor duidelijk voor oogen stood, op welk studieterrein hij bij voorkeur en met toewijding zou arbeiden, bewees het feit, dat hij na zijne promotie naar Leiden kwam, om daar onder leiding van De Vries zijne studie van het Middelnederlandsch voort te zetten en te verdiepen, misschien ook om Hollandsch te leeren, hetgeen voor de studie, die hij zich ten doel stelde, van groot nut moest zijn. Doch de gelegenheid om zich ook het hedendaagsche Nederlandsch eigen te maken heeft hij niet benuttigd; bij voorkeur ging hij om met Duitschsprekend gezelschap, zoodat hij zijn leven lang in onze hedendaagsche taal een vreemdeling is gebleven. De redactie van enkele aanteekeningen in het eerste boek van zijne uitgave van Maerlant's Alexander - daarna
| |
| |
is het noodig gebleken toezicht op zijn Hollandsch verscherpt - vertoonen daarvan de duidelijkste sporen, en ook in zijn Etymologisch Wdb. der Ndl. Taal komt dit gebrek, niet zonder schade voor dit boek, nu en dan helder aan den dag. Doch voor het overige heeft het verblijt van een groot jaar te Leiden voor hem en ons zelven goede vruchten gedragen. Onder de leiding van en den omgang met de Vries vermeerderde en verdiepte hij zijne kennis van het Middelnederlandsch, en hoe erkentelijk hij was voor de gulle en vriendelijke ontvangst in diens gastvrije huis, toonde hij op eene fijne en eigenaardige wijze door de meesterlijke nabootsing van de Middelnederlandsche riddergedichten in het mnl. gedicht, waarmede hij De Vries bij gelegenheid van zijn 25-jarig ambtsfeest te Leiden verraste: ‘Van dien clerc Matthise, ein Mittelniederländisches Gedicht, nach einer unentdeckten handschrift herausgegeben, ohne einleitung, glossar und erläuterungen aber mit einer vorrede; Leiden, fünfundzwanzig Jahr nachdem Dr. Matthijs de Vries daselbst professor wurde’. Hij heeft dit gevoel voor De Vries zijn geheele leven behouden, doch het alleen bij ééne gelegenheid bedwongen, toen hij de overtuiging had dat De Vries de deugdelijke en beproefde paden der grondige op de filiatie der hss. berustende beginselen der Germaansche philologie dreigde te verzaken, nl. na Verwijs' uitgave van Maerlant's Strophische Gedichten van Jacob van Maerlant. In de aanteekeningen daarop waren ettelijke, ook zeer willekeurige, voorslagen van tekstverandering van De Vries opgenomen, waartegen Franck met kracht meende te moeten opkomen, omdat hij de vaste overtuiging had, dat deze wijze van behandeling van een tekst, wanneer die werd voorgestaan door een man van gezag als De Vries, zonder twijfel nadeelig zou zijn voor
| |
| |
de ontwikkeling der Germaansche philologie, die hij voor de juiste hield. Ik ben het in dezen geheel met Franck eens: niemand zal aan het vernuft eene plaats ontzeggen bij de beoordeeling van eene bedorven lezing, waar gelijktijdige hulpmiddelen der kritiek ontbreken; hoe voortreffelijk is niet de door De Vries aangebrachte verbetering in een fragment van ‘Die Rose’ (bl. 256) van ‘I raven cant’ in ‘ivaren (d.i. ivoren) tant’. Maar de grondslag der verbetering moet toch altijd het handschrift blijven en dat heeft De Vries bij zijne vernuftige gissingen herhaaldelijk vergeten. De door hem in den tekst van ‘Ons Heren Wonden’ voorgestelde lezingen zijn danook door de drie daarna ontdekte handschriften in geen enkel opzicht bevestigd, en dit mag wet als een doorslaand bewijs gelden, dat het gelijk in dezen was aan de zijde van Franck.
Men gevoelt, dat er van iemand, die zulke goedgegronde denkbeelden had over de methode van beoefening der taalstudie, en zulk eene uitnemende leerschool voor grammatische studie had doorloopen, waarvoor de Duitsche geest vatbaarder en geschikter is dan de Nederlandsche, veel voor ons te leeren was, en zoo waren dan uiterst nuttig de middaguren, door Verwijs, Franck en mij gewijd aan de gezamenlijke lezing en bespreking van Jan de Weert's ‘Wapene Rogier’, die wij tot onderwerp van onze colloquia docta hadden gekozen en waaraan ik met groot genoegen terugdenk. Ook voor hem waren natuurlijk deze middagen niet zonder nut: hij kon van ons het een en ander leeren, door onze grootere geoefendheid in het Middelnederlandsch, onze omvangrijker lectuur en ons meer ontwikkeld gevoel voor de geschiedenis der woordbeteekenis, waarvoor onze landgenooten vooral een open oog en een juist gevoel hehben, eene
| |
| |
eigenschap, waarover Franck zich bij voorkomende gelegenheid met waardeering heeft uitgelaten.
Aan deze leerzame gesprekken kwam nog vóór dat Franck ons land weder verliet door mijn vertrek naar Amsterdam (April 1878) een einde, maar de vrucht er van genoot ik nog lang daarna, ook al kon ik mij niet tot een goed ‘grammaticus’ opwerken, hetgeen mijn vriend mij in zijne kritiek op mijne uitgave van den Seghelijn van Jherusalem op eene niet ondoorzichtige wijze voor oogen hield. Hier was de inhoud der kritiek juist en de toon niet onwelwillend, maar dit was bij zijne kritieken niet altijd het geval; meermalen was hij alsdan bits en scherp, hetgeen weliswaar een gevolg was van de hooge vereering, die hij zijne wetenschap toedroeg, maar niet gemakkelijk te verdragen voor de Nederlandsche geleerden, die zich door den jongeren Duitschen vakgenoot niet de les wilden laten lezen. Dit heeft zonder twijfel aan zijn invloed hier te lande schade gedaan, en dit is te betreuren; het meesterlijke, op de juiste wijze voorgedragene, wekt bewondering en lust tot navolging, terwijl het meesterachtige, hoe groot ook het gelijk moge zijn, weerzin en zucht tot tegenspraak wekt.
Intusschen toonde Franck op overtuigende wijze zich een meester in het vak, die de opmerkzaamheid vestigde op allerlei leemten in de Nederlandsche philologie, vooral de onvoldoende grammatische waarneming en formuleering, het schenken van te weinig aandacht aan den aard der verschillende ndl. vocalen ook in verband met de rijmen, en het niet uit elkander houden der vormen van verschillende tongvallen en tijden. Aan het loffelijk streven om daarin verbetering te brengen is de verschijning te danken van eene reeks van studiën over de vocalen (vooral e en o) in het ‘Zeitschrift f.d. Alter- | |
| |
tum’, doch vooral van zijne ‘Mittelniederländische Grammatik’ (1883), de eerste uitvoerige wetenschappelijke spraakkunst van het Middelnederlandsch, voor een beginnend Nederlandsch student misschien wat moeilijk, maar van een rijken en uitnemend doorwerkten en systematisch ingedeelden inhoud, waardoor hij aan de studie van het Middelnederlandsch voorgoed zijn naam heeft verbonden. In 1910 is daarvan eene tweede, verbeterde en - ook met een zaak- en woordregister - vermeerderde uitgave verschenen, het laatste maar blijvende werk dat hij voor de Mnl. philologie heeft gedaan. Het latere deel van zijn leven heeft hij vooral besteed aan de voorbereiding van een ‘Wörterbuch der rheinischen Mundarten’, voor welk werk hij, als Rijnlander, fijn waarnemer der klanken en degelijk kenner van het Oudgermaansch de aangewezen leider was. Ook Van Helten heeft ons eene Middelnederlandsche Spraakkunst geschonken, eveneens met een rijken maar niet zoo overzichtelijken inhoud en - in tegenstelling met Franck's werk - met vermelding der bronnen, maar ‘het blijft Franck's verdienste, dat hij 't eerst de - in Duitschland reeds lang gevolgde - methoden op het Middelnederlandsch heeft toegepast, 't eerst ons het geheele samenstel onzer middeleeuwsche taal in voortdurend geregeld verband met de oudere Germaansche vormen, en daarmede in een gansch ander en nieuw licht heeft leeren zien’ (Muller).
Blijkt uit deze spraakkunst zijn meesterschap over de taal en zijne diepe taalkennis, ook in zijne beide tekstuitgaven heeft hij deze eigenschappen en talenten op eene duidelijke wijze aan den dag gelegd. De eerste is die van Maerlant's ‘Alexander’ (1882), die jaren vroeger (1860) was uitgegeven door Snellaert, een verdienstelijk
| |
| |
Zuid-nederlandsch dilettant, die de uren aan zijne studie gewijd moest ontwoekeren aan zijne dokterspraktijk. Franck heeft daarvan eene wetenschappelijke uitgave gemaakt; hij heeft den tekst, die door een afschrijver in een westfaalschen tongval was omgeschreven, in den oorspronkelijken westvlaamschen, dien van Maerlant, hersteld en in eene uitvoerige inleiding de bronnen en verschillende kwesties van historisch-literarischen en grammatischen aard, in verband met den tekst, grondig behandeld, en talrijke verbeteringen, ook door de vergelijking van de lat. ‘Alexandreïs’ van Wouter van Castelioen, er in aangebracht. Dat er aan het overbrengen van een mnl. werk in een anderen, den oorspronkelijken, tongval bezwaren zijn verbonden, niet alleen met betrekking tot de grammatische vormen, maar ook tot den woordvoorraad, heb ik zelf maar alte zeer ondervonden bij mijne uitgave van den ‘Spiegel der Sonden’, welks handschrift in hetzelfde geval verkeert als dat van den Alexander. Het zal dus niet verwonderen, dat er het een en ander op de tekstredactie is aan te merken, gelijk ik in mijne aankondiging van de uitgave in het ‘Zeitschr. f.d. Altert.’, dl. 27, Anzeiger 9 blz. 385 heb aangetoond. Doch door dat weinige wordt geen afbreuk gedaan aan de hooge waarde der uitgave, uit welke, gelijk ook uit de uitvoerige aanteekeningen een achtenswaardige hoeveelheid Middelnederlandsch is te leeren. De tweede tekstuitgave, waarbij ik zelf ook betrokken ben, en waarover ik dus in een eenigszins anderen toonaard moet spreken, is die van Maerlant's ‘Strophische Gedichten’, een deel der letterkundige nalatenschap van Verwijs, welker nieuwe bewerking de uitgever aan mij wilde toevertrouwen. Gelukkig vond ik Franck na eenige aarzeling bereid om de moeilijke en tijdroovende taak met mij te ondernemen,
| |
| |
en zoo werden dan onze drie namen voor de tweede maal aan eenzelfde werk verbonden. De uitkomst heeft bewezen, dat het als mijne grootste verdienste moet worden beschouwd, dat ik mij de medewerking van Franck aan de uitgave heb mogen verzekeren, want al het nieuwe in de uitgave, zoowel voor bronnenstudie als voor nieuwe onderzoekingen over grammatica, rhythmiek en stijl en voor de onderlinge verhouding der talrijke handschriften, kortom de geheele uitvoerige inleiding, is van Franck's hand. Eerlang moet eene nieuwe uitgave ter perse worden gelegd; ik zal dan de medewerking van mijn betreurden vriend op eene voelbare en pijnlijke wijze missen, maar gelukkig heeft Franck er voor gezorgd, dat er van eene geheele omwerking geen sprake behoeft te zijn, en dat er dus tusschen de 2de en 3de uitgave een verschil zal bestaan, dat zoogoed als wegvalt bij de vergelijking der 2de en de (niet geheel voltooide) eerste (van Verwijs).
Van één werk, dat ook rechtstreeks ons taalgebied raakt, maar nu niet het Middelnederlandsch, maar het Nederlandsch van den nieuweren tijd, moet ik nog gewag maken, nl. het ‘Etymologisch Woordenboek der Nederlandsche taal’ (1884-92). Hier blijkt de bewerker - en in verband met het bovengezegde kan dit niet verwonderen - niet de vastheid te bezitten, die iemand in alle gevallen stempelt tot een betrouwbaren gids, ook staan er - doch dit is een gering bezwaar - woorden in die een Nederlander niet zou achten tot de algemeene taal te behooren, en ontbreken er andere - en dit is een grooter -, die men er in zou verwachten. Hoewel er een groote kennis van het Middelnederlandsch, het Oudgermaansch en het Indogermaansch in is verwerkt, heeft dit boek minder dan zijne andere werken bijgedragen
| |
| |
tot zijn roem; ook in Duitschland, tengevolge van het gebruik, dat Franck gerechtigd meende te zijn te maken van het Etymologische Woordenboek van Kluge, hetgeen tot eene minder goede verstandhouding tusschen de beide geleerden heeft aanleiding gegeven. Ook van dit boek van Franck is eene nieuwe bewerking verschenen, maar niet van zijne eigene hand, welke hij daarvoor en daaraan niet wilde leenen, maar van Prof. Van Wijk, die, al is het ook een geheel ander boek geworden, met prijzenswaardige piëteit den naam van Franck er aan verbonden heeft doen blijven.
Indien ik alles naging en beschouwde, wat deze werkzame man heeft geschreven, dan zou duidelijk uitkomen, dat hij niet uitsluitend aanleg had voor taalkundig onderzoek, maar dat hij ook voor andere zijden van den menschelijken geest een open en geoefend oog had. Laat mij ten bewijze daarvan maar één artikel noemen, dat binnen het kader van mijne beschouwingen valt, nl. het merkwaardige opstel, dat hij in de ‘Neue Jahrbücher f. class. Philol. u. Pädagogik’ (dl. 13, bl. 424 vlgg.) geschreven heeft over Willem van Affligem, den dichter van het door F. van Veerdeghem, hoogleeraar te Luik, te Kopenhagen wedergevonden handschrift van het ‘Leven van St. Lutgard’, onder den titel ‘Eine literarische Persönlichkeit des XIII. Jahrhunderts in den Niederlanden’. De eigenaardige plaats, die deze dichter in de Middelnederlandsche letterkunde inneemt, zijn bijzondere stijl, zijne periodenbouw, soms zich over een paar dozijn regels uitstrekkende, doch steeds een goed sluitend en afloopend geheel vormende, zijn van het gewone afwijkende rhythme, dat op Fransche voorbeelden berust, dit alles wordt door Franck op eene even onderhoudende als grondige wijze behandeld; het is een aangename lectuur,
| |
| |
ook en vooral om den diepen blik, dien hij daarin slaat en ons doet slaan in middeleeuwsche toestanden en de vorming van een fijnen, althans een ongewonen, geest.
Hoewel het mijne bedoeling niet is eene levensbeschrijving te geven van mijn overleden vriend, en dus veel van hetgeen hij geschreven en gedaan heeft, hier onvermeld blijft, zoo meen ik toch enkele feiten uit zijn leven hier kortelijk te moeten vermelden.
Franck werd 27 April 1854 te Bendorf bij Coblenz geboren, en studeerde eerst te Munster, daarna te Straatsburg. Na zijn verblijf te Leiden vestigde hij zich als privaatdocent voor Germaansche, inzonderheid Nederlandsche en Nederduitsche, philologie te Bonn, werd er in 1886 buitengewoon hoogleeraar, totdat hem aldaar voor enkele jaren een nieuw, mede opzettelijk voor hem geschapen, gewoon-hoogleeraarschap in Nederlandsche en Nederduitsche taal en letterkunde werd opgedragen. Deze betrekking bekleedde hij tot aan zijn dood (23 Jan. 1914), het gevolg van eene pijnlijke operatie, die hij een jaar te voren had moeten ondergaan, en waarvan hij een tijdlang genezen scheen. Bij zijne begrafenis heeft Prof. Muller - en wij zijn er hem zeer erkentelijk voor - Nederland en de Nederlandsche philologie vertegenwoordigd en bij die gelegenheid aldus gesproken:
‘An dem Sarge Johannes Francks darf gewisz ein kurzer dankbarer Nachruf aus den Niederlanden nicht fehlen, aus dem Lande oder vielmehr aus den beiden Ländern, Holland und Belgien, denen Sprache der Verstorbene den gröszten Teil seiner wissenschaftlichen Arbeitskraft gewidmet. So sei es mir denn vergönnt, im Namen meiner Fach- und Sprachgenossen aus Nord- und Süd-Niederland, sicher, wenn gleich nicht in besonderem Auftrage, doch auch im Namen der holländischen und belgischen gelehrten Gesellschaften, denen Franck als auswärtiges Mitglied angelhörte, hier ein Wort wärmsten und tiefsten Dankes zu sprechen für Alles, was er für die Erfor- | |
| |
schung unserer älteren Sprache geleistet hat. 36 Jahre sind vergangen, seit der junge Dr. Johannes Franck nach Leiden kam, um im Verkehr mit den dortigen niederländischen Philologen unsere mittelalterliche Sprache weiter zu studieren und sich auch die neuere Sprache anzueignen; namentlich im Hause unseres verehrten Altmeisters De Vries ...., dessen Namen er später, obwohl selbst teilweise andere, neue Wege gehend, immer mit der gröszten Pietät gedachte. Schon damals aber lernten nicht nur wir Studenten, mit denen er oft verkehrte, sondern auch die älteren Philologen vieles von dem jungen deutschen Doktor. Unserer niederländischen Philologie drohte damals eben die Gefahr, in klassischer Zurückgezogenheit die Fühlung mit der Germanistik und der Indogermanistik, wo alles in voller Gährung war, zu verlieren: frisches Blut tat Not, neue Ziele sollten gesteckt werden. Diese Verbindung der mittelniederländischen Philologie mit der Germanistik wiederherzustellen hat Franck sich kräftig bemüht. Er hat, nicht der einzige, aber doch der erste, durch seine meisterhaften kritischen Ausgaben mittelniederländischer Werke, durch seine Untersuchungen über mittelniederländische Laut- und Flexionslehre, durch seine mittelniederländische Grammatik, auch durch sein niederländisches etymologisches Wörterbuch, unsere Wissenschaft wirklich auf neue Bahnen geführt. Dafür schuldet die niederländische Philologie, dafür schulden alle Niederländer, Holländer und Flamländer ihm vollauf groszen und warmen Dank. Und wenn es ihm selbst bisweilen, vielleicht nicht ganz ohne Grund, so vorgekommen sein mag, als ob seine Stimme in den Niederlanden eine ‘vox clamantis in deserto’ bliebe, als ob seine Arbeit nicht so allgemein und so grosze Anerkennung finde als sie verdiente, ohne Zweifel bleibt ihm ein hervorragender Platz in der Geschichte der niederländischen Philologie gesichert’.
J. Verdam.
|
|