| |
| |
| |
| |
Levensbericht van Anna van Hogendorp.
1841-1915.
Eenen naam te dragen met eenen historischen klank moge een voorrecht wezen, het is een voorrecht, dat zware lasten oplegt aan wie den adel van zulk eenen naam hoog wil houden. Maar zoo iemand dan heeft Anna van Hogendorp met het voorrecht van haren naam, - en welk eenen naam, - de daaraan verbonden lasten gedragen op eene wijze, die eerbied afdwingt. Een overzicht van haar lang en werkzaam leven doet de vraag rijzen, of zij wellicht zich ten levensdoel heeft gesteld, de nieuwe maatschappij, welke hier te lande met de vrijwording van de Fransche overheersching en met de vestiging van het Koninkrijk der Nederlanden is ontstaan, te helpen vormen, gelijk haar beroemde grootvader Gijsbert Karel van Hogendorp, die heeft helpen stichten?
Anna van Hogendorp is voorzeker te eenvoudig van geest geweest voor een wel bewust zich kiezen van zulk een hoog levensdoel; maar dit wordt toch tot een kort begrip van haar leven en werken voor wie zich zet om van haar leven en werken een beeld te geven. Want in hare trouw aan de traditie van het geslacht der van Hogendorpen: liefde voor zedelijke en maatschappelijke
| |
| |
vrijheid, ijver voor verbetering van sociale toestanden, toewijding aan het vaderland en aan zijn vorstenhuis, innige vroomheid bij eene diepte van verdraagzaamheid, die slechts kan voortkomen uit rotsvaste eigen overtuiging bij waarlijk liberalen zin, heeft zij een levenswerk tot stand gebracht, dat haar eene historische beteekenis geeft voor de hoogte van het zedelijk peil door het Nederlandsche volk omtrent het eeuwfeest der door haren grootvader nagestreefde onafhankelijkheid bereikt. Dat hiermede niets te veel is gezegd, moge uit de volgende bladzijden blijken.
| |
I.
Anna van Hogendorp, die den 7den September 1841 te 's-Gravenhage werd geboren, was van vaderszijde eene kleindochter van den grooten vaderlander Gijsbert Karel van Hogendorp, en van moederszijde eene kleindochter van diens jongeren broeder Willem. Haar vader, Dirk van Hogendorp, op wien na den dood van zijnen ouderen broeder in het jaar 1838 de historische graventitel overging, was namelijk gehuwd met zijne volle nicht Marianne Catherine van Hogendorp. Anna, die op één na de jongste was van hunne zeven kinderen, heeft haren vader nauwlijks gekend; zij verloor hem reeds in het jaar 1845, toen zij ongeveer vier jaren oud was. Zeer diep daarentegen onderging zij den invloed van hare moeder, eene vrouw van groote geestkracht, die haar zoo vroeg reeds ten halve verweesd gezin op uitnemende wijze heeft verzorgd en geleid en die bovendien hare kinderen is voorgegaan bij de ontginning van het destijds in bewerking komende terrein van den socialen arbeid, om hier een woord van onzen tijd te gebruiken. Niet alleen uit
| |
| |
eigen aandrift, maar in de vaste overtuiging daarmede de geestelijke en zedelijke ontwikkeling van hare twee zoons en vijf dochters het best te bevorderen, trok gravin van Hogendorp, nadat zij weduwe was geworden, zich niet terug in den engen huiselijken kring, maar plaatste zij zich met de haren in het volle leven van dien tijd.
En dat was een zeer merkwaardige tijd; want in dien tijd, Anna van Hogendorps kindertijd, de jaren volgend op het tijdsbestek, dat ligt besloten tusschen de oprichting van het Koninkrijk der Nederlanden en de afscheiding van België, begon zich te openbaren, dat wat onze omwenteling van 1795 had gewild en de restauratie van 1813 had bevestigd, krachtig was ontkiemd en diepe wortelen had geschoten. Dat tijdperk heeft zeker niet verdiend, dat de algemeen gangbare opvatting het heeft gestempeld als een tijdperk van nationale slapheid en lauwheid. Het verbijsterend groot aantal eeuwfeesten van ondernemingen en stichtingen, van firma's en vennootschappen van den meest onderscheiden aard, dat wij heden ten dage beleven en in de naaste toekomst zien opdoemen, is op zich zelf reeds een onwederlegbaar getuigenis, - de opmerking is van Anna van Hogendorp, - dat die vooropgestelde meening tegenover de logica der feiten geen stand kan houden. Zeker, er was reactie geweest, hoe had het ook anders gekund na zoo zwaren druk; zeker, de groei van het nieuwe, dat uit de puinhoopen van het oude opschoot, was bijna onmerkbaar langzaam geweest en was vertraagd zoowel door de geestelijke en lichamelijke uitputting van alle volksklassen na lange jaren van algemeene verarming, als door de moeilijkheden welke de vereeniging met de Zuidelijke Nederlanden aan de herleving van handel en
| |
| |
nijverheid in den weg legden. Maar juist op dat kritieke oogenblik, waarin na de beëindiging van den strijd met België het jonge koninkrijk aan den rand van het staatsbankroet stond, terwijl werkloosheid en misgewas de uiterste ellende met zich brachten, is toch gebleken, dat de natie thans innerlijke kracht genoeg bezat om staande te blijven. Toen is ook gebleken, dat onder den druk was gevormd een nieuw geslacht van mannen en van vrouwen, bezield met het verhoogde gemeenschapsgevoel, dat, naar algemeen wordt erkend, een der schoonste vruchten van de omwenteling der 18de eeuw is geweest. Aanvankelijk nog in plaatselijk besloten kringen, - tot nationale samenwerking is men eerst vele jaren later gekomen, het oude provincialisme had eene taaie levenskracht, - maakte dit geslacht zich op om de groote volksnooden te lenigen, wat toen nog slechts was te doen langs den weg der opkomende philanthropie, gelijk Anna van Hogendorp schreef in later jaren, toen zij nog andere en betere wegen had leeren kennen.
Zij, die daarbij optraden in de kracht van een geloovig Protestantsch-Christelijk bewustzijn, dat verlevendigd was door de opwekking uitgaande van het hier evenals in Duitschland en in Zwitserland met veel geestdrift gevierde derde eeuwfeest der Hervorming, sloten althans te 's-Gravenhage en te Amsterdam zich eng aanéén in den kring van het zoogenaamde Réveil, aanvankelijk bestaande uit leerlingen en vereerders van den dichter Bilderdijk. Die kring was eene godsdienstige gemeenschap met vele internationale vertakkingen, die haren uitheemschen naam dankt aan Zwitsersche invloeden; die sterk op de vorming daarvan hebben ingewerkt. De vader van Anna van Hogendorp had tot de eerste leden behoord en na zijnen dood bleef zijne weduwe
| |
| |
hare ruime, gastvrije woning als plaats van samenkomst voor de vrienden en geestverwanten van haren overleden echtgenoot open stellen. Gravin van Hogendorp was daarbij gewoon hare kinderen ten allen tijde om en bij zich te houden; en althans haar jongste dochtertje, het bedachtzame, gevoelige kleine meisje, dat dan ter zijde, als ongemerkt met haar speelgoed bezig was, luisterde scherper toe dan ouderen vaak wel meenden. Met hare fijne opmerkingsgave en aangeboren historischen zin behield Anna van Hogendorp dan ook van haar verkeer in de gemeenschap van het Réveil eenen diepen indruk, die hare levensontwikkeling heeft beheerscht en die haar menige schoone bladzijde over zijne leden heeft in de pen gegeven.
Het groote kenmerk van het Réveil, schreef Anna van Hogendorp in later jaren, was voorzeker het verlangen zijner aanhangers om het Evangelie te verkondigen als een noodzakelijk gevolg van de brandende begeerte om den zegen, dien men zelf deelachtig was geworden, nu ook aan anderen te brengen. Hadden de ouderen, gaat zij voort, hadden de ouderen onder de leden dit enkel nog gedaan met het woord: Willem Bilderdijk en Isaac da Costa met hunne vurige zangen, Willem de Clercq met zijne gloeiende improvisaties, de jongeren gingen over tot de daad. Zij wilden de Blijde Boodschap brengen aan onkundigen in Zondagsscholen en Bijbellezingen, Joden en heidenen verlichten door zending en Bijbelverspreiding, de kinderen des volks opheffen door een verbeterd onderwijs, gevallenen en verwaarloosden tegemoet komen door de oprichting van reddingshuizen en opvoedingsgestichten. Opmerkenswaardig daarbij is het groote aandeel, dat in dezen kring den vrouwen zonder eenig voorbehoud aan al dezen veelsoortigen arbeid werd
| |
| |
gegund. De voorgangers en leiders van het Réveil in deze tweede periode zijner ontwikkeling: Groen van Prinsterer, Capadoce, Esser, Heldring, lieten zich bijstaan niet enkel door hunne echtgenooten, maar aanvaardden gaarne de medewerking der vrouw in het algemeen. Allard Pierson heeft in zijne Oudere Tijdgenooten reeds gewezen op de groote beteekenis, die de vrouwen hadden in dezen kring, hoe er waren die optraden als toongeefsters, als Moeders in Israël, vrouwen voor wie de huiselijke zorgen, hoe zorgvuldig ook behartigd, niet voldoende waren om hoofd en gemoed te vullen; misschien was het huiselijk leven nergens meer ontwikkeld dan bij het Réveil, schrijft hij, maar men ging er niet in op. Zoo was het ook bij de moeder van Anna van Hogendorp. Zoodra de oudste harer dochters volwassen was, en zij dus op de hulp van deze zoo binnen- als buitenshuis meende te kunnen rekenen, stichtte gravin van Hogendorp in overleg met eene vriendin, de echtgenoote van den Waalschen predikant Isaac Sécrétan, in het jaar 1847 de nog altijd te 's-Gravenhage voortbestaande vereeniging Vrienden der Armen. Hare bedoeling daarbij was, die vereeniging nu eens niet te maken tot een instituut van bedeelende armenzorg; maar om de armen, in de eerste plaats weduwen met jonge kinderen, te steunen met vriendschappelijken raad, met persoonlijken omgang, haar te helpen aan werk, waardoor zij zelven in het onderhoud van haar gezin zouden kunnen voorzien. Dit eerste begin van een streven om het individu zelfstandig te maken en weerbaar in den levensstrijd was een destijds ook elders nieuw opkomend denkbeeld, dat scherp indruischte tegen de oud-vaderlandsche door de Fransche ambtenaren tijdens de inlijving zoo vinnig gehekelde Hollandsche wijze van armenzorg door aalmoezen alleen; en nog een tweede
| |
| |
nieuw element daarbij was het beginsel van persoonlijke aanraking met, van persoonlijk bezoek bij het ondersteunde gezin. Huisbezoek bij armen, thans zoo gewoon, was toen nog een onbekend iets, althans in de groote stad; en zoo als het altijd is gegaan, zoo ging het ook nu, dit nieuwe vond aanstoot alleen reeds omdat het nieuw was. Diakenen en kerkelijke armverzorgers vooral betoonden zich weinig gesticht over het feit, dat leeken, waaronder vrouwen, en dat nog wel vrouwen van stand, zich naar de achterbuurten begaven om er de woningen der armen binnen te treden. Wat wilden die vrouwen daarmede? vroeg men. Zich zelven op den voorgrond dringen? Den mannen, den predikanten in de eerste plaats, het werk uit de handen nemen? Verfoeilijke emancipatie-zucht was het, zoo werd beweerd en anders niet.
Zij, die zoo spraken, vergisten zich overigens allerminst; het was het begin van eenen nieuwen tijd, waarin de vrouw, de Christelijke vrouw het eerst, met de daad meer nog dan met het woord, ging opkomen voor haar goed recht om in vrijheid zelfstandig werkzaam te zijn ten bate van de maatschappij. Gravin van Hogendorp en hare dochters, die haar trouw ter zijde bleven, waren zich deze consequentie van haar optreden echter weinig bewust. Zij waren dat toen nog even weinig als de vrouwen, die eenige jaren vroeger reeds, in het jaar 1843, eveneens onder heftig protest, zich waren gaan wijden aan krankenverzorging in de Inrichting voor Ziekenverpleging op de Prinsengracht te Amsterdam of in het ongeveer tegelijkertijd eerste hier te lande opgerichte Diaconessenhuis, dat te Utrecht. Ook deze vrouwen, zoo goed als zij, die O.G. Heldring gingen bijstaan in diens arbeid onder gevallenen en verwaarloosden, moesten zich hooren verwijten, dat dit ongepast, dat dit onvrouwelijk
| |
| |
was. Maar deze allen gingen onversaagd haren weg, in alle stilte het pad effenend voor jongeren, die in de eerste dagen na de oprichting van de vereeniging Het Roode Kruis en van den Nederlandschen Vrouwenbond ter Verhooging van het Zedelijk Bewustzijn op hare beurt denzelfden tegenstand hebben ontmoet en zich toen in gedachte aan het voorbeeld dier oudere wegbereidsters hebben gesterkt. Anna van Hogendorp althans heeft, toen zij in later jaren zelve de openbare meening moest trotseeren, dikwijls teruggedacht, naar zij placht te verhalen, aan eene van hare levendigste kinderherinneringen: een bezoek, dat hare moeder op eenen winteravond van het jaar 1847 ontving van Petronella Voûte, die gereed stond om als eerste directrice de leiding op zich te gaan nemen van het asyl Steenbeek, dat O.G. Heldring bezig was op te richten. Als zesjarig kind met hare legkaart aan de overzijde der groote ronde tafel gezeten, was Anne van Hogendorp nog te jong om het gesprek te kunnen volgen; maar de ernst, waarmede dit werd gevoerd, dwong haar tot luisterend toezien en levenslang is het haar bijgebleven, hoe hare moeder, toen de bezoekster afscheid nam, tot haar dochtertje zeide: ‘Houd Juffrouw Voûte in eere, kind, zij doet een goed werk en heeft er veel voor over’.
Zoo mocht Anna van Hogendorp in haren kinder- en meisjestijd met toenemend begrip en oordeel toeluisteren, wanneer in den huiselijken vriendenkring Petronella Voûte het reddingswerk onder ongelukkige gevallenen besprak, Isaac da Costa zijn Slag bij Nieuwpoort voordroeg, Groen van Prinsterer met Elout van Soeterwoude ijverde voor de opvoeding der jeugd in het historisch geloof der vaderen, Nicolaas Beets zijne fijne opmerkingen ten beste gaf, van Toorenenbergen met Singen- | |
| |
donck en Geffken de vrijmaking der slaven kwam bepleiten, Esser liefde voor de zending onder de heidenen en Capadoce die voor de evangelisatie van het volk van Israël wakker riep; of wanneer belangwekkende vreemdelingen als Elisabeth Fry, Lobscheid, Keith, Gutzlaff, Leopold von Ranke haar moeders gasten waren. Het deel van Maria, dat zoo goed strookte met haren aard en aanleg werd haar in ruime mate geschonken; maar zij werd daarom niet vrij gesteld van den arbeid der zorgende Martha. Reeds vroeg werd zij met hare oudere zusters aan het werk gezet bij haar moeders ondernemingen, die zich snel uitbreidden. Want het verkeer in de door de Vrienden der Armen bezochte gezinnen toonde aan, dat werkverschaffing alleen niet voldoende was, dat zorg voor de kinderen gedurende de uren, dat de moeders elders werkzaam waren, dringend voorziening eischte. Reeds een jaar na de oprichting van hare vereeniging Vrienden der Armen, in het jaar 1848, stichtte gravin van Hogendorp daarom in het Slop der drie Boeren, thans Warmoezierstraat geheeten, eene bewaarschool, de tweede in den Haag, nadat de eerste, opgericht door de 's-Gravenhaagsche Bijbelvereeniging, daar lang de eenige was gebleven. Vooruitstrevend als douairière van Hogendorp was, zocht zij op die bewaarschool de methode van Fröbel in toepassing te brengen, zoodra die hier te lande werd gepopulariseerd door Elise van Calcar-Schiötling, met wie zij daarover in overleg trad. Voor oudere kinderen werd aan die bewaarschool verbonden eene Zondagsschool, in navolging van die van Capadoce, lang de eenige in ons land. Voor de meisjes, om die wat beter voorbereid dan hare moeders het waren geweest, het leven in te zenden, volgde eene naaischool, een begin van vakopleiding, waaraan te meer behoefte was,
| |
| |
omdat destijds op de lagere school nog geene nuttige handwerken werden onderwezen, hoogstens enkel wat breien. Toen in het jaar 1850 Karl Gutzlaff, de apostel der Chineezen geheeten, in alle landen van Europa eene machtige beweging verwekte ten gunste van de zending in China en daarvoor ook te 's-Gravenhage hulp kwam vragen, vond hij bij gravin van Hogendorp en bij de dochters van deze eenen krachtigen steun ter oprichting van een comité, dat in den Haag nu eens niet, gelijk anders overal, werd een China-comité, maar een Comité voor China, Java en elders; want er waren immers zooveel Chineezen op Java en waarom zoude men hier niet het eerst aan dezen denken en meteen het belang onzer koloniën bevorderen?
Geroepen als Anna van Hogendorp van klein af werd om naar de mate harer krachten in al dezen veelsoortigen arbeid te deelen, zag zij reeds in haren meisjestijd hare dagen flink bezet met armenzorg, met Zondagsschoollessen, met zendingsbemoeiingen. Nimmer heeft zij, als zoovelen van een volgend geslacht van jonge meisjes, naar werk behoeven te zoeken; het lag voor haar gereed en het zoude eene uitnemende voorbereiding blijken voor het groote levenswerk harer latere jaren. Toentertijd vond zij er echter geene voldoening in. Het werk zelf was haar niet te veel; zij hield van kinderen en de zending was haar lief. Maar hare peinzende, beschouwende aard dreef haar tot een zoeken naar de oorzaken van al de ellende, die zij bij haar armenbezoek waarnam, haar scherpziend oog meende eene schaduwzijde waar te nemen aan al die uit het Réveil voortgekomen goede werken. Lokten evangelisatie en bijbellezingen niet tot uithuizigheid? meende zij te moeten vragen; maakte onderwijs in dag- en Zondagsscholen
| |
| |
de ouders niet nalatig in de vervulling van hunne onafwijsbare plichten? Werd niet zelfs de redding van verlorenen en verwaarloosden aanleiding tot het plegen der zonde met minder gewetenswroeging, nu het gepleegde kwaad toch weder werd goed gemaakt? Als bij ingeving gevoelde zij wat ervaring haar deed formuleeren, toen zij later schreef: ‘de Christelijke liefde is onuitputtelijk en zal wel onuitgeput blijven tot den laatsten der dagen; doch die liefde heeft, naar de historie leert, niet alleen voortdurend nieuwe middelen te vinden, maar ook voortdurend nieuwe wegen in te slaan. Het is eene onverbiddelijke wet van ons aardsch bestaan, dat elke weg, dien wij bewandelen, even goed ten verderve leidt als ten zegen. Elk voorrecht heeft zijn bedenkelijk tegenwicht. Ook de Christelijke liefde is aan de wet des doods onderworpen’.
Anna van Hogendorp neigde naar haren aanleg meer tot onderzoek en studie dan tot practischen arbeid. Eene wetenschappelijke opleiding was voor haar echter onbereikbaar, daar zij nog is opgegroeid in wat hare beroemde tijdgenoote Josephine Butler eens heeft genoemd het prae-educatieve tijdperk van de vrouw. Zij moest haren weg al tastende zoeken en te zwaarder trof haar daarom in het jaar 1857, toen zij zestien jaren oud was, de dood van haren broeder Dirk, student in de rechten te Leiden, die haar placht te laten deelen in zijne studiën en in zijne lectuur. Sinds dien tijd aan eigen krachten overgelaten, wist zij toch te woekeren met iedere gelegenheid tot wetenschappelijke ontwikkeling, die zich voordeed. In haar dagboek uit die jaren vindt men telkens aanteekeningen aangaande lezingen en cursussen over physica van Dr. van der Waals, toen nog docent te 's-Gravenhage, van Dr. Gunning over Shakespeare,
| |
| |
van congressen en openbare samenkomsten zoowel van de Evangelische Alliantie als van een eerste internationaal statistisch congres in den Haag. Ook hare lectuur was uitgebreid en veelsoortig; maar door gebrek aan leiding bleef alles fragmentarisch, zonder veel onderling verband of eenig concreet doel. Zij was zich dit zeer wel bewust en het drukte haar te meer, omdat zij in haren meisjestijd bij dit gevoel van onvoldaanheid ook nog leed onder eenen zwaren innerlijken strijd. Het duurde lang, eer het Christelijk geloof, waarin zij was opgevoed haar werkelijk tot een persoonlijk bezit, tot een geloof des harten werd. Haar diep gemoed kon geenen vrede hebben met eenen schijn, met eenen vorm, hoe schoon ook op zich zelf. Een oorzaak tot bitteren twijfel was haar de verdeeldheid, die het opkomen der moderne richting met zich bracht; terwijl al haar aangeboren vrijheidsgevoel in opstand kwam tegen het ijveren van de latere aanhangers van het Réveil om aan de bijkans vergeten dogmatiek des Dordtsche vaderen weder dwingende, bindende kracht te geven. ‘Bij de verbrokkeling en de twisten in de Protestantsche afdeeling der groote gemeente van Christus’, schreef zij in het jaar 1867 in haar dagboek, ‘spiegelt de Roomsche afdeeling mij eene liefelijke rust, waarop heel mijn ziel antwoord geeft’. Maar enkel rust was het toch ook niet wat zij zocht; de bedenkelijke zijde van het kloosterleven, dat bij eenen overgang tot de Roomsch-Katholieke Kerk voor eene persoonlijkheid als de hare dan toch de consequentie zoude zijn geweest, was zij zich trouwens wel bewust. ‘Wat men ook doe’, teekende zij om dezen tijd in haar dagboek aan, ‘wat men ook doe, wij moeten aan God vast houden en aan de banden van samenleving, van arbeid enz., die wij niet ontberen kunnen’.
| |
| |
Gedurende hare moeilijke ontwikkelingsjaren vond Anna van Hogendorp grooten steun bij de vriendin harer moeder Betsy Thomassen à Thuessinks van der Hoop, de echtgenoote van den staatsman Groen van Prinsterer. Deze merkwaardige, nog veel te weinig bekende vrouw met haar warm moederlijk gevoel, haren vurigen aard, tintelend van geest en humor, zooals Anna van Hogendorp haar beschrijft, bezat eene groote aantrekkelijkheid voor jongeren, wien zij niet alleen haar krachtig geloof wist mede te deelen, maar ook de ruimte van geest en van blik, die hare vele reizen met haren echtgenoot en haar verkeer met dezen in de meest onderscheiden kringen der samenleving haar hadden bijgebracht. Zij ontsloot voor het zoekende jonge meisje het reeds in het jaar 1835 door haar opgerichte damesleesgezelschap, toen iets geheel nieuws en volstrekt eenig in zijn soort. Anna van Hogendorp kon daar haar leer- en leeslust volop bevredigen, want Mevrouw Groen van Prinsterer zorgde steeds voor aanschaffing van het nieuwste en beste op ieder gebied van letteren, kunst en wetenschap. Onder leiding van deze moederlijke vriendin werd Anna van Hogendorps letterkundig oordeel zoo goed geoefend, dat zij de rechterhand van deze werd bij het bestuur van het leesgezelschap, dat zij eindelijk geheel heeft overgenomen om het tot haren dood voort te zetten in den geest van alzijdigheid, die de oprichtster er aan had gegeven.
Een beslissend oogenblik in Anna van Hogendorps ontwikkeling ‘in die dagen, waarin zij, vermoeid van hare pogingen ten goede, die telkens in eene nederlaag eindigden, rondtastte naar eene macht, die sterker was dan de macht des kwaads’, gelijk zij schrijft, was in het jaar 1866 hare eerste kennismaking met Geertruida
| |
| |
Toussaints beroemden roman Het Huis Lauernesse. ‘Zij las en las’, verhaalt zij, ‘en eene nieuwe wereld, de wereld, die zij zocht, ging voor haar open. Hier was eene kracht in menschen werkzaam, die zwakke jonkvrouwen als Ottelijne moed gaf tot belijden, die burgerdochters als Johanna Bakelsze ophief boven de opvattingen der menschen, wanneer die tegen Gods woord indruischten, die vreedzame mannen als Paul van Mansfeldt en vurige geesten als Jan van Woerden, leerde leven in eene kracht, die niet uit hen zelven voort kwam; en wat in deze menschen woonde en werkte, dat was ook voor anderen verkrijgbaar, dat werd ook door anderen verkregen. De tooverstaf der kunst had het der lezeres als geconcentreerd doen zien, maar de lessen der geschiedenis en de ervaringen van het dagelijksch leven rondom haar getuigden, dat die wonderkracht geene verdichting, maar heerlijke, levende werkelijkheid was. Van dit oogenblik’, verklaart zij, ‘had zij het antwoord op hare vragen gevonden en kende zij de kracht, die in ons werkt; die, eenmaal aangegrepen, wel in vele zwakheid wordt vastgehouden, doch die ons nimmer los laat tot het einde toe’. Een hoog geestelijk genot werd haar sedert de omgang met Geertruida Bosboom-Toussaint in hare bezoeken aan deze in de door Dr. Johs. Dyserinck zoo aanschouwelijk beschreven studeerkamer in het huis aan de Veenlaan, thans Toussaintkade geheeten. ‘Ik behoorde niet tot den intiemen kring, dien zij veel zag’, schrijft Anna van Hogendorp, ‘die kring was zeer beperkt en wie er buiten stond, wilde ook niet onbescheiden zijn. Maar telkens wanneer ik op eenen Zondagmiddag bij haar aanklopte, vond ik de lieve, vriendelijke, gezellige vrouw met de levendige manieren, het tintelend oog,
| |
| |
de guitige mondhoeken. Dadelijk waren wij dan in gesprek, alsof wij elkander de vorige week pas gezien hadden’. Bij den dood van Geertruida Bosboom-Toussaint in 1886 heeft Anna van Hogendorp in een artikel, opgenomen in het maandblad Stemmen voor Waarheid en Vrede, openlijk uitgesproken, hoe diep zij had ondergaan den indruk van de werken dezer
Dichteres der Protestanten, die uit Hugenooten stam
Kracht van hoop, geloof en liefde uit de wortels tot zich nam.
‘En voorwaar’, zoo besluit zij dit artikel, ‘voorwaar, wij Protestanten hebben onze dichters en dichteressen wel noodig, vooral wij Nederlandsche Calvinistische Protestanten, die aan strenge vormen hechten en niet rusten, eer wij onze geloofsovertuiging scherp en vast hebben geformuleerd. Wij hebben ze noodig en wij hebben hen gehad, onze da Costa's en Toussaints en anderen als ten bewijze hoeveel verhevens in die strenge lijnen, hoeveel heilige kracht en fijn gevoel voor waarheid in die formuleeringen schuilt. Als een Gothische tempel behoeven zij slechts diep genoeg gevat en hoog genoeg opgetrokken te worden om de reinste poëzie te vertoonen, eene poëzie wel waarlijk in geest en waarheid’. Naarmate onder deze verschillende leidingen en ervaringen haar eigen persoonlijk geloofsleven groeide, vond Anna van Hogendorp eene steeds hoogere rust en dieperen vrede, verwierf zij zich wat zij zelve eens heeft genoemd ‘de echt Christelijke kunst om de dingen dezer aarde te genieten en er toch het hart niet aan te verliezen, omdat dit zijn schat boven heeft’. Tegelijkertijd maakte zij zich eigen eene ruimte van blik en van opvatting, die haar, wetende uit haren Bijbel, dat God voormaals op velelei wijzen gesproken heeft, deed erken- | |
| |
nen, dat Hij dit nu nog kan doen en dus deed berusten in de verscheidenheid van meeningen binnen de Protestantsche Kerk, welke verscheidenheid de eeuwen door de kracht en de zwakheid is geweest van eene Kerk, die immers steunt oh het beginsel van vrijheid van onderzoek, vrijheid van persoonlijke overtuiging. Dit schonk haar die diepte van verdraagzaamheid, die althans in haren ouderdom, haren omgang met anders denkenden voor dezen vaak zoo uiterst weldadig heeft gemaakt.
Het leven, dat Anna van Hogendorp aanvankelijk zoo zwaar en zoo teleurstellend had gevonden, begon haar naarmate hare persoonlijkheid zich vormde bij wijlen ‘overstelpend in zijnen rijkdom’ toe te schijnen, naar zij in haar dagboek aanteekent. Als van zelf kwam zij er nu toe, het eerst in 1869, zich uit te spreken in kleine geschriftjes voor de toen nog zoo geliefde Almanakken. Zij zond die eerstelingen de wereld in onder den schuilnaam Johanna. O.G. Heldring, die als huisvriend harer moeder het geheim van dien naam kende, merkte daarin met zijnen scherpen blik voor ieders bijzonder talent hare gave van vertellen en van aanschouwelijke voorstelling op. Hij moedigde haar aan om voort te gaan en verzocht haar om eene serie schetsen over zijne stichting Thalitha Kûmi. Deze schetsen verschenen eerst in het tijdschrift de Zaaier, in 1878 ook nog eens in eenen afzonderlijken bundel getiteld Het Opstandingshuis aan de Linge. Kenmerkend is ook al weder voor deze eerste schetsen Anna van Hogendorps zoeken naar de aanleiding tot het plegen van het kwaad, welke aanleiding zij toen reeds, toen er aan sociale hygiene nog zoo weinig werd gedacht, onder anderen meende te vinden in de slechte behuizing, die de toepassing zelfs van de meest elementaire reinheidsbegrippen onmogelijk
| |
| |
maakte en haar deed verzuchten: ‘de stap is zoo klein, die van onreinheid tot gemeenheid voert’. Eerlang waagde zij zich ook aan een drietal historisch-biografische schetsen van Elisabeth van Hongarije, Juliana van Stolberg en Catharina van Wurtemberg voor eene Galerij van Christelijke Vrouwen, die in de jaren 1878-1880 werd uitgegeven.
Anna van Hogendorp was zeer muzikaal. Eene groote voldoening was het daarom voor haar, dat Samuel de Lange, toen hij eenige liederen van Nicolaas Beets en van Isaac da Costa, waaronder het schoone Daar is uit 's werelds duistere wolken van den eersten en het bekende O Hoofd om 's werelds zonden van den tweeden op muziek bracht, in dezen Bundel Koorstukken ten dienste der Christelijke Feesten ook nog opnam een negental liederen door haar gedicht en door hem van eene begeleiding voorzien. Haar zangerig en diep gevoeld lied De eeuwige schat werd door hem verwerkt in eene kerstcantate.
| |
II.
Het is een opmerkenswaardig feit, dat zoo vele vrouwen van beteekenis eerst tot volle arbeidsontplooiing zijn gekomen op middelbaren leeftijd. Elizabeth Wolff en Aagje Deken hebben haar meesterwerk De Historie van Sara Burgerhart geschreven, toen zij de vier kruisjes reeds lang achter den rug hadden; Elizabeth Fry begon haren arbeid in de Londensche gevangenissen, toen hare dochters reeds volwassen waren; Josephine Butler gordde zich aan tot haren grooten kruistocht voor éénheid van zedewet voor man en vrouw, toen hare zonen als zelfstandige jonge manners het leven waren ingegaan; Florence Nightingale was nagenoeg veertig jaren oud, toen
| |
| |
zij de hand legde aan de organisatie der opleiding van ziekenverpleegsters van vak. Anna van Hogendorp is het eveneens gegaan; eerst na lange jaren van geestelijken groei en voorbereiding, in het jaar 1883 pas, is zij geroepen tot haar eigenlijke levenswerk, de propagandeering van het beginsel van éénheid van zedewet voor man en vrouw. Het initiatief or toe genomen heeft zij niet; de oproeping or toe kwam van buiten af; maar van dat oogenblik heeft zij met eene nimmer verflauwende toewijding zich aan de verbreiding van dit beginsel gewijd, er ook een groot persoonlijk offer aan gebracht, - de systematische ontwikkeling van haar historisch-letterkundig talent, haar in alle stilte gekoesterd ideaal. Hare eerste vluchtige schets van Juliana van Stolberg uit het jaar 1878 heeft zij sedert nog wel omgewerkt tot eene breed opgezette studie, die onder den titel De Moeder der Oranje-Nassau's in 1897 werd opgenomen in De Gids; in het jaar 1901 gaf zij ook nog in het weekblad Eigen Haard eene uitvoerige biografie van Maria Stuart II, prinses van Oranje, en in het jaar 1903, in afzonderlijke uitgave, eene Hollandsche bewerking (geen vertaling) van de bekende monografie van Dr. Jacobs Juliana von Stolberg, Ahnfrau des Hauses Nassau-Oranien; en deze reeks van geschriften deed haar in 1902 het lidmaatschap van de Nederlandsche Maatschappij voor Letterkunde te Leiden en in 1909 dat van het Historisch Genootschap te Utrecht verwerven; maar dit soort van werk, hoe lief het haar ook was, mocht slechts bijzaak, slechts uitspanning zijn van het oogenblik, dat zij werd gegrepen door de machtige beweging ter verhooging van de openbare zedelijkheid, waaraan zij sedert ook hare pen dienstbaar heeft gemaakt.
De naaste aanleiding tot dezen beslissenden keer in
| |
| |
het leven van Anna van Hogendorp was hare kennismaking met Josephine Butler, toen deze in het jaar 1883 naar 's-Gravenhage kwam ter bijwoning van de derde driejaarlijksche samenkomst aldaar van de door haar een half dozijn jaren vroeger opgerichte Fédération brittanique, continentale et générale pour l'abolition de la prostitution envisagée comme institution légale et tolérée. Zoo dit al de naaste aanleiding was, de eerste was het echter niet. Hier te lande had O.G. Heldring reeds veel vroeger, reeds in het jaar 1852, lang voor het optreden van Josephine Butler, gewaarschuwd voor de bedenkelijke gevolgen van het stelsel van reglementeering (gedwongen inschrijving in de politie-registers van vrouwen en gedwongen periodieke geneeskundige keuring) dat in Nederland, anders dan in andere landen, gelukkig wel nooit is opgenomen in de wetgeving, maar dat om dien tijd in tal van gemeenten bij gemeenteverordening als onopgemerkt zijnen weg begon te vinden. Het was niet toelaatbaar, verklaarde hij, dat de overheid het plegen van het kwaad ging regelen, het in veler oog ging wettigen door het onder bepaalde voorwaarden toe te staan. Tot den strijd daartegen riep hij zoowel de vrouwen als de mannen op, met eene brochure, waarin hij schreef: ‘van u, vrouwen, verwachten wij veel; gij kunt niet willen, dat uwe kinderen weggesleept worden in den ontzettenden stroom des verderfs, gij moet willen helpen vormen een volk, dat vast en kloek en beraden zegt: deze dingen zullen onder ons niet heerschen, neen niet gezien, neen niet genoemd worden’. O.G. Heldring stond in dit opzicht toen echter alleen. Zijne brochure werd dood gezwegen. Zelfs werd in 1879 bij de beraadslagingen der Tweede Kamer over de vaststelling van het nieuwe Wetboek van Strafrecht door Mr. S. van
| |
| |
Houten voorgesteld om daarin op te nemen de bepaling, dat geen houder van een slecht huis een vrouw, niet tot zijn gezin behoorende, daarin mocht opnemen, dan na haar, op voor haar verstaanbare wijze, in tegenwoordigheid van den burgemeester of diens plaatsvervangend ambtenaar, op diens bureel, te hebben bekend gemaakt met den aard van het bedrijf in zijn huis uitgeoefend. ‘Jammer maar’, schreef Anna van Hogendorp later met den haar eigenen fijnen humor, ‘jammer maar, dat er dien dag niet eene vrouw in de vergaderzaal aanwezig was, om naar vrouwenaard zich in te denken, hoe zulk eene wetsbepaling zoude werken. Zij zoude misschien hebben voorgesteld om tijdens de beraadslagingen een ander bedrijf in de plaats van het genoomde te stellen, bijvoorbeeld dat van smokkelaar, waarin vele menschen ook zoo veel verkeerds niet zien en dus te lezen: de smokkelaar, die eenen persoon in zijn dienst neemt zonder dezen vooraf in tegenwoordigheid van den burgemeester, op diens bureel, bekend te hebben gemaakt met den aard van het door hem uitgeoefende bedrijf, wordt gestraft enz. enz.’ Maar de volksvertegenwoordigers achtten het niet noodig om bij vergelijking te oordeelen, ten minste zij hebben er niet aan gedacht; zij vonden het voorstel van Mr. S. van Houten nu juist zulk een goed voorstel, want zoo zoude immers geen enkel onschuldig kind onwetend in de strikken der verdervers kunnen vallen. Zij namen derhalve het voorstel aan zonder te begrijpen, dat het eenige gevolg zoude zijn, wat het in de praktijk ook is geweest, dat het houden van een huis van ontucht is gemaakt tot een bedrijf erkend en geregeld bij de wet, een bedrijf dat daarom bij ondervanden belemmering zelfs aanspraak ken maken op bescherming door justitie en politie, gelijk
| |
| |
menigeen, die wilde beproeven terug te keeren van de dwaling haars weg, maar al te jammerlijk heeft ondervonden. Het geslacht, dat thans opgroeit onder de werking der Zedelijkheidswetten van het jaar 1911, waarbij de reglementeering is veroordeeld en het houden van een huis van ontucht kortweg strafbaar is gesteld, kan zich nauwlijks meer rekenschap geven van de gevolgen van willekeur, machtsovertreding, aanranding van de persoonlijke vrijheid der vrouw, demoralisatie van politiebeambten, terzijdestelling van het ouderlijk gezag, welke de noodlottige wetsbepaling van 1879 met zich heeft gesleept. Nog minder zal het kunnen begrijpen, dat de strijd tegen de erkenning als onder bepaalde voorwaarden geoorloofd van een bedrijf, waarbij een derde finantieel voordeel trekt van het kwaad, dat anderen plegen, dat, als ieder ander bedrijf steunend op vraag en aanbod, eenen omvangrijken, internationalen handel in vrouwen en meisjes, den gruwelijksten slavenhandel, die zich denken laat, gaande houdt, - dat de strijd tegen deze wettiging van het kwaad zoo zwaar heeft moeten zijn en nagenoeg dertig jaren lang heeft moeten worden gevoerd, eer de overwinning kon worden behaald.
Wat O. G, Heldring zelf niet had vermocht: een algemeen protest uitlokken tegen de wettiging van het kwaad onder welken vorm ook, dat heeft hij met goed vertrouwen verwacht van het optreden van Josephine Butler, wier oprichting van de Fédération brittannique continentale et générale pour l'abolition de la prostitution envisagée comme institution légale et tolérée hij in het jaar 1876 nog heeft beleefd en als eene uitredding begroet. De verschillende geschriften van deze merkwaardige vrouw, - haar wereldberoemde brochure Eene Stem in de Woestijn vooral, - deden een helder licht opgaan
| |
| |
over toestanden en feiten door de meeste vrouwen zelfs niet vermoed, en vonden ook hier te lande tal van lezers en lezeressen allermeest wel in den kring van hen, die nog leefden in den geestelijken atmosfeer van het Réveil, waarm van ouds door de Evangelische Alliantie, door den zendingsarbeid en anderszins vele en levendige internationale betrekkingen plachten te worden onderhouden. Met het verdwijnen van het oude geslacht was de band, die de leden van dezen kring verbond, zeer los geworden; maar de jongeren hielden toch nog vast aan de traditie van getuigen en redden; en onder hen had Mrs. Sheldon Amos een belangstellend gehoor gevonden, toen zij, in het jaar 1876 haren echtgenoot naar een juristencongres hier te lande vergezellende, de gelegenheid had aangegrepen om in Nederland aan den arbeid van Josephine Butler meerdere bekendheid te geven. Te Utrecht had zich naar aanleiding daarvan zelfs gevormd een kleine Zusterkring, die onder leiding van douairière Van Vredenburch-van Lijnden het vraagstuk der openbare zedelijkheid in studie wilde nemen. Een en ander maakte het Ds. H. Pierson, O.G. Heldrings opvolger in den arbeid te Zetten, mogelijk om in verschillende maatschappelijke kringen instemming te vinden voor de oprichting van eene Hollandsche afdeeling van de groote internationale federatie. Die Hollandsche afdeeling werd in het jaar 1879 opgericht te Utrecht als Nederlandsche Vereeniging tegen de Prostitutie en moest in het jaar 1883 optreden als gastvrouw van de derde driejaarlijksche samenkomst der internationale federatie te 's-Gravenhage. Onder de voorbereiding van dit congres stuitte men hier, gelijk dit vroeger elders ook was geschied, bij de mannen op eene aarzeling om vrouwen tot de besprekingen toe te laten en bij de vrouwen op schroom
| |
| |
om ze te komen bijwonen. Maar Josephine Butler had den leiders harer federatie nu eenmaal bijgebracht de overtuiging, dat juist de uitsluiting en het ter zijde blijven van vrouwen, waar het de behandeling van zedelijkheidsvraagstukken gold, de uitvaardiging der vigeerende weerzinwekkende wetsbepalingen en gemeentelijke verordeningen tot regeling en wettiging van het kwaad hadden mogelijk gemaakt. Het congres-comité zag derhalve om naar eenige vrouwen, die genoeg zedelijken moed bezaten om in deze de openbare meening te trotseeren. Men vond ze ook en daaronder de drie zusters van Hogendorp.
Sinds den dood van gravin van Hogendorp woonden de drie dochters van deze samen in het huis der oudste van haar, Marianne, weduwe van Jhr. A. Klerck, ‘in eene allen verrijkende gemeenschap van levensdoel en levenswerkzaamheid, die meer dan dertig jaren heeft geduurd’, gelijk Anna van Hogendorp verklaarde, toen eindelijk de dood die gemeenschap kwam verbreken. Het werk en het streven van Josephine was den zusters niet onbekend, in veel opzichten liep het parallel met allerlei maatschappelijk en philanthropisch werk reeds van jongs of door haar onder leiding van hare moeder ter hand genomen en haar broeder Mr. H. Graaf van Hogendorp was secretaris der ontvangst-commissie voor het congres. Toen douairière Klerck op verzoek van dezen aan den vooravond van de opening der vergadering haar salons open stelde voor eene vriendschappelijke samenkomst der congresleden, onderscheidde Josephine Butlers geoefend oog haar reeds bij de eerste kennismaking als de geboren, de aangewezen leidster van den Nederlandschen Vrouwenbond, dien zij nog staande haar verblijf in den Haag wilde zien oprichten.
| |
| |
Maar douairiëre Klerck deinsde aanvankelijk terug voor de taak, die men haar op de schouders wilde leggen en tot hare groote teleurstelling moest Josephine bij haar vertrek uit Nederland genoegen nemen met de belofte, dat men de zaak zoude overwegen. Maar die belofte werd ook trouw nagekomen. Met een twintigtal andere vrouwen kwamen de zusters in den winter van 1883-1884 geregeld maandelijks bijéén om de zedelijkheidsvraagstukken, die door het congres aan de orde waren gesteld, nader in studie te nemen. Toen het den leden van dezen kring bleek, dat de Nederlandsche Vereeniging tegen de Prostitutie met haren eer afschrikkenden dan aantrekkenden naam geene vrouwen tot het lidmaatschap wilde toelaten, werd door haar in beginsel besloten tot de oprichting van eenen Vrouwenbond ter bestrijding der onzedelijkheid. Maar niemand, hoe dringend ook daartoe aangezocht, durfde de leiding daarvan op zich nemen, tot eindelijk douairière Klerck meende zich niet langer te mogen onttrekken. Zij aanvaardde het presidium en van stonde aan vond zij in hare zuster Anna eene medewerkster vol toewijding, die met hare onvermoeide propaganda in woord en geschrift den organiseerenden arbeid harer oudere zuster heeft gesteund en gedragen. De verscheidenheid van gaven, welke de zusters kenmerkte, maakte ook, dat zij elkanders werk zoo heerlijk konden aanvullen. Bij het fijne denken en diepe gevoel der jongere zuster pasten zoo goed de vurige aard, de besliste moed, de imponeerende persoonlijkheid der oudere. Met de geschiedenis van den Nederlandschen Vrouwenbond, aan wiens bloei beider leven en werken gewijd bleef, zijn de namen van beide zusters gelijkelijk verbonden, gelijk zij er te zamen voor geijverd en ook voor geleden hebben. Want zwaar heeft
| |
| |
het groote publiek zich aan de zusters gewroken over de stoornis, die dezen brachten door het wakker te schudden uit zijne rustige rust. De gebruikelijke verwijten van onvrouwelijkheid en onkieschheid, om hier van erger te zwijgen, werden haar niet bespaard. Maar de verdachtmaking, het wantrouwen, de tegenkanting, waarmede de moedige vrouwen werden bejegend ook door godsdienstige geestverwanten en vroegere vrienden, - schrijfster dezes is het in het jaar 1898 nog overkomen, dat een oud huisvriend van gravin van Hogendorp meende haar te moeten waarschuwen tegen den omgang met zulke gevaarlijke vrouwen als de dochters van deze het zijns inziens bleken te zijn, - heeft geen van haar ook maar één oogenblik kunnen doen wankelen. Die ervaring, zoo troostte Anna van Hogendorp zich en hare zuster, was immers in Engeland ook het deel geweest van Josephine Butler en hier in Nederland van de vooruitstrevende vriendinnen harer moeder. Onder den spot, den hoon zelfs, die haar trof op eene platte, beleedigende wijze, die thans, nu de strijd is uitgestreden, eer nog onze verbazing dan onze verontwaardiging wekt, richtte Anna van Hogendorp zich te fierder op in het bewustzijn, naar zij in die dagen schreef: ‘dat op hen, wier naam eene geschiedenis vertegenwoordigt, ook de verplichting rust om vooraan te staan in iedere beweging ten goede, de eersten in elk gevaar, de eersten in elken smaad’.
Nog voor het tot de feitelijke oprichting van den Vrouwenbond gekomen was, had Anna van Hoogendorp zich reeds gehaast, de noodzakelijkheid der stichting van zulk eenen bond te bepleiten in Een woord vooral tot de Nederlandsche vrouw, gedagteekend December 1883 en opgenomen in den jaargang van 1884 van het maand- | |
| |
blad Stemmen voor Waarheid en Vrede. Na daarin de opkomst van de internationale federatie onder leiding van Josephine Butler te hebben uitééngezet, gaat zij over tot het stellen en beantwoorden van de vraag: waartoe eene federatie? is dat alles niet te doen zonder de drukte en beweging van eenen opzettelijken bond? een vraag destijds nog te klemmender omdat het vereenigingsleven voor de vrouwen toen nog zoo iets nieuws en ongewoons was. Na het practisch doel van den bond dan nog eens te hebben samengevat in de woorden: ‘wij begeeren mitsdien de afschaffing van alle verordeningen, die het kwaad wettigen, het leven in de zonde stempelen tot een bedrijf en den terugkeer tot iets beters bemoeilijken’, besloot zij haar betoog met de verklaring: ‘wij kunnen niet volstaan met de afschaffing der zedenpolitie of der wettelijke regeling van de zonde. Het is noodig het zedelijk bewustzijn te verhoogen, het oppervlakkig oordeel en de gangbare taal der wereld op dit punt te keeren en zoowel in den kring des huisgezins als daarbuiten een krachtigen invloed ter vernieuwing te doen gelden’.
De vrouwenbond, wiens leidend beginsel en practisch doel door Anna van Hogendorp op deze wijze helder en duidelijk voor aller begrip was geformuleerd, werd enkele maanden later in de lente van het jaar 1884 onder presidium van douairière Klerck opgericht als Nederlandsche Vrouwenbond ter Verhooging van het Zedelijk Bewustzijn. Op de stichting van den bond en de toetreding van een zevenhonderd leden, onder wie, tot groote blijdschap van Anna van Hogendorp, Geertruida Bosboom-Toussaint tot de eersten behoorde, volgde de oprichting van een Bondsorgaan. Anna van Hogendorp werd daarvan dadelijk de trouwe medewerkster en niet
| |
| |
te tellen zijn hare bijdragen in dat blad benevens de door haar gestelde propaganda-geschriftjes, vliegende blaadjes ter verspreiding, adressen aan de openbare macht. Bij het geschreven kwam reeds spoedig het gesproken woord, eerst in ledenvergaderingen, daarna in openbare samenkomsten. Want het recht van de vrouw op het woord, het gesproken woord, zoodra haar het hart tot spreken drong, heeft Anna van Hogendorp zich nimmer laten ontnemen. Had zij trouwens niet hare moeder reeds hooren protesteeren tegen het vooroordeel, dat aanstoot deed nemen aan het optreden van Elise van Calcar-Schiötling als deze in openbare voordrachten de methode van Fröbel wilde populariseeren? Met hare zusters bezocht Anna van Hogendorp tal van plaatsen in ons land om met hare toespraak in openbare vergaderingen het verantwoordelijkheidsgevoel der vrouwen wakker te roepen en haar tot aansluiting bij den bond op te wekken.
Tot de hoofdmomenten van Anna van Hogendorps uitgebreide en inspannende werkzaamheden sedert de oprichting van den Vrouwenbond behoort, - ongerekend haar secretariaat, eerlang presidium van de afdeeling den Haag met de daaraan verbonden bemoeiingen voor tehuizen, voor informatie-bureaux, voor het stationswerk, - in de eerste plaats, in het jaar 1885, haar aandeel aan het organiseeren van een petitionnement aan de Tweede Kamer ter bestrijding van den handel in vrouwen en meisjes. ‘Niet licht zullen wij die dagen vergeten’, schreef zij later. ‘Onthullingen van afschuwelijke praktijken in Engeland en in België hadden de harten diep geroerd; van alle kanten kwamen aanvragen om lijsten ter teekening. Onze ruime eetkamer leek bij oogenblikken wel een expeditie-kantoor; de portefeuilles met lijsten, de stapels circulaires, intee- | |
| |
kenbilletten, strooiblaadjes verdwenen als sneeuw voor de zon’. Bij de plechtige opening der Staten-Generaal kon een adres voorzien van de handteekeningen van ruim 15.000 vrouwen worden overgelegd, een getal zeker hoog te noemen in eenen tijd, toen het eigenlijke feministische vereenigingsleven nog niet was georganiseerd en aan het persoonlijk initiatief dus zoo veel zwaarder eischen werden gesteld. Dit adres had ten gevolge, dat door de Nederlandsche Regeering, eerder nog dan door eenig ander gouvernement, stappen werden gedaan ter verkrijging van internationale tractaten tot wering van den uitvoer en doorvoer van vrouwen en meisjes. Reeds in het jaar 1887 konden die worden afgesloten met België, Duitschland en Oostenrijk. Toen in 1899 te Londen werd opgericht L'Association internationale pour la répression de la traite des blanches en daarbij werd besloten tot de vorming van nationale comité's in de verschillende landen, nam Anna van Hogendorp zitting in het Nederlandsche comité, zoodra gebleken was, dat douairière Klerck om gezondheidsredenen hare werkzaamheden moest gaan beperken. Zoo had zij haar bescheiden deel aan de voorbereiding van de conventie van Regeeringsafgevaardigden van verschillende landen, in 1902 gehouden te Parijs, waar middelen werden beraamd tot wederzijdsche bescherming van vrouwelijke minderjarige landgenooten en werd opgemaakt een stelsel van internationale samenwerking in deze, dat in het jaar 1904 is geteekend namens de Nederlandsche Regeering en in 1906 is bekrachtigd door de Tweede Kamer.
Toen in het voorjaar van 1889 door het Nationaal Congres tegen de Prostitutie werd besloten tot een nationaal petitionnement tegen de reglementeering en tegen
| |
| |
de huizen van ontucht, werd de uitvoering van dit besluit opgedragen aan den Nederlandschen Vrouwenbond ter verhooging van het Zedelijk Bewustzijn. Het bestuur daarvan aanvaardde de opdracht met ijver en toewijding, maar het bleek een zeer moeilijke taak. ‘Er lag in het doel, dat beoogd werd’, schrijft Anna van Hogendorp, ‘een groot verschil met dat van het vorige petitionnement, dat enkel nog maar bestrijding van den handel in vrouwen en meisjes bedoelde. Opkomen tegen de listen en bedriegerijen, waaraan weerlooze jonge meisjes bloot staan, dat wilde men nog wel doen; maar protesteeren tegen de wettiging van de zonde door de overheid, dat was geheel iets anders. Men meende zich te moeten wachten voor overdrijving. Het was niet verstandig, zeide men, zich door zijn gevoel te laten medevoeren. Eene zoo netelige zaak moest van alle kanten worden bezien. Was het wel wijs aan de bestaande verordeningen te tornen? vroeg men. Zoude het kwaad er niet veel grooter door worden, indien de overheid het niet onder zekere voorwaarden toeliet? En vooral, wat hadden fatsoenlijke vrouwen er mede te maken? Konden die er zich niet buiten houden?... Toch hebben wij hard gewerkt,’ gaat zij voort; ‘door strooibilletten, door openbare samenkomsten, door de pers, door particuliere gesprekken, hielden wij niet op het publiek te bewerken’. Ruim een 38.000 tal handteekeningen werd voor het petitionnement verkregen; en al werd het doel: eene Rijkswet tegen de slechte huizen toen nog niet dadelijk bereikt, de gevoerde actie had toch eene algemeene beweging ten gunste van zulk eene wet in gang gebracht, eene beweging, die heeft geleid tot de groote nationale betooging van het jaar 1903 tengevolge waarvan voor en na in nagenoeg alle
| |
| |
gemeenten van ons land de gemeentelijke verordeningen betreffende de reglementeering zijn afgeschaft en eindelijk geheel opgeheven in het jaar 1911, toen bij de herziening van ons Wetboek van Strafrecht de Wet op de Zedeloosheid het houden van een huis van ontucht strafbaar heeft gesteld.
Tot de bewerking van de openbare meening, waardoor ten slotte de wetgeving is bepaald, heeft Anna van Hogendorp ook veel helpen toebrengen op de groote Driedaagsche Samenkomst ter Bevordering van de Openbare Zedelijkheid, welke in het jaar 1898 is gehouden in de congreszaal van de Nationale Tentoonstelling van Vrouwenarbeid. Het bestuur dier Tentoonstelling wilde den arbeid der Nederlandsche vrouw niet enkel aanschouwelijk maken in een beeld, maar ook tot zijn recht doen komen door het levende woord. Onmiddellijk van dit bestuur gingen de besprekingen uit; door dit bestuur werden de te behandelen onderwerpen en vraagstukken aan de orde gesteld. De organisatie van ieder congres afzonderlijk echter werd opgedragen aan vrouwen, die geacht konden worden kennis en ervaring op dit gebied te bezitten, onder uitdrukkelijke verplichting evenwel van zonder voorbehoud te aanvaarden het universeel beginsel der Tentoonstelling, welker congressen dus moesten zijn eene vrije tribune, waar elke richting zich vrij zoude kunnen uiten en ieder eigen gedachten, eigen overtuiging, eigen wijze van werken ongehinderd kon mededeelen. Dit universeel beginsel was toen in opkomst en vond althans in Christelijke en kerkelijke kringen heftige bestrijding. Velen meenden reeds bij voorbaat aanstoot te moeten nemen aan eene gesamenlijke bespreking van zedelijkheidsquaesties door leden van den Nederlandschen Vrouwenbond ter Verhooging van het Zedelijk
| |
| |
Bewustzijn, welke bond zich stelt op beslist Christelijk-Protestantsch standpunt, met andersdenkenden, met Roomsch-Katholieken, met leden van neutrale vereenigingen als de Vereeniging voor Onderlinge Vrouwenbescherming, de Vrije Vrouwenvereeniging en andere meer. Anna van Hogendorp echter, zoo goed als douairière Klerck was onmiddellijk bereid om zitting te nemen in het congres-comité. ‘Het Christelijk standpunt’, schreef zij ter verdediging van haar besluit, ‘het Christelijk standpunt is het standpunt der liefde jegens God en jegens den naaste. Laat ons dan den naaste met liefde tegemoet gaan, hem in zijne eigenaardigheden eerbiedigen, ons verblijden in wat er goeds is in zijn streven, met vrijmoedigheid onze overtuiging uitspreken, ook waar die lijnrecht van de zijne verschilt’. Afwisselend met douairière Klerck en met eene Roomsch-Katholieke vrouw, Mevrouw Steenberghe-Bosch van Drakesteyn, heeft Anna van Hogendorp op dit driedaagsch congres het presidium waargenomen en het is voorwaar geene lichte taak geweest, de vergadering te beheerschen bij eene bespreking, die zoo zeer ieders hartstochten gaande maakte, als bleek uit den heftigen toon der debatten, uit de daverende sympathie- en antipathiebetuigingen der van nauw bedwongen emotie trillende menigte in de tot berstens toe gevulde zaal. Wie er bij tegenwoordig heeft mogen zijn, heeft er eenen onvergetelijken indruk van bewaard. Anna van Hogendorp zelve heeft na afloop dankbaar getuigd: ‘diegenen van onze geestverwanten, welke van de gelegenheid hebben gebruik gemaakt om van hunnen Heer en Diens groote daden te getuigen, hebben het zich niet beklaagd. Hun woord is met eerbied aangehoord en het op de referaten gevolgde debat is een der belangrijkste momenten in het congres geweest’.
| |
| |
Het is deze driedaagsche samenkomst, aan het slagen waarvan Anna van Hogendorps aandeel hoop is aan te slaan, die in breeden kring de Nederlandsche vrouwen heeft gewekt tot het besef van hare verantwoordelijkheid in zake de regeling der openbare zedelijkheid, van de noodzakelijkheid der openbaarheid in den strijd tegen het verborgen kwaad. Sedert heeft geene ernstig denkende vrouw het zedelijkheidsvraagstuk meer met gesloten oogen durven ter zijde schuiven, gelijk zij het vóór dien nog in alle eenvoudigheid meende te mogen doen. De bestrijding van de gruwelijke leer van het noodzakelijk kwaad en hetgeen daaruit voortvloeit, - de wenschelijkheid namelijk van politie-maatregelen om het kwaad, dat nu eenmaal noodzakelijk wordt geacht te regelen, - is van toen af aanvaard door duizenden, die vroeger nauwlijks belangstellende toeschouwers van de worsteling van sommigen met dezen gruwel konden worden genoemd. Anna van Hogendorp heeft die schoone uitkomst ook nog mogen beleven. Toen zij in haren ouderdom, in het jaar 1912, nog eens het initiatief wilde nemen tot een zedelijkheidscongres bij gelegenheid van de Tentoonstelling ‘De Vrouw 1813-1913’ bleek het haar onmogelijk, daarvoor nog belangstelling en medewerking, sprekers en hoorders te vinden. De strijd bleek te zijn uitgestreden, nu het groote beginsel van éénheid van zedewet voor man en vrouw algemeen wordt erkend, nu ten minste niemand dit beginsel meer openlijk durft bestrijden.
Dit neemt natuurlijk niet weg, dat aan de toepassing van dit beginsel in onze samenleving nog altijd veel, zelfs zeer veel ontbreekt. Anna van Hogendorp was de eerste om het te erkennen. Nog steeds van kracht blijft daarom het waarschuwend woord, dat zij schreef aan
| |
| |
het slot van het in het jaar 1909 door haar geredigeerde Gedenkboek van de toen vijf-en twintigjarige werkzaamheid van den Vrouwenbond over De taak, die nog voor ons ligt; dit woord namelijk: ‘bij alle verbetering op zedelijkheidsgebied, die wij dankbaar erkennen, zal niemand op deze wereld zich eene reine maatschappij voorstellen. Het reddingswerk onder verdoolden, de bescherming van zedelijk zwakken zullen steeds onze beste krachten blijven behoeven. Het kwaad zal allicht andere vormen aannemen en de bestrijding daarvan dientengevolge nieuwe wegen moeten inslaan. Onze bond, die er tot nog toe naar heeft gestreefd mede te gaan met zijnen tijd, zal zich ook in het vervolg telkens voor nieuwe vragen zien gesteld. Zal de vrouw de plaats innemen, die haar toekomt, haar eigen plaats in de samenleving, dan moet er nog veel veranderen op economisch, maatschappelijk en kerkelijk gebied. De verdere ontwikkeling van ons volksleven zal tot nog toe ongekende probleemen naar voren schuiven, die kloek en eerlijk onder oogen moeten worden gezien, - probleemen, waarvan wij ouderen de oplossing niet kennen, maar die wij als vragen van den nieuweren tijd overlaten aan een jonger geslacht’.
| |
III.
Anna van Hogendorp heeft steeds een open oog en een ontvankelijk gemoed gehad voor wat er groot en schoon was in de nieuwe geestesstroomingen, die zij in haar lange leven heeft zien doorbreken. Met haar diep gevoel voor de historische wording der dingen, voor het onverbrekelijk verband tusschen de verschillende opéénvolgende perioden in de geschiedenis der menschelijke
| |
| |
ontwikkeling is zij het opkomende moderne feminisme met warmte en sympathie tegemoet gegaan. Zij zag er in een logisch gevolg van het doorwerken der groote vrijheidsbeginselen van de omwenteling der 18de eeuw. ‘Iedere nieuwe beweging’, schreef zij eens, ‘woelt weder diepere strevingen los, de eene diepte roept de andere wakker’. De overdrijving en de uitersten, waarin de vrouwenbeweging bijwijlen dreigde te vervallen, konden haar daarom niet verschrikken. Men behoorde daar ook zooveel aanstoot niet aan te nemen, betoogde zij, ‘het was immers zoo natuurlijk bij de vrouwen in binnen- en buitenland, die vooruit streefden, omdat hare denkkracht was ontwaakt, haar geest voedsel had gevonden, hare begrippen zich hadden verruimd. En wat zij in den geest zagen, was zoo schoon, wat maatschappij daardoor zoude kunnen worden, zoo verheven! Daarheen dan. Daarheen! Alle banden verbroken, alle hindernissen weggevaagd. Vooruit! Naar het ideaal!’ - Maar het ideaal laat zich niet zoo op eenmaal in werkelijkheid omzetten, gaat zij dan voort; en die overdrijving, die uitersten, waarop men zoo verontwaardigd placht te wijzen, behoorden tot die verschijnselen, waarvan de geschiedenis zoowel de vluchtige beteekenis als den voorbijgaanden aard leerde verstaan. ‘Wie een man geworden is’, besloot zij, ‘doet te niet de dingen, die eens kinds zijn en ondervindt eerst later, dat het rijpere leven die dingen, sommige daarvan althans, nog heel anders leert verstaan dan toen hij er als kind mede speelde. Die overdrijving en die uitersten, het feminisme somwijlen eigen, moest men ons daarom niet telkens weder voorhouden, evenmin als die andere afgezaagde schrikbeelden: het verval der oude kunst in de eerste Christen-eeuwen, den beeldenstorm in de zestiende eeuw
| |
| |
en de bekrompenheden van het Réveil in de negentiende. Dat zijn van die dingen, waarvan men zegt: Ik weet het ook wel, zwijg gij stil! Wij weten wel, dat die dingen niet goed waren: maar gij hebt geen recht ze ons te verwijten, gij die niet beseffen kunt, wat er omgaat in den mensch, wanneer hij de oogen open doet voor de heerlijkheid Gods en in die eerste verrukking den glans van alle aardsche dingen ziet verbleeken’.
Het goed recht der vrouw op vrijheid van arbeid en vrijheid van ontwikkeling heeft Anna van Hogendorp dadelijk erkend; maar in de dagen van de oprichting van den Nederlandschen Vrouwenbond meende zij nog, dat vrouwen niet behoefden te streven naar invloed op de wetgeving, op het openbare leven van haar volk. Hare oogen nog sluitende voor die practische en onvermijdelijke consequentie van het streven van den Vrouwenbond, meende zij destijds - in het jaar 1883 - met nadruk te moeten verklaren: ‘de vrouw is voorzeker niet geroepen om te treden op het gebied der wetgeving of der rechtspleging .... maar het komt ook niet in ons op, zoo iets te wagen. Indien wij zoo iets beproefden, dan zou dit weinig pleiten voor ons vrouwelijk gevoel en voor onze verstandelijke ontwikkeling en ik weet niet, dat Nederlandsche vrouwen tot nog iets gedaan hebben, dat die beide eigenschappen zoo bijzonder laag bij haar geschat zouden worden’. Anna Van Hogendorp verkeerde toen nog in het goed vertrouwen, dat de vrouw slechts had te getuigen naar de inspraak haars harten en dat dan de man, - immers haar hoofd, - wel zoude zorgen voor de daad. De harde werkelijkheid der praktijk stelde haar in dit opzicht echter teleur en haar voortgezet verkeer met
| |
| |
Josephine Butler, die de beteekenis van wetsgelijkheid met den man kende en de waarde van het bezit van burgerschapsrechten voor de vrouw begreep, leerde haar ook die consequentie van het groote beginsel van éénheid van zedewet voor man en vrouw aanvaarden. Sedert heeft zij niet opgehouden te betoogen, dat men ook als geloovige Christelijke vrouw, die de heiligheid van het huwelijk hoog houdt, en het specifiek onderscheid tusschen man en vrouw niet uit het oog verliest, overtuigd kan zijn, dat de vrouw niet heeft hare rechte plaats in de samenleving en dat die samenleving er slechts bij kan winnen, wanneer zij die plaats verkrijgt. ‘De Heilige Geest zal ons leiden in alle waarheid’, vermaande zij hen, die het feminisme op grond van uitspraken ontleend aan den Bijbel meenden te moeten veroordeelen, ‘niet het minst in de rechte beteekenis van de Heilige Schrift. Ook daarin heeft de Gemeente in den loop der eeuwen veel geleerd en zal zij nog verder leeren. Om een eenvoudig voorbeeld uit een ander gebied te nemen, men denke aan het gebruik der roede bij de opvoeding, waaromtrent onze vaders zich op koning Salomo beriepen. Thans zal geen Christelijk huisvader meenen onbijbelsch te handelen door dit middel niet of slechts zeer spaarzaam aan te wenden. Een dieper indringen in het geheel der Schrift heeft tot eene andere opvoedingsmethode geleid .... Zoude het nu niet goed zijn, eens dat gepraat te staken over wat de vrouw mag en niet mag, over wat zij kan en niet kan? Men geve haar eenvoudig vrijheid en gelegenheid om te toonen wat zij kan en waarin zij ten zegen is voor de maatschappij. Wij, die gelooven aan de overwinning van het goede, kunnen het er blijmoedig op wagen’. In het jaar 1887 bepleitte Anna van Hogendorp den
| |
| |
eisch van rechtsgelijkheid voor man en vrouw wat betreft het kiesrecht, de ouderlijke macht, de huwelijkswetgeving in eene aardige, vlot gestelde samenspraak getiteld Een Avondbezoek op Duinlust, welke zij ter plaatsing aanbood in de Magdalena-almanak, waarin reeds vroeger menige bijdrage van hare hand was verschenen. De verschrikte redactie haastte zich, haar het artikel terug te zenden als ‘minder geschikt’. Dit stuk is thins wat den inhoud betreft totaal verouderd; maar de dagteekening er van doet uitkomen, hoe ver Anna van Hogendorp Karen tijd vooruit was met de verzuchting: ‘hoe dikwerf staan wij machteloos voor dingen, waar ons hart om schreit, vragende om bescherming der zwakken, strafbaarstelling van bedrog en koppelarij, verbod van huizen, die de zedelijke atmosfeer verpesten, onderzoek naar het vaderschap’. Eerst in het jaar 1894, dus ruim een half dozijn jaren, nadat zij dit had geschreven, is opgericht de Vereeniging voor Vrouwenkiesrecht, die Anna van Hogendorp onder hare eerste leden heeft mogen tellen.
In October 1898 werd opgericht de Nationale Vrouwenraad van Nederland als uitvloeisel van de mooie Nationale Tentoonstelling van Vrouwenarbeid van datzelfde jaar, als voortzetting daarvan ook, voor zoo ver het geldt werk, waarvoor werd vereischt contact van vereeniging tot vereeniging, van vrouw tot vrouw, dus persoonlijk, levend contact, naar een woord door Cornélie Pekelharing-Doyer op de eerste jaarvergadering gesproken. Douairière Klerck aanvaardde het presidium van dien raad; en ook hier weder bleef Anna van Hogendorp hare zuster trouw ter zijde, met deze samen werkende om den Raad op te drukken den stempel van universaliteit, waardoor deze tot nog toe heeft kunnen
| |
| |
beantwoorden aan zijne bestemming om te zijn een vereenigingspunt voor alle Nederlandsche vrouwen, van welke richting ook, die willen arbeiden aan de verbetering van den zedelijken, economischen, maatschappelijken en rechtstoestand van de Nederlandsche vrouw in het bijzonder en van het Nederlandsche volk in het algemeen. Geene jaarvergadering van den Vrouwenraad, waar Anna van Hogendorp sedert ontbrak en waar haar woord niet met eerbied werd aangehoord; men wist het steunde steeds op onderzoek, nadenken en ervaring en het rustte op eene grondige feitenkennis. ‘Feiten zijn zoo welsprekend’, placht zij te zeggen. Met haar diep gevoel voor de beteekenis van internationale samenwerking op ieder gebied en door de vele persoonlijke betrekkingen, die zij op hare reizen en hare bezoeken aan buitenlandsche congressen had aangeknoopt, was Anna van Hogendorp ook de aangewezen persoon om den Nederlandschen Vrouwenraad te vertegenwoordigen in het door den Internationalen Vrouwenraad in het jaar 1904 te Berlijn opgerichte Permanente Comité voor den strijd tegen de dubbele moraal en den handel in vrouwen. Hare rapporten omtrent de werkzaamheden van dit comité in de jaarvergaderingen van den Nederlandschen Raad uitgebracht en hare verslagen omtrent Nederlandsche toestanden en verhoudingen aan hare buitenlandsche mede-comité-leden gezonden, waren steeds zorgvuldig bewerkt en grondig gedocumenteerd.
Gedurende eene reeks van jaren had Anna van Hogendorp in het Algemeen Bestuur van den Vrouwenraad zitting als vertegenwoordigster van de Vereeniging Opstanding en Leven, die in het jaar 1875 door Betsy Groen van Prinsterer was opgericht ter evangelisatie van de Bagijnestraat en omliggende buurt, toen een zeer berucht
| |
| |
stadsgedeelte van 's-Gravenhage. Bij de Zondagsschool en de naaischool, die reeds dadelijk in het evangelisatiegebouw werden geopend, voegde douairière Klerck, toen zij bij den dood van Mevrouw Groen het presidium der vereeniging overnam, een Toevlucht voor daklooze Vrouwen en Meisjes. Anna van Hogendorp was daarbij werkzaam eerst als penningmeesteres, daarna als vice-presidente, eindelijk toen douairière Klerck haren arbeid om gezondheidsredenen moest beperken, als presidente. Hare bemoeiingen ter behartiging der belangen harer daklooze beschermelingen, die meest reeds in aanraking waren gekomen met de politie, deden haar de noodzakelijkheid inzien om voor het verhoor en de bewaking van vrouwen en kinderen vrouwelijke beambten aan de politie-bureaux te verbinden. Warm heeft zij ook daarvoor geijverd en de aanstelling van eene inspectrice bij de Haagsche politie heeft zij ook nog beleefd. Maar hoe ook met innerlijke ontferming bewogen over de ongelukkigen, die in het gebouw der Vereeniging Opstanding en Leven een toevlucht zochten en vonden, ziekelijk gevoelig was zij allerminst. Het kwaad bleef voor haar het kwaad en de zonde de zonde. ‘De gevolgen der zonde kunnen wij niet ongedaan maken’, verklaarde zij met den meesten nadruk. ‘Wie aan den zelfkant der maatschappij arbeidt, weet nu eenmaal, dat het hard werk is om de vruchten van onkunde, lichtzinnigheid, bedrogen trouw, erfelijke kwalen goed te maken. Er zijn bijzondere gevallen, waarin het in het leven buitengewoon is tegen geloopen; maar in den regel is het niet juist om hare braafheid, dat deze dakloozen dakloos zijn’.
Toen bij wetswijziging van het jaar 1907 het onderzoek naar het vaderschap voorwaardelijk werd toege- | |
| |
staan en daarmede de verplichting van den vader tot onderhoud van zijn buitenechtelijk kind erkend, stond Anna van Hogendorp onmiddellijk gereed om te 's-Gravenhage te helpen oprichten een Consultatie-bureau voor ongehuwde Moeders. Daarnevens was zij een dergenen, die in 1906 het initiatief namen tot de oprichting der Vereeniging tot Bestrijding van den Woeker, omdat hare ondervinding haar had geleerd, dat menige vrouw ook zedelijk te gronde gaat bij de kwade praktijken van afzetterij en bedrog door gewetenlooze houders van pandjeshuizen. Bij het vijfjarig bestaan dier vereeniging in 1911 werd haar in erkenning van hare krachtige bemoeiingen in deze het eerelidmaatschap aangeboden. Maar haar muurvast geloof in de opheffende kracht der vrijheid deed haar den grondslag van betere zedelijke verhoudingen telkens weder zoeken in de persoonlijke vrijheid der vrouw op arbeidsgebied, overtuigd als zij was, dat aan ieder staatsburger, hetzij man of vrouw, behoort te worden gelaten de vrijheid om zooveel mogelijk die plaats in de samenleviug in te nemen, welke best overeenkomt met zijn of haar aanleg en geschiktheid. Die overtuiging deed haar in het jaar 1903, toen de nieuwe Arbeidswet bij de Tweede Kamer in behandeling kwam, als afgevaardigde van den Nederlandschen Vrouwenbond ter Verhooging van het Zedelijk Bewustzijn zitting nemen in het toen opgerichte Nationaal Comité in zake wettelijke regeling van den Vrouwenarbeid, omdat die wettelijke regeling steeds bleek neer te komen op eene zoogenaamde bescherming, die in de praktijk uitliep op beperking van den vrouwenarbeid en op ontslag van vrouwen uit het door haar geoefende bedrijf. En daar arbeidsbeperking den nood, die tot arbeid drijft, niet opheft, moesten die uit haar vroeger bedrijf ont- | |
| |
slagen vrouwen zich dan werpen op den door dezen nieuwen toevloed bezwaarde arbeidsmarkt met geen ander vooruitzicht dan het vooruitzicht op arbeid in de onbeschermde, vrije bedrijven, meest tegen lager loon en onder drukkender arbeidsvoorwaarden. ‘Wanneer vrouwenarbeid, hetzij dan van de gehuwde of van de ongehuwde vrouw’, verklaarde Anna van Hogendorp, ‘door allerlei beperkingen wordt belemmerd onder den schoon schijnenden naam van bescherming, wordt die bescherming eene uitsluiting uit eene eerlijke broodwinning; en daarmede wordt de verzoeking om langs minder eerlijken, langs onzedelijken weg in haar onderhoud te voorzien voor vrouwen en meisjes vertienvoudigd’. Krachtens deze overtuiging kwam zij ook met beslistheid op voor het groote beginsel van gelijk loon voor gelijken arbeid; en tegen het door het ministerie Heemskerk ingediende wetsontwerp tot verplicht eervol ontslag van vrouwelijke Rijksambtenaren en onderwijzeressen bij het openbaar onderwijs, die in het huwelijk treden, welk wetsontwerp dank aan de daartegen gevoerde actie tot hare groote voldoening ook nimmer wet geworden is.
Bij al dit ingespannen arbeiden op maatschappelijk gebied bleef Anna van Hogendorp hare liefste verpoozing zoeken in letterkundige en historische studiën en gaarne bracht zij de uitkomst daarvan op schrift. Zoo had zij een groot redactioneel aandeel aan het tijdschrift Hulp in de Huishouding, Weekblad van de Afdeelingen 's-Gravenhage en Scheveningen van den Nederlandschen Vrouwenbond ter Verhooging van het Zedelijk Bewustzijn. Gedurende ruim een dozijn jaren gaf zij daarin onder den schuilnaam Clematis maandelijks eene causerie over Het Feit van de Maand. Wie deze serie artikelen thans
| |
| |
nog eens in haar geheel doorloopt, wordt getroffen door de groote verscheidenheid van de daarin behandelde onderwerpen, door de ongemeene belezenheid der schrijfster op letterkundig, historisch en sociaal gebied. Met voorliefde heeft zij daarin herdacht en besproken al wat van ver of van nabij betrekking hield met het leven en werken van onze Koningin. Haar en prinses Juliana wijdde zij daarin menig diep gevoeld gedichtje. In de maandbladen Bouwsteenen en Stemmen voor Waarheid en Vrede gaf zij eveneens tal van bijdragen. In boekvorm gaf Anna van Hogendorp onder den titel Josephine Butler, Herinneringen, eene Nederlandsche bewerking van de herinneringsuitgave door vrienden en vereerders van deze uitnemende vrouw bij haar overlijden in het licht gegeven onder den naam Souvenirs et Pensées; zij voorzag die Nederlandsche bewerking bovendien nog van een oorspronkelijk Naschrift, om daarin de verhouding van Josephine Butler tot de Hollandsche vrienden nog meer in het bijzonder te doen uitkomen. In 1909 redigeerde zij het Gedenkboek van de vijf-en twintigjarige werkzaamheid van haren Vrouwenbond. Eindelijk, in 1913, bezorgde zij de samenstelling van den verzamelbundel Van Vrouwenleven, eene gedachtenisuitgave, die het licht zag bij de opening der Tentoonstelling ‘De Vrouw 1813-1913’. Een bundel gedichten van Anna van Hogendorp is na haar overlijden uitgegeven door de familie, maar niet in den handel gebracht.
Het laatste hebben wij Anna van Hogendorp gezien en gehoord op de jaarvergadering van den Nationalen Vrouwenraad, die in de lente van het jaar 1914 is gehouden te Leeuwarden. Met hare niet sterke, maar goed geoefende en over de geheele zaal duidelijk verstaanbare
| |
| |
stem pleitte zij daar nog voor de grondwettelijke gelijkstelling van man en vrouw met een beroep op de volstrekte gelijkstelling, die er ligt in het oude gebod Eert uwen vader en uwe moeder, om daaruit af te leiden de logische consequentie, dat waar de Staat heden ten dage in zoo menig opzicht de taak der ouders tot zich trekt, hij daarbij niet alleen moet hooren naar den vader, maar ook naar de moeder. Wij wilden toen niet zien, dat de ruim zeventigjarige vrouw merkbaar was verouderd; ten minste wij ontveinsden het ons. Maar zij zelve ontveinsde het zich allerminst en nam met groote zielskalmte hare maatregelen. Voor en na sloot zij hare verschillende werkzaamheden af en zorgee zij, - opdat het werk toch geen stoornis ondervinden mocht, voor geschikte plaatsvervangsters: bij de Vereeniging Opstanding en Leven, bij het Comité tot wettelijke Regeling van den Vrouwenarbeid, bij het Internationale Zedelijkheidscomité, bij den bidstond, waarin zij, ook weder als opvolgster van douairière Klerck bij het begin van iedere jaarvergadering van den Nationalen Vrouwenraad, den zoogenaamden Nederlandschen Vrouwendag, hare geestverwanten om zich placht te verzamelen ten einde zooals zij het uitdrukte, ‘eenen zegen te vragen op wat er zoude worden beraadslaagd’. Maar al bleef Anna van Hogendorp in al deze schikkingen getrouw aan het oude Bijbelwoord: Bestel uw huis, want gij zult sterven, van haren geliefden Vrouwenbond heeft zij niet kunnen scheiden. Tot het laatste is zij daarvoor blijven zorgen en arbeiden. Nog in December 1914 bewerkte zij voor de naderende Hoofdbestuursvergadering een voorstel verband houdende met de toenemende verwildering en onzedelijkheid, die zij tot hare diepe smart als onvermijdelijk gevolg van den wereldoorlog in alle landen van
| |
| |
Europa opkomen zag. In het begin van Januari 1915 gaf zij nog hare gewone maandelijksche bijdrage in het blad Hulp in de Huishouding; maar sloot die toch, als ware het een afscheidswoord ‘met den alouden vaderlandschen wensch: God zegene Oranje en Nederland’! Op het eind van Januari, den 25sten dier maand, woonde zij, ofschoon ongesteld, nog eene bestuursvergadering bij; het was haar laatste uitgang. Hare ongesteldheid verergerde, zij werd bedlegerig, eerlang was zij meest bewusteloos, terwijl hare krachten snel afnamen. Den 3den Maart even bij kennis komende, vroeg zij naar den datum en dien vernemende, bracht zij met moeite uit: ‘dan is het morgen vergadering van het afdeelingsbestuur, later de dames toch daar en daar aan denken’. Twee dagen later, den vijfden Maart 1915, is zij van ons heen gegaan om te rusten van den arbeid, dien zij had gearbeid onder de zon. En wij missen haar.
Johanna W.A. Naber.
| |
| |
| |
Overzicht der geschriften van Anna van Hogendorp.
Lotte en Ruth. Eene ware geschiedenis. (Zondagsschool verhaaltje in dichtmaat uit het Engelsch). Zonder naam. 's-Gravenhage, H.J. Gerretsen, 1869.
Het Opstandingshuis aan de Linge. (Schuilnaam Johanna). Nijmegen, P.J. Milborn, 1878. Deze serie artikelen verscheen eerst in het Tijdschrift de Zaaier.
Elisabeth van Hongarije, Juliana van Stolberg, Catharina van Wurtemberg, drie biografische schetsen onder den schuilnaam Johanna. Opgenomen in Geloofsgetuigen, Galerij van Christelijke Vrouwen van de eerste eeuwen tot op onzen tijd. Amsterdam, Höveker en Zoon, 1878-1880.
Zij vonden het Kindeke. Brief aan de ouders onzer kinderen door eene Zondagsschoolonderwijzeres. Zonder naam. Nijmegen, P.J. Milborn, 1881.
Een Bond. Een woord vooral tot de Nederlandsche Vrouw. (Schuilnaam Johanna). Stemmen voor Waarheid en Vrede, 1884.
Mevrouw Bosboom-Toussaint. Stemmen voor Waarheid en Vrede, 1886.
De Nederlandsche Vrouwenbond ter Verhooging van het Zedelijk Bewustzijn. Zonder naam. Bouwsteenen, 1886.
Septemberdagen in Lausanne. Bouwsteenen, 1887.
De Moeder der Oranje-Nassau's. De Gids, 1887.
Eene Opheldering. Stemmen voor Waarheid en Vrede, 1899.
Maria Stuart II. Prinses van Oranje. Eigen Haard, 1901.
Juliana van Stolberg, gravin van Nassau-Dillenburg in den kring der haren geschetst. Nijkerk, G.P. Callenbach, 1902.
Eerst het natuurlijke. Stemmen voor Waarheid en Vrede, 1903.
Mevrouw Josephine Butler. Stemmen voor Waarheid en Vrede, 1907.
| |
| |
Herinneringen van Mevrouw Josephine Butler, vertaald met een naschrift. Utrecht, Kemink en Zoon, 1909.
Gedenkboek. Vijf en twintig jaren arbeids van den Nederlandschen Vrouwenbond ter Verhooging van het Zedelijk Bewustzijn. Groningen, G. Römelingh en Co. 1909.
Mevrouw Bosboom-Toussaint. De Vrouw en haar huis. 1912.
Van Vrouwenleven 1813-1913. Met eene inleidiug van Jonkvr. A. van Hogendorp. Groningen, G. Römelingh en Co. 1913.
Gedichten. Herinnering aan Jonkvr. A. van Hogendorp. Niet in den handel. 1915.
Negen liederen in den Feestbundel, Koorstukken ten dienste der Christelijke Feesten met begeleiding van S. de Lange. Opus 68. Uitgevers Jaques Dusseau en Co. Amsterdam-Kaapstad. Zonder jaartal.
Voorts bijdragen in de almanakken Magdalena, Bethel, enz., in het Orgaan van den Nederlandschen Vrouwenbond ter Verhooging van het Zedelijk Bewustzijn, in Vrouwenarbeid, Orgaan van de Nationale Tentoonstelling voor Vrouwenarbeid, in Hulp in de Huishouding, weekblad van de afdeeling 's-Gravenhage en Scheveningen van den Nederlandschen Vrouwenbond ter Verhooging van het Zedelijk Bewustzijn.
|
|