Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1916
(1916)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1901-2000]– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 105]
| |||||||||||||||||||||||||
Levensbericht van Albertus Samuel Carpentier Alting.Den 4den Augustus 1915 stierf na een ziekte van weinige dagen te 's-Gravenhage de emeritus-predikant, Carpentier Alting, en drie dagen later werd zijn stoffelijk overschot op de begraafplaats te Westerveld aan de vlammen overgegeven. Hij behoorde tot hen, die zich dadelijk hadden aangesloten bij de vereeniging voor facultatieve lijkverbranding. De deelneming bij zijn overlijden, de groote belangstelling bij de overgave van zijn lijk, de woorden, toen gesproken, en in verschillende dagbladen en tijdschriften aan zijne nagedachtenis gewijd, getuigden dat een man was heengegaan van buitengewone gavenGa naar voetnoot1. In 't bijzonder werd hem hulde gebracht | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 106]
| |||||||||||||||||||||||||
door de Orde der Vrijmetselaren, waarin hij een hoogen rang bekleedde (gedeputeerd grootmeester in Ned.-Indië 1899-1905 en gedeputeerd grootmeester in Nederland van 1906 tot zijn dood). In zijn uiterlijk deed hij denken aan onzen bekenden schilder en teekenaar Chs. Rochussen. In zijn optreden en zijn bewegen in de verschillende kringen der maatschappij leek hij uiterlijk geheel een man van de wereld, hij miste volstrekt het aloud overgeleverd typeerend voorkomen van den dominee. Een onbegrensde mate van menschenliefde bracht hem er toe om bij een ieder het goede op te diepen en naar voren te brengen; hij was een delver van het goede en edele dat tot zelfs in het verdorvenste menschenhart nog verborgen ligt. Predikant was hij ‘et par droit de conquête et par droit de naissance’. Ik heb voor mij liggen de Genealogie van het geslacht Alting door den kapitein-ingenieur Ch. J. PolvlietGa naar voetnoot1. Zij geeft vier vertakkingen van dat geslacht, waarvan vermoedelijk als de gemeenschappelijke stamvader beschouwd moet worden Menso Alting, de geheimraad van hertog Reinoud III van Gelder, die omtrent 1325 in Drenthe geboren werd. In dat geslachtsregister treft men aan de namen van Menso, den eersten hervormingsprediker in Drenthe en Groningen (1567 en 1594), van diens zoon Hendrik en kleinzoon Jacobus, beiden bekende hoogleeraren in de theologie te Groningen, de laatste vooral door den strijd met zijn collega Samuel Maresius, omdat hij door geen formulieren van eenigheid of andere kerkelijke overleveringen zich de vrijheid wilde ontnomen zien om door bestudeering en | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 107]
| |||||||||||||||||||||||||
onderzoeking van oude teksten en door eigen inspiratie een zelfstandig oordeel op te bouwen omtrent de uitlegging van den bijbel, van welk boek hij overigens het onaantastbaar gezag erkendeGa naar voetnoot1. In rechte lijn kon onze Albertus Samuel op vier geslachten van predikanten wijzen. Zijn overgrootvader, Johannes Alting, die 1772 als predikant te Nieuwerkerk overleed, was gehuwd met Catharina Geertruida Carpentier, dochter van Samuel Carpentier, stammende uit een uit Frankrijk gevluchte hugenoten-familie, die zich te Leiden in den lakenhandel erneerde. Den oudsten kleinzoon werd aan zijn geslachtsnaam Alting die van zijne grootmoeder toegevoegd. Deze, Johannes Hendrik Carpentier Alting, geboren te Werkendam den 26sten Juni 1802, en den 10den Augustus 1857 overleden te Purmerland, alwaar hij van 18 Maart 1827 af het predikambt uitoefende, huwde den 14den Augustus 1834 de uit Kampen geboortige 26-jarige jonge dochter Johanna Maria Willemina Stuurman. Uit dit huwelijk werden drie kinderen geboren, waarvan het tweede kind, de oudste zoon, den 30sten December 1837 te Purmerland geboren, was Albertus Samuel. Een oudere zuster was voor zijn geboorte reeds in haar tweede jaar overleden. Met zijnen vier jaar jongeren broeder, Jan Marinus Willem, vormde hij de jongere helft van het eerzame domineesgezin te Purmerland. In 1888 heeft hij onder den titel ‘Mnemosyne’ de herinneringen te boek gesteld uit zijne jongelings- en | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 108]
| |||||||||||||||||||||||||
leerjaren en het eerste tijdperk van zijn predikambt, waarin hij zulk een treffend schilderachtig beeld geeft van zijn vader in diens werkkamer, naast de zielezorg voor zijn gemeente, zijn leven offerende voor het welzijn van zijn gezin en de opvoeding zijner zoons, dat ik niet mag nalaten enkele regels daaruit over te nemen. Die werkkamer ‘was een klein kamertje boven-achter in de nette pastorie. Recht over de deur die drie kolossale boekenkasten die hem, als kind, zoo'n diepen eerbied hadden ingeboezemd en voor hem de bergplaatsen waren van alle mysteriën der wetenschap. Links, dicht bij den wand, die kleine kachel die, tot in Mei, geregeld gloeiend was en soms ook in Juni nog wel eens dienst moest doen. Aan dien wand, tegenover die boekenkasten, de portretten van leermeesters als Clarisse, Borger, van der Palm, van oude vrienden; in het midden die ‘Ecce homo!’ .... ‘En dan, midden in de kamer die tafel! Eerbiedwaardig heiligdom. Helaas! geen schrijftafel gelijk wij meenen noodig te hebben. Waarom, ‘helaas?’ Och mogeliik is dit woord geheel misplaatst. Dankbaarheid deed het uit de pen vloeien; dankbaarheid gepaard met kinderlijke bewondering. Zulk een man had zich moeten kunnen omringen met al de gemakken des levens; hij die zoo diep gevoelde en zooveel behoefte had aan wat schoon is. Maar dat kòn nu eenmaal niet. 't Was maar een eenvoudige vierkante tafel waarop een klein lessenaartje was geplaatst en daarvoor dat groene spaarlampje, dat zoo zuinig was, omdat 't zoo weinig, zoo heel weinig patentolie verbrandde. Die tafel altijd met boeken beladen, met tal van papieren bedekt met allerlei aanteekeningen; met die, schijnbaar onbeduidende, gezegden, spreuken, persoonsbeschrijvingen, die dienst moesten doen | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 109]
| |||||||||||||||||||||||||
voor den historischen roman die in bewerking wasGa naar voetnoot1. Neen, de jaren hebben niets, niets van die oude herinneringen uitgewischt. In gedachten treedt de zoon nog eens met eerbiedige bewondering die studeerkamer binnen. Zijn vader zit, als gewoonlijk, voor zijn lessenaartje, ook als gewoonlijk, in een dichten tabakswalm gehuld. 't Spaarlampje werpt zijn zacht licht alleen op dat eerwaardig gelaat; de geheele kamer dommelt in schemerdonker. ‘Die beste, trouwe vader! Hij is nauwelijks vijftig jaren oud, en toch - althans in de voorstelling die de zoon nù nog zich maakt - reeds een oud man. Een klein kapje dekt zijn hoofd, een zwarte jas, tot aan | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 110]
| |||||||||||||||||||||||||
den hals vastgeknoopt, omsluit zijn leden. Hij ziet niet op, want hij verkeert in een wereld waarin 't hem zoo goed is, in de dagen waarin 't christendom zijn intocht hield in Nederland; hij is gelukkig als hij kan staren op die heldenfiguren van weleer. Want het heden maakt hem niet gelukkig; in de werkelijkheid bloeien voor hem geen rozen; en stil gedragen leed maakt vroeg oud; heel vroeg! Die beste vader! Hij was voor dat kleine dorpje te groot. Zijn gaven waren vele en van velerlei aard. Die kleine studeerkamer was zijn wereld, zijn alles...... van schoolgaan was van de kinderen van dominé geen sprake. Hun vader was hun schoolmeester, later hun rector, uit, de kleine studeerkamer rechtstreeks naar 't Leidsch Atheen, dat was hun, lot. Of zulk een opvoeding goed, gewenscht is? Laten we niet te spoedig een oordeel vellen. Dominé's kinderen leerden de grammatica, althans die der moderne talen, waarschijnlijk minder nauwkeurig, want - zoo spoedig 't maar eenigszins mogelijk was - moesten ze lezen en altijd weêr lezen. Maar hoe werd dit gebrek aan grammaticale vorming vergoed als hun vader, met de hem eigene bezieling, hen wees op al de schoonheden die overal te vinden waren; hen deed leven in die oude wereld van Latium en Hellas, hen de ziel deed voelen die er trilt in de meesterstukken der moderne letterkunde. Want hij was een geleerde van den ouden stempel, een dier klassiek gevormde naturen die meer en meer een anachronisme worden’. Is men niet geneigd, den zoon zulk een vader, den vader zulk een zoon te benijden? Sla verder in die herinneringen de bladzijden op, waarin beschreven staat de intrede van den levenslustigen, optimistisch aangelegden achttienjarigen jongeling in de akademiewereld, | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 111]
| |||||||||||||||||||||||||
hoe hij verbijsterd stond voor de warreling van kundigheden, onderdeelen der theologische wetenschap, welke gedurende zijn studietijd hem te verduwen zouden gegeven worden. Hij voelde zich daarin niet thuis, hij die zich minder als theoloog tan als litterator beschouwde, die niet goed begrijpen kon welk verband er bestond of bestaan moest tusschen tekstkritiek en vroomheid, tusschen eene meer idealistische levensbeschouwing en de wetenschap der ‘inleiding op de bijbelboeken’. ‘Menig uurtje, bestemd voor zuiver theologische studiën, werd doorgebracht in gezelschap van Lessing en Göthe en Sterne en ... Homerus’. Spoedig had hij zijn propaedeutisch achter den rug, en zag hij nu de gehoorzalen der theologische faculteit voor hem geopend. Toen had hij het voorrecht, de colleges van Scholten te volgen. ‘Drie maanden achtereen Scholten te hooren!’, roept hij uit. ‘Scholten op het hoogste van zijn ontwikkeling: Scholten, in volle, mannelijke kracht! Daar stond Scholten: zijn Tischendorf tusschen beide handen geklemd, als omsloot zijn vuist het wapen, dat hij hanteerde als niemand anders’. Na een dier colleges, over het bidden, was het hem, als ware hem een openbaring ten deel gevallen. En in zijn opgetogenheid kon hij zich niet weerhouden, al zou het zijn vader kunnen verdrieten, dezen te schrijven: ik geloof werkelijk Scholten is meer, is grooter dan Paulus. Het supranaturalisme, waarin hij was opgevoed, ging dien avond, in beginsel, te gronde en nooit zou het, in zijn levensbeschouwing, weer een opstandingsmorgen beleven.’ De brief met de woorden - Scholten meer dan Paulus - was verzonden, maar bereikte den vader op het ziekbed, dat zijn sterfbed zou worden. Lees nu in de herinneringen het roerend gesprek, dat de zoon, in allerijl op | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 112]
| |||||||||||||||||||||||||
het bericht van de ziekte zijns vaders overgekomen, aan het ziekbed had. De vader zag voor zich de illusie verloren, eens als de bevestiger van zijn zoon op te treden. Reeds eerder had hij het gevoel gehad, dat bij zijn zoon het geloof gestorven was, en in dat geval, hoe pijnlijk het hem aan mocht doen, had hij liever gezien dat zijn zoon den predikstoel nimmer beklimmen zou. Maar, toen in het laatste ernstige gesprek dat hij met zijn vader had, hij beleed hoe God in hem werkte, en eindigde: ‘Vader! vergeef me. Ik zal mogelijk wel van mijn dwaling genezen. Maar zeg, als ik zoo denk kan ik dan geen predikant worden, mag ik dan geen preêkstoel beklimmen; ik ben toch niet slecht?’ - ontsnapten den vadermond de woorden: ‘Neen m'n jongen! Goddank! Slecht zijt ge niet!’ ‘En zwijgend’, aldus schrijft de zoon uit zijn herinnering, ‘drukten ze elkaâr de hand: twee harten hadden elkaâr bijna weêrgevonden. Weêrgevonden voordat het te laat was, te laat voor goed!’ Weinige dagen later, in zijne laatste oogenblikken, richtte de vader zich nog eenmaal op naar zijn oudsten zoon en stamelde de woorden: ‘M'n jongen! Werk en - denk maar. Ik zal 't niet meer beleven - bevestiging! - Ge zijt goed, al te goed voor - me geweest. Gelukkig zult ge worden. - Mogelijk - is uw geloof toch beter dan ik dacht’. Zijn studietijd viel in de dagen van de opkomst der richting, die men in het kerkelijke de ‘moderne’ noemt. Behalve den ouderen Scholten, waren o.m. Pierson, Kuenen, Busken Huet de geesten, die steun gaven aan het weifelend gemoed van de jongere studenten, hij de botsing tusschen de oude overgeërfde leerstellingen en de vorderingen der wetenschap. In het boekje: De Godsdienst der Toekomst, door C.A. in 1885 | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 113]
| |||||||||||||||||||||||||
uitgegeven, waarin hij de gronden zijner geloofsbelijdenis bloot legt, noemt hij ook Zaalberg's Toespraken als mede van bijzonderen invloed voor de bevestiging zijner geestesrichting. Zaalberg was de bekende Haagsche predikant, die met heftigheid de denkbeelden der Moderne richting van den predikstoel verkondigde, en door zijne eigenaardige welsprekendheid de gemoederen tot in de laagste standen zoo in beroering bracht, dat het tijdelijk geleek als broeide er een volksopstand. Voor eigene veiligheid was hij verplicht, onder bescherming der politie, ter sluik de kerk te verlaten. De vraag kwam in die dagen bij velen op, of de aanhangers der ‘Moderne Richting’, zich bezwaard achtende door den dwang der als onfeilbaar beschouwde geloofsformulieren, naar plicht en geweten, wel in de Nederlandsche Hervormde Kerk als voorgangers der gemeente mochten optreden. Het voorbeeld o.m. van Busken Huet, die het met zijn geweten niet overeen kon brengen, zijn kerkelijk ambt te blijven vervullen, deed meer dan een der studeerenden in de theologie hun heil zoeken in een ander studievak. C.A. had dien strijd reeds vroeg volstreden, zooals wij gezien hebben uit het roerend gesprek met zijn vader aan diens laatste ziekbed. Hoewel hij, volgens zijne verklaring, beslist gebroken had met elke overlevering die zich niet kon wettigen voor het denken, bleef hij in godsdienst het hoogste levensgoed vinden, en meende hij ‘zonder eenige terughouding, met volkomen oprechtheid en hartelijke ingenomenheid godsdienstprediker te kunnen zijn en blijven, in de overtuiging daarmede eenig wezenlijk nut te kunnen stichtenGa naar voetnoot1. De banier | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 114]
| |||||||||||||||||||||||||
der ‘vrije vroomheid’ zou hij hoog houden en zijn leven lang getrouw blijven. Na volbrachte studie zag hij zich den 12den Januari 1862 beroepen te Colmschate, waar hij met zijne jonge gadeGa naar voetnoot1, met wie hij kort te voren (18 December 1861) te Leiden in het huwelijk was getreden, de herderlijke woning betrad. Om zijne vrijzinnige begrippen met eenige aarzeling door de gemeente ontvangen, wist hij door zijne opgewekte levensstemming en zijne openhartigheid veler harten te winnen, zoodanig dat het hem moeilijk viel, het beroep dat hem twee jaar later, 6 December 1864, van den kerkeraad te Dokkum, met algemeene stemmen, te beurt viel, te aanvaarden. ‘Ik werd te Dokkum beroepen, enkel en alleen omdat men wist dat ik beslist modern was’, aldus bracht hij op den 18den April 1915 in herinnering op eene vergadering van moderne theologen, te Alkmaar gehoudenGa naar voetnoot2. Te Dokkum, dat volgens prof. L. Knappert altijd als een haard van ketterij voorkomt, waar sinds Camphuysen er leefde en in 1627 stierf, de vrijzinnigheid in die stad zich voor goed gevestigd hadGa naar voetnoot3, was een vereeniging van confessioneelen (‘de Vrienden der Waarheid’) ijverig werkzaam, terwijl in de vrijzinnige kringen een groote lauwheid op het punt van godsdienst was ontstaan. Men verwachtte nu daar van den nieuwen, jongen, vol- | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 115]
| |||||||||||||||||||||||||
ijverigen predikant een opleving van belangstelling in de vragen, die het kerkelijk en vooral het godsdienstig leven raakten. Groot was de verwachting, doch teleurgesteld werd men niet. Onze C.A. heeft er hard gewerkt en gestreden, en wel een bijzonder bewijs daarvan mag het heeten, dat, terwijl dit levensbericht wordt opgesteld, in het tweemaal 's maands verschijnend orgaan voor de Vrijzinnig-Hervormden in Dokkum en Omstreken en van Enkhuizen, Onze Kerk, een reeks artikelen verschijnen betreffende een stuk geschiedenis van de Ned. Herv. gemeente onder den titel: ‘Uit den tijd van wijlen ds. Carpentier Alting (1865-1882).’ Zijn ijver verlevendigde uit den aard der zaak ook den strijd van andersdenkenden. De rector der zeer bloeiende Latijnsche, school aldaar, die ook als proponent was ingeschreven bij het Provinciaal Kerkbestuur van Friesland, Dr. R. Kruizinga Homan had een werkje in het licht gegeven, getiteld: ‘Christus of Spinoza? Godsdienst of geen Godsdienst?’, hetwelk bedoelde, de grondslagen van het Modernisme uiteen te zetten en te bestrijden. In de voorrede daarvan werd van den nieuwen predikant gezegd, dat hij met grooten ijver op den kansel, bij zijn godsdienstonderwijs en in de gezinnen, het geloof bestreed in den God der Christenen. Dat liet onze vriend zich niet gezeggen, hij antwoordde daarop in een brochure: ‘Zoo gelooven wij ook, - daarom spreken wij ook’, waarop een wederantwoord volgde: Openbaring of Wijsbegeerte? aan ‘den Heer A.S. Carpentier Alting, predikant te Dokkum, en op den kansel zoowel als in geschrifte een ijverig vervolger van hen, die gelooven aan den God des Bijbels en der Christelijke Kerk.’ Ergernis had vooral gewekt het door C.A. uitgegeven boekje: De beteekenis der nieuwere bijbelbeschouwing in | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 116]
| |||||||||||||||||||||||||
voorbeelden aangewezen, dat te Colmschate begonnen, in afleveringen verschenen was. Ook geraakte hij in een pennenstrijd met den hoogleeraar Hofstede de Groot, die heftig te velde trok tegen het ijveren van de vrijzinnige predikanten in het Noorden des lands. Om in ruimeren kring hunne beginselen te verbreiden, hadden dezen besloten tot de oprichting van het tijdschrift: De Nieuwe Richting in het leven, bladen ter godsdienstige volks-ontwikkeling, uitgegeven door een vereeniging van predikanten, onder redactie van A.S. Carpentier Alting, pred. te Dockum, A.A. Deenik M.Lz., pred. bij de Doopsgez. te Ternaard en W. Reilingh Dz., pred. te Metslawier. Het tijdschrift beleefde vier jaargangen, van 1868-1871. In den krans van predikanten, waaraan dat tijdschrift zijn ontstaan te danken had, ontkiemde ook de Nederlandsche Protestantenbond. Tegenover de confessioneele vereeniging: de vrienden der waarheid, wilde men een niet-confessioneele vereeniging in 't leven roepen. ‘Dat zou een vereeniging moeten zijn niet alleen ten bate der Ned. Herv. Kerk, zij zou alle modernen in alle kerkgenootschappen moeten omvatten. Alle ‘schotjes’ moesten worden afgebroken.’ De vereeniging zou er niet een moeten zijn van theologen of predikanten, het z.g. leeken-element moest daarin op den voorgrond treden. In een vergadering te Utrecht, waar C.A. zijne denkbeelden uiteenzette, kwam den 15den Juli 1870 de Nederlandsche Protestantenbond tot stand met Prof. Opzoomer als zijn eersten voorzitter. De vereeniging, over het geheele land verspreid, telt thans meer dan 20.000 leden. C.A. was ook de oprichter, tevens de redacteur van een liberale krant, de Oostergo, die nog immer te Dokkum verschijnt. De schetsjes, die hij als feuilleton gedurende de jaren 1865-1882 in het | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 117]
| |||||||||||||||||||||||||
weekblad geschreven had onder den titel: Hier en daar ontdekt, weergevende ontmoetingen en voorvallen in zijn herderlijk ambt ervaren, verzamelde hij, predikant te Hoorn zijnde, tot een bundel ten behoeve van de ongelukkigen te Moddergat, een dorp dat evenals Paesens zoo jammerlijk getroffen was door een ontzettende zeeramp, waarbij verscheidene visscherschuiten waren vergaan. Onder al die bedrijvigheid wist hij tijd te vinden om twee werken van eenigszins breeden omvang te voltooien. Het eene, in 1874 uitgekomen, is een geschiedenis van den duivel, vrij bewerkt naar het geschrift van den hoogleeraar bij de Evangelische faculteit te Weenen, Dr. Roskoff, Geschichte des Teufels. Het is meer dan een vertaling, het is een verkorte bewerking van het oorspronkelijke met inlassching van eigen beschouwingen. Als een bewijs hoe hij ten einde toe zich zelven gelijk gebleven is, kan gelden, dat in 1909, dus toen hij reeds 72 jaren telde, van hem op dezelfde wijze bewerkt als het geschrift van Roskoff, in het licht kwam: De wereld van 't Geheimzinnige, naar het werk van den Deen, Dr. Alfred Lehmann: Aberglaube und Zauberei von den ältesten Zeiten bis in die Gegenwart. Het andere omvangrijke werk, in twee gedeelten vervat, draagt den titel: Beelden en Typen uit de Christelijke wereld, geschreven in navolging en in den trant van August Werner's: ‘Die Helden der Christlichen Kirche, Lebens- und Kulturbilder für Haus und Schule’Ga naar voetnoot1. | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 118]
| |||||||||||||||||||||||||
Met al dien geestelijken arbeid vervuld, gevoelde hij zich toch geen oogenblik weerhouden om aanwezig te zijn waar te troosten of te sterken viel in de woningen van arm en rijk, geheel zijn persoonlijkheid te geven wanneer nooden te lenigen waren. Zijn vriend en oudcollega, Ds. J. Helder, zegt daaromtrent in een woord, ann zijn nagedachtenis gewijd in Eigen Haard dd. 28 Augustus 1915: ‘Er was bij wijlen iets heroieks in hem, alsof hij geen vrees kende. Zoo o.a. te Dokkum bij de cholera-epidemie van 1866, waar hij als ziekentrooster de patienten even trouw bezocht als de met hem bevriende medicus aldaar’. Zijn bijzondere toewijding in die dagen zag hij door den Koning erkend met de schenking van een medaille wegens menschlievend hulpbetoon ‘Ob cives servatos’. Het kan niet anders dan een hoogst treffend oogenblik zijn geweest tusschen gemeente en voorganger, toen hij in 1882, juist op denzelfden datum (30 April), waarop hij voor 17 jaar zijn intrede te Dokkum gedaan had, het afscheidswoord sprak, dankbaar verklarende: gij hebt niet verlangd dat ik zou optre- | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 119]
| |||||||||||||||||||||||||
den in een kerkelijk karakter; ik mocht zijn wat ik ben, geheel gewoon mensch. We hebben samen gezocht naar het hoogste, samen geleefd op ieders levensgebied. Heb ik iets kunnen bijdragen tot uw godsdienstige vorming, wederkeerig dank ik een groot deel mijner vorming aan u.’ - Hij had een nieuw beroep aanvaard naar Hoorn. Daar toonde hij zich even werkzaam als op zijne vorige standplaats, steeds vaardig zijne beginselen te verdedigen tegen wien ook. Hij stichtte er ook een vrijzinnig nieuwsblad: West-Friesland. Toen Jan Holland (Dr. Vitringa) met zijn boek ‘De Woort en zijn kring’ in den persoon van Ds. Voogtman de moderne richting en hare belijders verdacht, belachelijk had gemaakt, scherpte C.A. zijn pen om in een open brief voor het vergif, naar zijn oordeel door Jan Holland verspreid, een tegengift toe te dienen. Slechts drie jaren verbleef hij te Hoorn, volgens eigen verklaring - jaren van onverdeeld levensgenot, van waar geluk. Dit kon hij in zijne optimistische levensbeschouwing verklaren ondanks den toenemenden druk van de materieele zorgen voor zijn gezin. Negen kinderen waren hem in zijn huwelijk geschonken. Een meisje was hem op vierjarigen leeftijd door den dood ontvallen; de acht overgeblevenen, waarvan de twee oudsten op studie, verzwaarden bij hunne vordering in leeftijd de ouderlijke lasten. Zijne gedachten hadden zich reeds vroeger uitgestrekt naar het deel van Nederland, dat gelegen is aan de andere zijde van den Oceaan, naar Nederlandsch-Indië. Zijn naam brengt in herinnering twee gouverneurs-generaal van Nederlandsch Oost-Indië, Pieter Carpentier (1623-1627) en Mr. Willem Arnold Alting (1780-1797). Tot den eersten kende hij geen verwantschap, met den | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 120]
| |||||||||||||||||||||||||
laatsten had hij denzelfden stamvader gemeen. Mr. Willem Arnold Alting was na zijn aftreding als landvoogd te Batavia op het land Kampong Malajoe blijven wonen en had in zijn nakomelingschap vele welgeplaatste leven aan de Indische maatschappij geschonken; zijn schoonzoon Johannes Sieberg o.a. bekleedde van 1801-1804 den landvoogdzetel. De jongere broeder van onzen C.A., Jan Marinus Willem, was al vele jaren vroeger zijn geluk in Indië gaan beproeven, was o.a. aldaar in 1880 benoemd tot tijdelijk leeraar in het Duitsch aan het Gymnasium Willem III te Batavia. Goed vaderlander, die trotsch was op de geschiedenis van zijn land, begrijpende den band die Indië en Nederland hecht vereenigd houdt, bestond er dus overigens voor onzen C.A. aanleiding genoeg om meermalen met zijne gedachten in Indië te verwijlen. Doch, al ontwaakte reeds vaak de lust, daar zijn arbeidsveld te vinden, zoolang zijn moeder nag in leven was, wist hij dien lust te onderdrukken. Toen zij echter op 15 December 1884, te Leeuwarden, overleden was, nam hij alras het voor zijn leeftijd kloeke besluit, de aanvraag te doen om benoemd te worden tot predikant bij de Protestantsche gemeente in N.-I. In zijne reeds meer aangehaalde persoonlijke herinneringen, Mnemosyne, beschrijft hij zijn afscheid van Hoorn, zijn vertrek uit het vaderland, zijn reis naar Indië, en hoe hij te Padang werd ‘aangehouden’, alwaar het regeeringsbesluit zijner aanstelling tot predikant aldaar hem ter hand gesteld werd. ‘Aangehouden’, zegt hij, .... dat is, onverwachts een nieuwe, onbekende wereld ingezonden; als soldaat van 't groote leger, heengestuurd naar een wachtpost; terwijl de vraag niet kan, niet mag gedaan worden: waarom? .... Wij vragen | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 121]
| |||||||||||||||||||||||||
niet. We aanvaarden den arbeid. Aan levensmoed ontbreekt het ons niet!’ Ja, als een soldaat van het groote leger, het is het juiste beeld van onzen C.A. Werwaarts hij zich geroepen gevoelde, hij bleef zijn plicht getrouw, werkte met onverzwakten ijver aan zijne taak. In zijn nieuw garnizoen blijft hij onder de banier der vrije vroomheid blijmoedig den dienst getrouw. Waren de voorbeelden niet weinige van de predikanten die, strijdensmoede of door tegenspoed terneergeslagen, hunne hoop op Indië gevestigd hadden voor een nieuwe levenstaak, echter spoedig zich teleurgesteld gevoelden omdat zij de kracht of de gave misten, iets bij te dragen tot de geestelijke verheffing van de maatschappij in Indië, en - moedeloos - zich verzinken voelden in de, zwakke naturen tot wereldzin en zorgeloosheid verleidende, gulle, tropische natuur, wat Busken Huet's ondeugende pen eens een der Indische predikanten deed betitelen: ‘ijverig hombreur in den wijngaard des heeren’, - niet aldus C.A. - Met zijn breedheid van geest, met zijn edelaardig gemoed, met zijne onbegrensde menschenliefde, zag hij al spoedig waar hij in de verschillende standen der Europeesche maatschappij in Indië de menschen van uiteenloopend karakter in hunne goede zijde kon ontmoeten en versterken, spoedig had hij den weg gevonden tot de eenzamen en verlatenen. In 't bijzonder trok hem het lot aan van den Europeeschen soldaat, die zijne verwanten en vrienden in het vaderland achtergelaten had, en in Indië buiten de kazerne of de kantine geen aangename, gezellige, hem passende omgeving aantreft. Twintig jaren achtereen heeft hij in Indië gewerkt, gelijk hij het in Nederland gedaan had, zich betoonend bezielend prediker, ijverig godsdienstonderwijzer, zich wijdend | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 122]
| |||||||||||||||||||||||||
aan al wat geestes- en beschavingswerk betrof. In 1885 te Padang, in 1890 te Buitenzorg, in 1895 te Semarang en in 1897 tot 1905 te Batavia geplaatst, nam hij een werkzaam deel, was hij veelal de leider bij geestes- en beschavingsarbeid. Hij voelde er zich thuis in de organisatie van de Protestantsche kerk, waar, sedert bij een Koninklijk besluit van 1854 alle hervormde kerken tot één Protestantsche kerk vereenigd waren geworden, de eenheid bestond van alle kerkgenootschappen, en later in Nederland verzette hij zich tegen de pogingen van hen, die ijverden voor eene hervorming waardoor, naar hij vreesde, de onderlinge verdraagzaamheid der Protestanten in Indië schade lijden zou. Op elke der standplaatsen, die hem in Indië zijn aangewezen geworden, heeft hij blijvende sporen van zijn verblijf achtergelaten. Wat hij voor de vrijmetselarij in Indië is geweest, is in de maçonnieke tijdschriften en dagbladen met groote dankbaarheid erkend. Behalve de verschillende militaire tehuizen noemen wij in 't bijzonder de Industrieschool voor meisjes, en de bloeiende hoogere burgerschool voor meisjes te Batavia, door zijn initiatief tot stand gekomen, zoodra de regeering besloten had, de gouvernements hoogere burgerschool voor meisjes op te heffen, aan welke nieuwe instelling sedert een pensionaat, een lagere school en een cursus tot opleiding voor onderwijzeres verbonden is, verder zijne medewerking tot de instandkoming van den Bataviaschen kunstkring, welks voorzitter hij was. Schrijver dezes, toenmaals resident van Batavia, erkent nog dankbaar uit dien tijd den steun bij de oprichting van de vereeniging Onze Toevlucht, ten doel hebbende, de Europeanen, die door werkeloosheid tijdelijk in nood verkeeren, hun middel van bestaan verloren hebben, en zonder | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 123]
| |||||||||||||||||||||||||
vrienden of familieleden zijn, die hen ondersteunen kunnen, te helpen. Treffende staaltjes van zijn vruchtbaar werken in Indië, van zijne populariteit onder hoog en laag, van de aantrekkelijkheid zijner leergangen of lezingen op verschillend gebied, kerkgeschiedenis, godsdienstige vraagstukken, letterkunde enz. brachten na zijn overlijden in herinnering de gewezen hulpprediker M.H. Schippers in De Hervorming van 14 Augustus 1915 no. 33, de gepensionneerde Indische hoofdonderwijzer R. Metelerkamp in het Ochtendblad van het Vaderland van 9 September 1915. Een twaalftal zijner gëimproviseerde voordrachten voor militairen verzamelde hij in een bundel: In Ledige Uren. Wat C.A. voor den Indischen soldaat is geweest, vertelde ons de met verlof zijnde Indische predikant Rooker op het 50-jarig ambtsjubileum, te 's-Gravenhage ter eere van C.A. gevierd, in de volgende treffende bewoordingen: ‘Alting leeft in het hart van Jan Fuselier. Voor den Indischen soldaat heeft zijn warm kloppend hart heerlijke dingen tot stand gebracht. Hoeveel troost en bemoediging - ook terechtwijzing heeft hij aan onze Indische soldaten gegeven. Spr. herinnert zich hoe toen hij, pas in Indië, Alting begeleid had op een bezoek aan de kazerne, Alting daar in een kaal vertrek met naakte wanden, waarin een enkel wankelend oud meubel, door zijn sympathiek optreden, door zijn gemoedelijk woord, teekening en poëzie bracht voor de daar aanwezigen, zoodat de leegheid der omgeving niet meer opviel. De Indische militairen zijn niet kerksch, maar toen Alting te Batavia afscheid preekte, was er een breede rij van uniformen en de gezichten van de dragers schenen te willen zeggen: ‘Daar staat onze Alting’. Kort voor zijn vertrek uit Indië stelde hij met goed | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 124]
| |||||||||||||||||||||||||
gevolg pogingen in het werk voor de vorming te Batavia van een afdeeling van den Nederlandschen Protestantenbond. Kon dit alles tot zijn ambtswerk gerekend worden in den verheven en ruimen zin, waarin hij zijne betrekking opvatte, en zooals hij die voor den predikant in Indië aanprees in het hoogst belangrijk referaat op de vergadering van Moderne Theologen, gehouden op 24 en 25 April 1906, bij welke gelegenheid hij in warme taal, op grond zijner ondervinding, met klem van argumenten herziening vroeg van het vonnis, gewoonlijk zoo onnadenkend over de Indische samenleving geveld, als zou men daar door een overheerschend materialistische levensbeschouwing geheel onverschillig zijn voor hoogere geestelijke belangenGa naar voetnoot1, ook zijne liefde voor zuiveren litterariscben arbeid gaf hij niet prijs. Gedurende zijn verblijf in Indië voltooide hij twee romans, elk in twee deelen: Jèdida, een verhaal uit de VIIe eeuw voor Christus en Een Offer, een verhaal uit het jaar 432 voor Christus, die in hunne samenstelling eenigszins doen denken aan de bekende, bij hunne verschijning zooveel opgang makende romans van George Ebers. Zij verplaatsen ons in de dagen der worsteling van het oude Israëlitische geloof tegen het aanbrekend nieuwe licht, beelden ons af de almacht der liefde, de zogepraal van vrijheid en waarheid tegenover de gestrengheid eener onverbiddelijke priesterheerschappij. Zijn arbeid in Indië werd door de regeering bekroond met zijne benoeming tot ridder in de orde van den Nederlandschen leeuw. | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 125]
| |||||||||||||||||||||||||
Dankbaar en voldaan mocht Alting op zijn werk in Indië terugzien. Slechts één groot leed was hem wedervaren, het afsterven zijner echtgenoote den 13den Juni 1901. Was hij 20 jaar geleden naar Indië vertrokken met achterlating zijner twee op studie zijnde oudste zoons, bij zijn terugkeer naar het Vaderland moest hij in Indië wederom van hen scheiden, echter met de genoegdoening, den oudsten te zien opgeklommen tot den rang van directeur van het departement van justitieGa naar voetnoot1, den anderenGa naar voetnoot2 door de Indische regeering belast te zien met de vestiging en regeling van het Inlandsch volkscredietwezen. Eenzaam dus deed hij de reis naar Nederland terug, maar met onverzwakten moed als de soldaat, die het vaandel getrouw tot in den dood, terugkeert in zijn oude garnizoen. Had hij als zoovelen, die na een veeljarigen arbeid in de tropen in het vaderland terugkomen, recht op een welverdiende rust, hij gunde zich die geen oogenblik, maar bleef zich vol toewijding stellen in den dienst der menschheid, waartoe hij op de plaats zijner vestiging, 's-Gravenhage, gelegenheid vond door het aanzien en den hoogen rang, dien hij bij de orde der vrijmetselaren bekleedde, en door zijne diensten te leenen aan den Nederlandschen Protestantenbond. Zooals hiervoren bleek verloor hij de belangen van Indië niet uit het oog. In de bovengemelde vergadering van Moderne theologen verdedigde hij o.a. de stelling dat het gewenscht is, dat er een vereeniging worde opgericht, die zich ten doel stelt, jongelieden van aanleg en beschaving op te | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 126]
| |||||||||||||||||||||||||
wekken, zich voor te bereiden voor het ambt van predikant in N.-I., en die ijveren zou voor de uitzending van godsdienstleeraars en hulppredikers van vrijzinnige richting. Hij had de voldoening in de algemeene vergadering van den Protestantenbond van 1907 zijn denkbeeld verwezenlijkt te zien door de instelling bij den Bond van eene Indische Commissie. Bij de afdeeling 's-Gravenhage van dien bond blijft zijne nagedachtenis in eere als de geliefde voorganger op het spreekgestoelte, als de teergeliefde godsdienstleeraar onder de talrijke jongelieden, als bekwaam, gevoelvol, bezielend leider in de leden-bijeenkomsten. De afdeeling vond gelegenheid hem hare bijzondere vereering te toonen, toen hij op 12 Januari 1912 den dag zou herdenken, waarop hij 50 jaren geleden voor het eerst als predikant optrad. Door jong en oud, van wege het hoofdbestuur van den Nederlandschen Protestantenbond, door zijne vrienden en collega's is hem toen eene schitterende hulde gebrachtGa naar voetnoot1. Het Vaderland, dat een uitvoerige beschrijving van dien avond gaf, eindigt zijn verslag onder den indruk van de woorden van dank, ten slotte door den jubilaris gesproken. ‘Dat was een roerend oogenblik, want het hart was te vol. Dankbaar voor wat tot hem on over hem gezegd was, gevoelde hij zich niettemin klein onder dat alles. Hij droeg de verdiensten van hetgeen hem gegeven was te doen over op de vrienden, die hem vriendschap schonken, de menschen die hem steunden, de autoriteiten die hem werk wilden geven. Het was een aangrijpende zang van dankbaarheid aan God, het leven, de menschen en niet het minst aan zijn jonge leerlingen, die zoo schoon hadden willen zingen. Den | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 127]
| |||||||||||||||||||||||||
vorigen dag had een leerlinge hem gevraagd, of hij tevreden was over het leven, en toen had hij geantwoord: ‘ik ben o zoo dankbaar aan God voor mijn leven, maar tevreden ben ik niet, want ik deed mijn plicht maar ten halve’. Heel stil werd het, en men durfde niet ademen haast, toen spr. voortging: ik sta aan het eind van mijn leven en de dood kan ieder oogenblik komen. Maar dit verschrikt mij volstrekt niet. Ik blijf trouw aan de beginselen van vrije vroomheid, want ik geloof aan de Vrijheid. Aan menschelijke ellende geloof ik niet, maar wel dat elk, elk menschenhart dorst naar God. Mijn feestdag is straks verstreken, maar het is een lust om te leven. Idealisme en behoefte aan geloof herleven. Ik wil voortzetten mijn werk, zoolang men mij gebruiken kan. Ik heb het hier zoo goed. Weest alien innig, innig gedankt. God zegene ons allen. Onder orgelspel slopen wij stillekens heen, onder den machtigen indruk, de feesture van een even groot als goed mensch te hebben mede genoten’. Die woorden beelden den man af, zooals hij daar zijn geheele leven heeft gestaan, en nog vijf jaren na die feesture onvermoeid, onverzwakt heeft voortgewerkt. Toen met de mobilisatie predikanten werden opgeroepen, om als veldprediker te fungeeren, lette hij niet op zijn hoogen leeftijd, en behoorde tot de eersten die zijne diensten aanbood. Een levensavond, die tot rusten noopt, heeft hij niet gekend. Elke nieuwe dag gaf hem een blijden morgen, waarop hij met flinken moed den arbeid aanvaardde, totdat de dood hem in weinig dagen aan het aardsche leven onttrok. De afdeeling 's-Gravenhage van den Ned. Protestantenbond heeft zijn naam voor goed aan haar willen verbinden door de stichting van een Carpentier Alting-fonds. | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 128]
| |||||||||||||||||||||||||
Als Petrus mocht hij een visscher van menschen genoemd worden. Vele menschenharten heeft hij tot zich getrokken om met hem te arbeiden aan hetgeen hij het beste voor den mensch en de menschenziel beschouwde. Wat een rijk oogenblik moet hij beleefd hebben, toen het gewezen socialistisch kamerlid G.W. Melchers, voormalig predikant, na een bijeenkomst van de vrijzinnig hervormden te Alkmaar, waar Alting het woord gevoerd had, zoo door hem getroffen bleek, dat hij bij hem kracht zocht, om het predikambt weder op te nemen, en or op aandrong, dat hij hem bij de nieuwe aanvaarding van het predikambt zou bevestigen. Zooals geschiedde. De heer Melchers heeft deze gebeurtenis als eene persoonlijke herinnering neergesteld in het Maçonniek tijdschrift van 1 October 1915. Teekenend is de wijze, waarop in Indië door zijne tegenstanders in geloofs- en levensrichting door middel van De Banier, het Christelijk Weekblad voor N.-I., zijn afsterven werd bekend gemaakt. Men leest daar in het nummer van 13 Augustus 1915 deze simpele woorden: De oud-Indische predikant Carpentier Alting, een moderne uit de oude school, een verwoed vrij-metselaar, overigens een braaf man, is in Nederland overleden.
's-Gravenhage, Mei 1916. C.R. Bakhuizen van den Brink. | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 129]
| |||||||||||||||||||||||||
Lijst van geschriften van Ds. A.S. Carpentier Alting.
| |||||||||||||||||||||||||
[pagina 130]
| |||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||
[pagina 131]
| |||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||
[pagina 132]
| |||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||
[pagina 133]
| |||||||||||||||||||||||||
|
|