| |
| |
| |
| |
Levensbericht van Carel Hendrik Theodoor Bussemaker.
Met een zware hand en met een bezwaard gemoed neem ik de pen op om het levensbericht van Bussemaker op te stellen. Veel te vroeg is hij ons ontvallen; hij was nog maar vijftig jaar oud. Groote verwachtingen zijn met hem ten grave gedaald; zijn gemis is ook nu nog niet aangevuld. Wij missen nog steeds zijn opgewekte persoonlijkheid, zijn helder inzicht, zijn fijne kritiek, zijn vriendelijke hulp, zijn groote kennis, zijn humaan oordeel. Bussemaker nam zulk een geheel eenige plaats in den kring van vrienden en vakgenooten in, dat wij ons dien kring moeilijk zonder hem kunnen voorstellen. Ongeveer twintig jaren lang heb ik hem gekend. Ik leerde hem kennen in den kring van het Groningsche Historisch Genootschap, waarin wij gelijktijdig werden opgenomen. Sedert kwamen wij voortdurend met elkander in aanraking, totdat een langdurige samenwerking in de middelbare examencommissie ons van jaar tot jaar in nauwere betrekking bracht. Het was een groot genoegen voortdurend met hem samen te zijn; want hij gaf zich steeds openlijk en openhartig gelijk hij was; hij zeide de dingen, zooals hij ze zag en vond; hij wekte vertrouwen, omdat hij vertrouwen schonk. Ik
| |
| |
mag zeggen, dat ik veel aan Bussemaker heb verloren; zijn leven te beschrijven is mij een aandoenlijke plicht.
Carel Hendrik Theodoor Bussemaker is den 5den Januari 1864 te Deventer geboren. Hij was de tweede zoon uit het huwelijk van Barend Barlagen Bussemaker en Gertruda Bertha Gerarda Elisabeth Resius. Zijn vader behoorde tot den gegoeden burgerstand: hij bezat een bierbrouwerij, die sedert jaren een familiezaak was. Hij wordt ons beschreven als een man van zaken, maar tevens als een man van studie en ontwikkeling. Hij hield zich b.v. bezig met de studie van Shakespeare; in verband daarmede staat zijn betrekking tot dr. Burgersdijk, den bekenden vertolker van den grooten Brit, wien hij soms goeden raad kon geven. De moeder was de trouwe zorg van het gezin, dat langzamerhand tot een tiental aangroeide. Bussemakers ouders zijn geruimen tijd vóór hem gestorven, zijn moeder reeds 27 Maart 1897 op 62-jarigen leeftijd, zijn vader 13 October 1905 in het 76ste jaar zijns ouderdoms.
Van Bussemakers jeugd is ons niets meer bekend geworden dan in den regel het geval is. Dat hij een schrandere, opgewekte jongen was, willen wij gaarne gelooven, die hem uit latere dagen kenden. Van de lagere school ging hij naar de hoogere burgerschool; of en welke studieplannen er toen waren, bleef ons onbekend. In de eerste klasse van de hoogere burgerschool reeds leerde hij den man kennen, die op zijn toekomstige ontwikkeling en daardoor op zijn levenslot zulk een sterken invloed zou hebben. Dat was dr. A.J. Kronenberg, destijds leeraar aan de hoogere burgerschool te Deventer in geschiedenis en Nederlandsch. Hoe groot de invloed van dezen voortreffelijken man op den jongen Bussemaker was, blijkt
| |
| |
wel uit het feit, dat deze zijn geliefden leermeester volgde, toen hij van de burgerschool werd overgeplaatst naar het gymnasium.
Zoo kwam Bussemaker dan waar hij met zijn aanleg en neiging ook beter thuis hoorde, op het gymnasium. Dr. Kronenberg schrijft mij, dat Bussemaker al de jaren, die hij op het gymnasium doorbracht, een van zijn liefste, beste en verstandigste leerlingen is geweest. ‘Een scherpzinnige jongen, door en door eerlijk, vroolijk en opgewekt, hoe zou men niet van hem houden?’ Hoe sterk omgekeerd Bussemaker aan dr. Kronenberg gehecht was, blijkt wel uit de dankbare woorden, die hij in zijn Groningsche inaugureele oratie aan zijn ouden leermeester en vriend wijdde. Hij herdenkt den man, ‘die den lastigen gymnasiast wist te leiden, hem liefde voor studie en wetenschap wist in te boezemen en hem zijn kostbare vriendschap schonk.’
Een bijzondere voorliefde voor de geschiedenis, die later zijn wetenschap bij uitnemendheid zou worden, heeft Bussemaker op het gymnasium evenwel niet getoond. Maar wel was zijn neiging tot philologische studie groot genoeg om hem te bewegen te gaan studeeren in de Nederlandsche letteren. In den zomer van 1883 deed hij eindexamen; in het najaar vertrok hij naar Leiden, waar hij 1 October als student in de Nederlandsche letteren werd ingeschreven. Fabelachtig snel deed hij zijn examens. Na twee jaar deed hij 28 September 1885 candidaats; een groot jaar daarna, 17 December 1886 reeds, legde hij zijn doctoraal examen af. Twee jaar daarna, den 15den December 1888, promoveerde hij; hij was toen reeds in functie als leeraar en ook gehuwd.
Met deze data voor oogen zou men de conclusie willen trekken, dat Bussemaker aan de academie een blokker,
| |
| |
een dictatenvreter is geweest. Maar wie hem kende, wist wel beter. Zijn opgewekte natuur en vroolijke toeschietelijkheid maakten hem van zelf populair onder zijn commilitonen; van een blokker had hij niets, eer het tegendeel. Met den hem eigen gemakkelijken takt bewoog hij zich in de studentenmaatschappij en genoot met volle teugen van het goede, dat zij hem aanbood. Maar hij liet zich daardoor nooit van zijn levensdoel afbrengen; hij wist met fijnen tastzin het evenwicht tusschen studie en verstrooiing, tusschen arbeid en genot te bewaren. Zijn vlugge geest stelde hem in staat in ongeloofelijk korten tijd zeer veel te verwerken; hij werkte bovendien op de onwaarschijnlijkste momenten; als een gewoon student zich moeizaam herstelde van de glorie van den vorigen dag, zag men Bussemaker reeds weer aan den arbeid. Hij placht dien arbeid ook af te wisselen met musicale oefeningen. ‘Hij had een aangename tenorstem’ schrijft mij een van zijn Leidsche vrienden, ‘en in zijne eerste studiejaren mocht hij gaarne in ons muziek-gezelschap C-dur ons op zijne liederen vergasten. Ik herinner mij ook een concert van dat gezelschap te Apeldoorn, waar hij Vlaamsche liederen heeft voorgedragen, alsmede een compositie van Wertheim Salomonson. De jonge dames van Apeldoorn boden ons na afloop van het concert een vaandel aan, wij aan haar een bal.’
De Leidsche Studentenalmanak van die dagen bevestigt dat; in 1885 en 1886 vinden wij Bussemaker in functie als ab-actis van C-dur. In nog andere ambten was hij werkzaam. In 1885 zat hij in de redactie der Minerva; het volgend jaar was hij praeses daarvan. In 1886 was hij ook vice-praeses der litterarische faculteit van het Leidsch studentencorps. Ook een der hoogste corps- | |
| |
ambten was voor hem weggelegd; hij werd in Februari 1886 gekozen tot ab-actis collegii. Het was geen gemakkelijke taak, die hij op zich had genomen. Gelijk zoo dikwijls in den kring der studenten was het destijds een veel bewogen tijd in het Leidsche corps. Er was veel commotie; met groote woede werd aan de stembus tusschen de partijen gestreden. Er klonken natuurlijk groote leuzen; maar het ging ten slotte toch om belangrijke dingen of liever om één zeer belangrijk ding, de eenheid in het Leidsch studentencorps. Sedert 1883 was het het streven van ernstige groepen om de afscheiding tusschen de clubs te verminderen en daardoor de eenheid van het corps te versterken. In 1885 had dat streven reeds succes gehad; dat succes zou in 1886 worden voortgezet. In Februari van dat jaar werden drie leden der hervormingspartij in het collegium gekozen met nog twee anderen, laden van de club, die tot dusverre in het corps den grootsten invloed had gehad. Deze club had evenwel drie candidaten gesteld en nu van deze slechts twee waren gekozen, legden deze twee hun mandaat neer. Het was voor de drie andere gekozenen, met name voor den praeses collegii, een moeilijk geval, vooral omdat men na dezen uitslag zijn toevlucht wel moest nemen tot het volgende jaar, dat feitelijk nog niet in aanmerking kwam voor de senatorenzetels. Toch heeft men den stap gedaan en met het beste gevolg; een van de twee nieuw gekozenen was Bussemaker. Met zijn ordelijken en ordenenden geest was hij aangewezen voor ab-actis, in welk ambt hij voor den praeses een krachtige steun is geweest. Deze praeses, Mr. P.J. van Wijngaarden, aan wien ik de bovenstaande uiteenzetting van de toenmalige toestanden dank, schrijft mij bovendien: ‘Ik heb Bussemaker leeren kennen als
| |
| |
een uitnemend samenwerker, altijd even bescheiden en bereidwillig, zoodat er zich al zeer spoedig tusschen hem en de mede-leden van het collegium een aangename verstandhouding ontwikkelde. Hij was wars van alle dwarsdrijverij en begreep volkomen, dat eenheid in onze studenten-maatschappij van het grootste belang was. Hij hielp mede alles in een richting te sturen om die verdeeldheid te voorkomen. Daarin heeft hij mij trouw ter zijde gestaan en mij dikwijls van goeden raad gediend, doordat hij een geheel anderen kring van kennissen had dan ik en hij dus uit den aard der zaak de verschillende in ons oog toen zeer belangrijke zaken van een anderen kant beschouwde. Ik herdenk zijn groote welwillendheid en vriendschappelijken omgang met groote dankbaarheid en als wij elkander in volgende jaren ontmoetten, was het ons beiden steeds een aangenaam wederzien.’ Gelukkig wie zulk een studententijd, zulk een corpsleven kan herdenken. Bussemaker is ook altijd een trouwe vriend van het Leidsch studentencorps gebleven. Hij hechtte aan het corps, waaraan zijn liefste studentenherinneringen waren verbonden. Toen eenige jaren geleden het Hollandsche fatsoen de haren te berge rezen over de schandalen van den Leidschen groentijd, was Bussemaker een dergenen, die de zaak tot haar juiste proportiën trachtte terug te brengen. Fel kon hij toornen tegen degenen, die zonder kennis van corpstoestanden uit de hoogte over deze dingen oordeelden en scherp kon hij worden tegen den collega, die lijvige brochures over den groentijd uitgaf. Steeds heeft hij de groote vormende kracht van een gezond corpsleven begrepen.
Bussemakers studentenleven was goed, maar kort. De oorzaak daarvan was mede de omstandigheid, dat hij
| |
| |
bij zijn komst te Leiden feitelijk reeds verloofd was. Zijn verloofde was Elisabeth Hendrika Hermance Vervoort, evenals hij van Deventer geboortig (25 Juni 1863). Na zijn doctoraal-examen werd hij al spoedig benoemd tot leeraar aan de burgerschool te Zaltbommel; in verband daarmede huwde hij 27 Juli 1887 in zijn vaderstad. Dit huwelijk, waaruit twee kinderen zijn gesproten, was volmaakt gelukkig. Bussemaker heeft zijn geluk gezocht en gevonden in zijn wetenschap en in zijn gezin. Dat laatste was zoozeer het geval, dat het zijn oude vrienden wel eens verwonderde, dat een man van zijn gezelligen aard zoo weinig bevrediging daarvoor zocht buiten zijn huis en zijn gezin. Maar zij hebben er altijd in berust; Bussemaker immers bleek in de intimiteit van zijn huis volkomen bevrediging, meer nog, ongestoord geluk te hebben gevonden. En in den omgang met oude en nieuwe vrienden bleef hij steeds de opgewekte, belangstellende, hartelijke man, dien men altijd te weinig zag.
De maatschappelijke loopbaan opende zich voor Bussemaker met zijn benoeming tot leeraar in de Nederlandsche taal en de aardrijkskunde aan de R.H.B.S. te Zaltbommel. Dat was in April 1887. De geschiedenis had hij dus hier niet te doceeren. Intusschen was juist deze wetenschap tijdens zijn studietijd hem lief geworden. Bussemaker was een leerling van De Vries, Kern en Cosijn, daarnaast van P.L. Muller, maar vooral van Fruin. Van invloed van een der drie eerstgenoemden valt niet veel waar te nemen; Bussemaker was geen taalgeleerde en gevoelde ook niet veel voor de linguistiek. P.L. Muller was geen man om veel invloed op een jong, opbruisend karakter te hebben; hij zocht dien
| |
| |
ook niet. Toch heeft Bussemaker altijd met grooten eerbied opgezien tegen de degelijke wetenschap en het loutere karakter van Muller, dien hij ten slotte te Leiden zou opvolgen. Die successie lag ook daarom voor de hand omdat Muller en Bussemaker, hoe zeer zij ook in tal van eigenschappen verschilden, toch ook én in wetenschappelijke opvatting én in zuiverheid van bedoeling veel overeenkomst hadden.
Intusschen - Bussemakers leermeester was Fruin. Fruin heeft hem voor de studie der geschiedenis gewonnen. Van Fruin had hij zijn degelijke methode. Van Fruin ook genoot hij de kalme sympathie, die deze blijvend kon schenken. Het is zeker geen formule, wanneer Bussemaker in zijn Groningsche intreerede Fruin toespreekt als den hoogvereerden leermeester, ‘die voor mij niet slechts een onwaardeerbare leidsman op den wetenschappelijken weg geweest zijt en blijft, maar ook - durf ik het zeggen? - een vriend, wiens belangstelling mij nimmer faalde en voor wien ik gevoelens van den diepsten eerbied en de warmste genegenheid koester.’ Fruin ook had Bussemaker voor de betrekking te Zaltbommel aanbevolen; de reden waarom, is wel curieus en bewijst Fruins menschenkennis. Fruin kende Bussemaker als degelijk werker, maar ook als beschaafd man en bovendien als goed corpsstudent. Dat laatste deed de deur toe; zulke menschen, die het leven niet alleen uit boeken kenden, vond Fruin de aangewezen leeraren. Hij heeft volkomen juist geoordeeld. Bussemaker had niets van een schoolmeester, maar hij was - juist daarom - van den aanvang af een voortreffelijk docent. Reeds in Zaltbommel was hij dadelijk thuis in het werk. Zijn oude directeur, dr. E. Epkema, was zoo welwillend mij op mijn verzoek om inlichtingen te antwoorden: ‘Hij
| |
| |
was toen jong docent; hij toonde terstond bekwaamheid in de Nederlandsche taal en pakte de aardrijkskunde, een vak, waarin hij nog weinig ervaring had, zoo goed aan, dat hij ook weldra daarin met succes les gaf. Zijn optreden voor de klasse was uitstekend en hij toonde zoo goeden tact om met de leerlingen om te gaan, dat hij steeds goede orde in de klasse had en zich de genegenheid zijner leerlingen wist te verwerven. Hij is tot mijn spijt maar kort leeraar te Zaltbommel geweest; want in October 1888 kreeg hij eervol ontslag uit zijne betrekking wegens zijne benoeming te Haarlem. Ook als mensch was Bussemaker in Zaltbommel zeer gezien.’
Dat kunnen wij ons voorstellen. Ook Bussemaker had van Zaltbommel goede herinneringen, al kon hij in later jaren wel eens smakelijk lachen om de eigenaardige klein-steedsche toestanden in zijn eerste standplaats. Maar hij was niet gewoon de dingen al te tragisch op te nemen. Hij stond hoog genoeg om zich over kleine ergernissen heen te zetten. Bovendien - hij was jong getrouwd en voldeed in zijn aantrekkelijken werkkring zich zelf en anderen. En hij hield de betrekking met Leiden aan; want hij heeft in Zaltbommel zijn dissertatie bewerkt. Tijdens zijn verblijf aldaar heeft hij zeker hard moeten arbeiden; maar ook hier heeft hij het evenwicht tusschen de toewijding aan zijn wetenschap en zijn gezin met zijn gewonen tact spoedig gevonden.
Tot October 1888 is Bussemaker in Zaltbommel gebleven. Hij ging toon naar Haarlem, waar hij aan het gymnasium leeraar in Nederlandsch en Nederlandsche geschiedenis was geworden. Kort daarna volgde zijn promotie; 15 December 1888 werd hij bevorderd tot doctor in de Nederlandsche letteren na verdediging van
| |
| |
zijn proefschrift Geschiedenis van Overijsel gedurende het eerste stadhouderlooze tijdperk I. Fruin zag in dit boekje een goede praestatie, meer niet; den graad ‘cum laude’ te verleenen heeft hij dan ook niet voorgesteld. Dat oordeel kan men zeker billijken: Bussemaker's dissertatie onderscheidt zich niet zoo heel veel van de meerderheid der goede historische proefschriften, die aan onze universiteiten geregeld worden verdedigd. Maar wel trok het dadelijk de aandacht, dat hij het niet bij de belofte van zijn proefschrift liet. Hoevele dissertatiën verschijnen niet in eerste deel, waarvan het tweede steeds ongeschreven is gebleven! Niet alzoo die van Bussemaker; ruim een jaar na zijn promotie verscheen het tweede deel van zijn Geschiedenis van Overijsel.
Wanneer men na zooveel jaren het geheele boek nog eens doorleest, dan wordt men zelden geboeid. De stof leent zich waarlijk niet tot een dramatisch en zelfs niet tot een treffend verhaal. De kleingeestige twister tusschen edelen en steden van Overijsel tijdens het bestuur van De Witt, het is wel de keerzijde van de medaille, die het opschrift draagt: onze gouden eeuw. Wat blijft er over van onze nationale kracht in dit vuile bezinksel van een landprovincie! Het is hier waarlijk de Republiek op haar engst, het groote voorgeslacht in de meest benepen verhoudingen! Waar is hier het heldengeslacht, waarvan het nageslacht zal spreken? Het is alles klein en gelijkvloersch, wat deze tijdgenooten van Jan de Witt, het kroost van den vrijheidsoorlog, ons laten zien. Het is een gekijf om de meest redelooze en splinterige kwestiën, een getwist met de kleinste en prulligste middelen. Ook de leiders zijn van de meest ordinaire snede; welk een onbeduidend man is deze drost, die een soort hoofdrol speelt, deze Haersolte; welk een be- | |
| |
nepen indruk maakt ook deze vorst van Nassau, deze Willem Frederik, die tot geen forsch besluit kan komen, die alle partijen te vriend wil houden, een man van de - niet eens gulden - middelmaat. De eenige figuur in dezen tijd is in waarheid al weer de groote raadpensionaris; waar hij optreedt, kan hij de menschen blijkbaar beheerschen; hij weet middelen en wegen te vinden, hoofdzaken en bijzaken te onderscheiden; hem gelukt het ten slotte een expedient te vinden, waarop beige partijen elkander kunnen naderen, zich ten slotte met elkander kunnen verzoenen.
Het is deze indruk, die overblijft na de lezing van Bussemaker's eersteling. Is deze indruk juist? Voor een groot deel stellig wel, waar voor een ander even zeker niet. Bussemaker toont ongetwijfeld in dit boek reeds zijn zeer goede hoedanigheden; maar van andere, even voortreffelijke kwaliteiten is in zijn proefschrift nog niet veel te bespeuren. Zijn onderzoek is uitgebreid en volledig geweest; hij heeft geen moeite te groot geacht om de omslachtige en langwijlige correspondentiën van dezen tijd door te lezen en te bewerken. Ook heeft hij zeer juist onderscheiden, hoe de ontwikkeling der toestanden is geweest. Eindelijk is zijn uiteenzetting helder en duidelijk. Maar daarmede is ook alles gezegd. Een belangrijk historisch tijdperk wordt niet benaderd en in den geest doorgevoeld. De vraag, hoe het is te verklaren, dat deze menschen in dezen tijd zoo waren en aldus handelden, deze vraag wordt niet gesteld en dus ook niet beantwoord. De geestelijke achtergrond van deze geschillen, de sociale ondergrond van deze twisten wordt niet geschetst. Van de uitbeelding van een brok historisch leven is weinig sprake. Gerefereerd wordt wat de bronnen geven, meer niet; deze onderzoeker staat
| |
| |
nog niet boven zijn stof; hij wordt zwaar gedrukt door de lijvige folianten der resolutiën, memoriën, deductiën.
Niettemin lag er een belofte in dezen arbeid opgesloten. Deze onvermoeide werker zou het ver kunnen brengen, zoo hij aan den arbeid bleef en zijn ambtswerk hem daartoe de gelegenheid gaf. Bussemaker was een geboren docent en hij had hart voor zijn vak. Hij was helder van uiteenzetting, prettig van verhaaltrant; hij ging op vertrouwelijken voet met zijn leerlingen om zonder hun. ooit meer vrijheid te geven dan waarop zij recht hadden. Zijn volstrekte eerlijkheid en rechtvaardigheid verzekerde hem de sympathie van allen. Zijn opgewekte persoonlijkheid trok de jongelui evenzeer aan als zijn warme belangstelling in hun werk, bun belangen, hun persoonlijkheid. Zijn natuurlijke wijze van zijn en doen schiep een aangename verhouding, waarbij zijn gezag nimmer te kort behoefde te komen. Eerbied en sympathie wist hij te wekken bij allen, die met hem in aanraking kwamen. Het is zeker niet te veel gezegd, wanneer wij constateeren, dat hij in de zes jaren, die hij te Haarlem doorbracht, een sterke moreele kracht aan het gymnasium is geweest; zijn collegas en ook de rector volgden gaarne zij advies, dat men altijd eerlijk en doordacht wist.
Van October 1888 tot het begin van 1895 is Bussemaker aan het Haarlemsche gymnasium verbonden geweest. In dien tijd heeft hij natuurlijk zeer veel voor de school moeten werken. Daarnaast heeft zijn wetenschappelijke arbeid niet lang gerust. Het tweede deel van zijn proefschrift verscheen, gelijk wij zagen, in 1889. Niet zoo heel lang daarna werd zijn historische arbeid in veel breeder banen geleid. In 1892 schreef Teyler's Tweede Genootschap te Haarlem als onderwerp van een
| |
| |
prijsvraag uit: ‘Een op de gedrukte werken, inzonderheid op de onlangs verschenen Documents concernant la relation entre le Duc d'Anjou et les Pays-Bas, van de H.H. Muller en Diegerick, en verder op eigen nasporingen in de Archieven berustend verhaal van den afval der Waalsche gewesten van de Generate Unie’. De prijsvraag was door Fruin opgesteld in overleg met P.L. Muller of liever zij was feitelijk afkomstig van dezen laatste. Natuurlijk was de vraag door het verplicht gestelde archiefonderzoek veel te uitgebreid; dat het eigenlijk geen onderwerp voor een prijsvraag is, zal men gereedelijk toegeven.
Niettemin, Bussemaker durfde het onderzoek aan. Hij heeft de geheele gedrukte litteratuur doorgewerkt en door een uitgebreid onderzoek in Nederlandsche en vooral Belgische archieven het materiaal nog zeer belangrijk uitgebreid. Daarop zette hij een historisch beeld op, dat in alle opzichten bevredigt. Het verwondert ens waarlijk niet, dat Directeuren van Teyler's Stichting en de leden van Teyler's beide Genootschappen in hun vergadering van 9 November 1894 besloten het ingezonden antwoord met goud te bekronen. Het judicium, dat door Fruin zelf is opgesteld, laat aan den voortreffelijken arbeid alle recht wedervaren. Allereerst wordt er op gewezen, dab uit de gedrukte litteratuur letterlijk alles is bijeengebracht wat ter zake dienende was; ook over onuitgegeven bronnen beschikt de schrijver in de ruimste mate. ‘Dien uitgebreiden voorraad beheerscht hij met groot gemak en groote zekerheid. Waar hij tusschen tegenstrijdige berichten, die beide van goeden oorsprong zijn, te kiezen heeft, doet hij dat met tact op interne gronden van waarschijnlijkheid’. Maar niet alleen is de bouwstof zorgvuldig door den auteur verzameld en ge- | |
| |
schift. ‘Het verhaal, dat hij er uit heeft samengesteld, getuigt van zijn kunstvaardigheid’. Zelfs heeft hij den opzet der prijsvraag, die wat eng was genomen, terecht op eigen gezag verruimd. ‘Strikt genomen beantwoordt zijn verhandeling dan ook de vraag niet. Zij geeft de gansche geschiedenis der Generale Unie van 1576 van haar aanvang tot haar eind met gelijke uitvoerigheid ... Daarentegen heeft hij zich strikt tot de dus naar behooren uitgebreide vraag bepaald. Hoogst gewichtige gebeurtenissen, die zijn onderwerp slechts van ter zijde aangaan, roert hij slechts even in het voorbijgaan aan ... Het is dan ook een afgerond geheel, dat hij ons voorstelt’. En verder, als de verhouding van het werk van Muller over Anjou tot den nieuwen arbeid is vastgesteld, heet het: ‘Zijn verhandeling vult dan ook een nog altijd gapende leemte in onze historische kennis gelukkig aan’. Ten slotte: ‘De stijl is doorgaans levendig en goed, soms zeer goed, soms blijkbaar verwaarloosd; ook hierop dient bij het ter perse leggen gelet. Dat kan aan den schrijver gerust worden overgelaten, die de man niet schijnt om onverbeterd te laten, wat hij aan zijn snel afgewerkt geschrift nog zelf te verbeteren zal vinden’.
Wij hebben een enkelen greep uit het judicium gedaan, omdat het in hoofdzaak weergeeft het oordeel, dat algemeen over Bussemakers arbeid is geveld. Inderdaad, toen De afscheiding der Waalsche gewesten van de Generale Unie (Verhandelingen, uitgegeven door Teyler's Tweede Genootschap, Nieuwe Reeks, Vijfde deel) verscheen, is het aanstonds als een standaardwerk erkend en gewaardeerd. Inderdaad viel er na Bussemakers dissertatie een zeer belangrijke vooruitgang te constateeren. Wat van zijn Geschiedenis van Overijsel niet kon worden gezegd, gold van De afscheiding der Waalsche
| |
| |
gewesten ten volle: de schrijver was de stof volkomen meester; hij werd niet meer door de documenten beheerscht en benauwd. Dat treft te meer, wanneer men bedenkt, dat de stof wel eenige overeenkomst vertoont met die van zijn proefschrift. Ook hier doet de bewonderaar van ons grootsch verleden goed met zich niet te zeer te verdiepen in deze toestanden; ook hier zien wij de kleine zijde van een grootschen tijd. Het zinloos getwist der Overijselsche heeren herinnert meer dan eens aan het laffe geïntrigeer der Zuid-Nederlandsche grooten. Ook in de splitsing der Staten Generaal, even goed als in die der Overijselsche Staten, zal men meer dan eens stuiten op benepen motieven; de handelingen der Malcontenten en hun aanhangers zijn van weinig verhevener allooi dan die der oppositie in Overijsel.
Zoo is er veel overeenkomst in de stof. Maar merken wij nu ook tegelijk het verschil op. Thans is Bussemaker niet blijven hangen aan het kleine gedoe der menschen; hij weet nu aan dat alles een achtergrond, diepte en relief te geven; hij weet nu in de kleine daden der onbeduidende menschen het groote wereldbewegen op te merken en te doen zien. Hij onderscheidt het algemeene van het bijzondere, het noodwendige van het toevallige. In dit boek komt geen sterkere indruk naar voren dan die van het logisch-noodwendige. Onder Bussemakers leiding wordt het ons duidelijk, waarom het aldus is gegaan en niet anders. De Generale Unie was zeker een schoone schepping van welmeenende en ernstige mannen; de vereeniging van alle zeventien Nederlanden was stellig een heerlijk ideaal. Maar in dien tijd, met zulke menschen was het ideaal een illusie. De vereeniging was alleen mogelijk geweest door te zwijgen van wat de menschen van die dagen gemoed
| |
| |
en leven bewoog, den godsdienst. Hoe zou eenheid hebben kunnen bestaan onder menschen, die hun geloof voor het eenige ware hielden en dat van anderen voor gruwbare dwaling? Bussemaker is een meester in het teekenen van de details van dezen verwarden tijd. Maar hij blijft meester van de verwarring; hij ziet daarin de groote lijnen en weet ze ook ons te doen zien. En als men deze groote lijnen steeds in het oog blijft houden, dan dringt zich van zelf de conclusie op: hoe jammer ook, het ideaal der Nederlandsche eenheid, het denkbeeld ook van Prins Willem, was onbereikbaar. De gebreken, waaraan de Generale Unie is te gronde gegaan, waren geen toevallige, geen bijkomstige; zij waren inherent aan het bestaan der Unie zelf.
Deze wijze van geschiedbeschouwen en geschiedschrijven is niet alleen treffend juist, maar zij is ook in hooge mate bevredigend en zelfs vertroostend. Het doel van historisch onderzoek is toch ten slotte altijd het wekken van den indruk, dat het aldus is gegaan omdat het niet anders kon. Alleen met zulk een resultaat kan de denkende en voelende mensch vrede hebben. En het is zeker geen gering resultaat, door Bussemaker met zijn Afscheiding gewonnen, dat hij dezen indruk bij den lezer weet te vestigen: het ideaal, waarvan toch ook nog iets naklinkt in ons gemoed, kon onmogelijk in vervulling gaan. Wilde er een krachtige staat, met eigen geestelijke signatuur uit den bajert van den oorlog te voorschijn komen, dan kon dat niet zijn een Groot-Nederland, maar alleen een Noord-Nederland. Dat Noord-Nederland, de Republiek der Gëunieerde Provinciën, bleek een eigen cultuurwaarde te hebben, groot genoeg om den ondergang van Groot-Nederland, de Generale Unie, niet te diep te betreuren.
| |
| |
Bussemakers boek is van den eersten dag af erkend als een werk van groote historische beteekenis. Het had al een groote reputatie nog voordat het was verschenen. Voor den schrijver had het bovendien dit onmiddellijke gevolg, dat het hem den weg effende voor den professoralen katheder.
Tot dusverre had men in wetenschappelijke kringen in Bussemaker nog geen man van komende beteekenis gezien. Aan zijn proefschrift kende men geen bijzondere zwaarte toe, al maakte de verschijning van het tweede deel zoo spoedig na het eerste een goeden indruk. Door een gunstigen samenloop van omstandigheden ontdekte Bussemaker zich als een historicus van goeden aanleg, als een man van willen en kunnen tegelijk, juist op het oogenblik, dat naar zulk een man werd gezocht. De hoogleeraar Blok was in den zomer van 1894 benoemd tot opvolger van Fruin te Leiden; den 6den October aanvaardde hij daar zijn ambt. De Groningsche katheder voor geschiedenis was dus vacant en bleef dat, nadat de eerst benoemde voor het eervolle ambt had bedankt. Onder de jongere historici was er wel een candidaat, dien men te Groningen gaarne wenschte, maar tegen wien bezwaren, ontleend aan zijn politieke richting, werden ingebracht. Na twintig jaren klinkt het geval wat ongelooflijk en onwaarschijnlijk; maar destijds was het toch bittere ernst, dat een jong geleerde van groote gaven, wiens beteekenis ook weldra ingezien en officieel erkend is, om geheel bijkomstige redenen werd geweerd. Juist in den tijd, toen deze zaak nog hangende was, kwam Fruin tot de ontdekking, wie de schrijver van het antwoord op de prijsvraag van Teyler was. Hij won dadelijk de overtuiging, dat de man voor den Groningschen zetel was gevonden; hij wist die overtuiging ook
| |
| |
ter bevoegder plaatse ingang te doen vinden; Bussemaker werd benoemd. Den 16den Maart 1895 aanvaardde hij zijn ambt met een rede over De behandeling der Algemeene Geschiedenis.
Een bijzonderen indruk maakte deze rede niet; zij schijnt ook wat haastig opgesteld. Een breede grondslag van geschiedenisstudie werd niet gelegd; een uiteenzetting van wat men onder geschiedenis heeft te verstaan, destijds wel noodig bij het groote meeningsverschil, werd niet gegeven; nieuwe banen van geschiedvorsching werden niet aangewezen. Toch maakte Bussemakers betoog een aangenamen indruk als het ernstig woord van een man, die zijn eigen krachten kende en ook de grenzen van die krachten. Hij was niet de man van de breede theoretische uiteenzetting; hij had geen philosophischen aanleg en kon wel eens gemoedelijk spotten met de waarde, die men in zijn tijd meer en meer aan wijsgeerige bespiegeling ging hechten. Hij kon smakelijk zitten lachen, wanneer zijn oog viel op het naar zijn indruk verbijsterende verschijnsel, dat de geleerden het er niet over eens waren, of geschiedenis eigenlijk wel een wetenschap was. Zulke diepzinnige vragen lieten hem Siberisch koel; hij kende de beteekenis der historie genoeg om daarover geen discussie toe te laten. Zoo doet hij zich ook in zijn Groningsche oratie kennen. De geschiedenis was voor hem boven alles een concreet vak; wat is geweest, niet wat moest geweest zijn, is het object van haar onderzoek, alleen ‘das Seiende’, niet ‘das Sein sollende’. Praktisch wil hij leeren, hoe men komt tot historische waarheid. En daar hij zich vooral docent gevoelt, wil hij duidelijk maken, hoe hij met zijn studenten de algemeene geschiedenis zal behandelen. De bezwaren, die zich daarbij voordoen, zijn
| |
| |
waarlijk niet gering; zij zijn goeddeels ontleend aan den omvang van het te bewerken terrein. Langs de lijnen, die hij aangeeft, wit hij de geheele algemeene geschiedenis van den val van het West-Romeinsche rijk tot op onze dagen in een cursus van vier jaren behandelen. Maar hij voegt aan de ontvouwing van dat plan onmiddellijk toe: ‘Schetsen zal ik het, schilderen kan het niet worden; immers bij het doel, dat ik mij voor oogen stel, kan er slechts van arbeid, die zeer in de breedte gaat, sprake zijn; maar toch vlei ik mij, dat ik daarbij niet in onbeduidende algemeenheden behoef te vervallen, wanneer ik er een viertal cursussen aan besteed en mijne leidsmannen goed gekozen heb’. Maar het spreekt van zelf, dat met zulk een onderwijs niet kan worden volstaan; zij ‘die aan bronnenstudie en goede methode terecht zulk eene hooge waarde toekennen’, eischen meer. Dat meerdere meent Bussemaker nu te kunnen geven bij de behandeling der vaderlandsche geschiedenis. ‘Hier kan niet volstaan worden met eene schets, maar moet in de diepte gearbeid, en, zooveel maar immer mogelijk is, uit de bronnen zelve geput worden, ten einde te beproeven den studenten in wetenschappelijk onderzoek voor te gaan. Doch daarom niet alleen: de vaderlandsche geschiedenis verdient die grondige en uitvoerige studie bovendien, wijl zij de lotgevallen verhaalt van ons eigen volk, het ontstaan van die maatschappij, waarin wij leven en welke niet te begrijpen is zonder haar verleden te kennen’.
Dit programma is zeker verstandig gevormd, al kan men er dadelijk het bezwaar tegen aanvoeren, dat het op niet goed gemotiveerde wijze de algemeene en de vaderlandsche geschiedenis van elkander scheidt. In de praktijk heeft het dan ook niet geheel voldaan; in zijn
| |
| |
Leidsche oratie, tien jaren later, erkent Bussemaker dan ook ruiterlijk, dat hij onder de hand het programma heeft moeten wijzigen naar de eischen der wetenschap en der praktijk.
Bussemaker heeft tien goede en vruchtbare jaren in Groningen doorgebracht. Ook hij is onder de bekoring van het Groningsche milieu gekomen. Geboren uit handelskringen in een werkzame stad, heeft hij de beteekenis van het nijvere, opbloeiende Groningen al spoedig begrepen. Hij vond er weldra zijn plaats niet alleen in den academischen kring, maar ook onder de ontwikkelde burgerij, in wier maatschappelijken arbeid hij levendig belang stelde. Met de geschiedenis van Groningen en Friesland heeft hij zich minder bezig gehouden dan zijn voorganger, die ten slotte een Groninger met de Groningers was geworden; maar hij stelde er zich toch van op de hoogte, ook om het maatschappelijk en geestelijk milieu, waarin hij leefde, te leeren verstaan. Het spreekt van zelf, dat hij in den kring zijner ambtgenooten gaarne werd gezien, ook, dat hij dankbare leerlingen verwierf, die zijn nagedachtenis in eere houden. Algemeen werd zijn uitgebreide kennis, zijn heldere betoogtrant, zijn onuitputtelijke hulpvaardigheid, zijn heusche vriendelijkheid geroemd en gewaardeerd. Ook nam hij met toewijding verschillende maatschappelijke functiën waar; hij was een ijverig lid der commissie van toezicht op het middelbaar onderwijs en een voortreffelijk secretaris van het bestuur der academie Minerva. Geen wonder, dat in Bussemakers Leidsche oratie een weemoedige toon van afscheid van zijn Groningsche vrienden klinkt.
Het sprak wel van zelf, dat Bussemaker zijn wetenschappelijk onderzoek te Groningen voortzette. In den
| |
| |
suggestieven kring van het Historisch Genootschap aldaar vond hij een welkome gelegenheid de vruchten van zijn studie aan te bieden. Allerlei heeft hij daar te berde gebracht. In den eersten bundel Historische Avonden van dat Genootschap plaatste hij een studie over een plan van Philips IV om Frederik Hendrik tot het verraden der Republiek om te koopen, in den tweeden een onderzoek over de ambassade van d'Affry. Beide studiën wijzen de richting aan, waarin Bussemakers onderzoekingen zich steeds bij voorkeur hebben bewogen. Men kan niet zeggen, dat zijn opvatting van het begrip geschiedenis al te eng was; met name was hij overtuigd van het belang der economische verschijnselen als object van historisch onderzoek. Maar zonder dat hij ooit de staatkundige geschiedenis voor de eenige of de voornaamste historie heeft gehouden, gingen zijn neigingen toch zeer sterk in de richting der politieke historie. En daarin was hij bovendien nog zeer gespecialiseerd: hij had, meer dan iemand anders der Nederlandsche historici van dezen tijd, een zeer geprononceerde voorkeur en ook een zeer kenmerkenden smaak voor zuiver diplomatieke geschiedenis. Het valt niet te ontkennen, dat hij daarmede een terrein betrad, dat in Nederland nog verre van geheel ontgonnen was; in zooverre heeft hij stellig én persoonlijk én door zijn leerlingen nuttigen arbeid verricht. Maar aan den anderen kant moet toch worden opgemerkt, dat Bussemakers voorliefde voor de diplomatieke geschiedenis wat laat kwam en daardoor wat verouderd leek in een tijd, nu vooral de geschiedenis der maatschappelijke toestanden om wetenschappelijke behandeling roept. Maar Bussemaker was te eerlijk om de dingen anders te doen dan hij ze als noodig en gewenscht had bevonden. Hij
| |
| |
was geen man om mede te gaan met wat anderen van de geschiedenis vroegen; hij was zelfstandig in zijn opvattingen en daden, daarbij wat conservatief van aanleg en beginselen; het is te begrijpen, dat hij bleef bij de behandeling der staatkundige, in het bijzonder der diplomatieke geschiedenis.
Daarin vond hij stellig in Nederland zijn meester niet; na Vreede heeft misschien niemand de diplomatieke geschiedenis van Nederland zoo goed gekend als Bussemaker. Met name was het de achttiende eeuw, die zijn aandacht trok. Het moest hem wel treffen, dat de geschiedenis van ons land in de eerste helft der achttiende eeuw nog zoo weinig bekend was. Er bestond zeker in onze geschiedenis een vacuum tusschen den vrede van Utrecht en het optreden van Willem IV als erfstadhouder; dit groote hiaat van ongeveer 35 jaren werd alleen gevuld met enkele groote namen, Slingelandt en andere meer. Bussemaker werd door het gemis aan een goede geschiedenis van dezen tijd - eigenlijk teren wij zoo goed als uitsluitend nog op Wagenaar - geprikkeld om de hand te slaan aan deze periode. Hij begon zelf met vet onderzoek van den tijd onmiddellijk na den vrede van Utrecht; in een serie tijdschriftartikelen behandelde hij achtereenvolgens De Republiek der Vereenigde Nederlanden in hare staatkundige betrekkingen gedurende de eerste jaren na den vrede van Utrecht (Gids, 1899, III), De Republiek der Vereenigde Nederlanden en de Keurvorst-Koning George I (Nijhoff's Bijdragen, 4e Reeks I), De Triple Alliantie (t.a.p. 4e Reeks II), De arrestatie van Gyllenborg en Görtz in 1717 te Arnhem (Tijdschr. voor gesch. 1901). Hij gaf met deze studiën een voorbeeld, dat door verschillende van zijn leerlingen is gevolgd.
| |
| |
Zonder twijfel danken wij voor de kennis van onze diplomatie der achttiende eeuw zeer veel aan Bussemakers onvermoeid initiatief. Toch rijst bij de beschouwing van dezen eerbiedwaardigen arbeid de vraag, of hier niet te veel zorg aan dit onderdeel der geschiedenis is gegeven. Men versta ons wel. Wij zijn de laatsten om de waarde der diplomatieke geschiedenis te betwisten. Maar willen wij haar in haar juiste beteekenis zien, dan moeten wij er van doordrongen zijn, dat de soms zoo langwijlige onderhandelingen der diplomaten niet uitsluitend en niet in de eerste plaats een spel van behendigheid en vernuft zijn; integendeel, achter deze gezanten staan de zeer reëele belangen der verschillande staten, die in den regel zeer tegenstrijdig zijn en die, als het er op aan komt, op elkander botsen. Het spreekt van zelf, dat Bussemaker dat beter wist dan iemand anders; maar het moet tevens worden geconstateerd, dat deze ondergrond der diplomatieke onderhandelingen in zijn studiën niet steeds duidelijk uitkomt. Daardoor ook hebben zijn diplomatieke studiën iets onwezenlijks gekregen; zij staan wat los van het historische leven zelf.
Van Groningen uit heeft Bussemaker ook zijn groote Spaansche reis gedaan. In Januari 1903 richtte prof. Blok namens de regeering tot Bussemaker de vraag, of hij bereid zou zijn een eventneele opdracht te aanvaarden van een voorloopig onderzoek in Spanje naar documenten, belangrijk voor ooze geschiedenis. Op zijn toestemmend antwoord volgde de officieele opdracht in den zomer van dat jaar; de reis werd vastgesteld op de eerste vier maanden van het volgende jaar. Gedurende de maanden Januari tot en met April 1904 heeft Bussemaker die reis volbracht onder voor hem dikwijls moeilijke omstandigheden. Hij had van tijd tot tijd met ziekte te
| |
| |
kampen. Ook psychisch kwam hij, naar hij mij later verzekerde, stork onder den indruk van de vervallen grootheid van het land en de decadentie van het volk; blijkbaar hebben die indrukwekkende natuur en de heerlijke kunstschatten dien ontmoedigenden indruk niet kunnen wegnemen. Over zijn Spaansche reis was Bussemaker nooit al te best te spreken. Want ook de resultaten bevrodigden hem niet volkomen. In de inleiding van zijn Verslag van een voorloopig onderzoek te Lissabon, Sevilla, Madrid, Escorial, Simancas en Brussel naar archivalia belangrijk voor de geschiedenis van Nederland, op last der Regeering ingesteld klinkt geen opgewekte toon. Hij klaagt: ‘Ofschoon mijn voorbereidende arbeid mij wel reeds had geleerd, dat ik mijn verwachtingen niet te hoog moest spannen, heeft de uitkomst mijner reis mij toch teleurgesteld.’ Bussemaker is bescheiden genoeg om een deel van die teleurstelling voor zijn eigen rekening te nemen. ‘Maar,’ gaat hij voort, ‘buitendien zijn er andere oorzaken voor de onbevredigende uitkomst: de toestand van inventarissen en catalogi was nog al eens belemmerend voor het bereiken van een doel als het mijne; daarenboven is door anderen ... reeds veel belangrijks verzameld en gepubliceerd; ik kwam herhaaldelijk op een afgemaaid veld; eindelijk, lang niet alles is aanwezig, wat men zou denken te vinden.’ Zeer veel belangrijks heeft hij dan ook niet gevonden: ‘wanneer ik mij in mijn verslag had willen bepalen tot het aanwijzen van belangrijke documenten, zou het heel wat minder ruimte vereischt hebben dan het thans inneemt. Ik heb echter gemeend van mijne bevindingen mededeeling te moeten doen ook dan, als zij van dien aard, zijn geweest, dat ik geen voor onze geschiedenis belangrijke documenten kan vermelden.’
| |
| |
Wie Bussemakers woorden nu al te letterlijk opneemt, zou zich toch vergissen. Zijn verslag is zonder twijfel belangrijk, al bevredigde het hem niet. Zijn werk is in zijn soort een model. Niet alleen is het verwonderlijk, hoe hij in den korten tijd van vier maanden zooveel heeft kunnen zien en noteeren, maar gelijk steeds treft ook hier weer Bussemakers methodische wijze van werken en zijn fijne takt om zich snel te orienteeren in de meest verschillende historische stof. Hij moge zelf niet geheel voldaan zijn geweest over zijn reis, zijn verslag is door onze historiographie dankbaar aanvaard.
Na een werkzaamheid van tien jaren in het bezige Groningen werd Bussemaker naar het stille Leiden geroepen. P.L. Muller was in het voorjaar van 1905 gestorven, te vroeg voor onze wetenschap. Het lag voor de hand, dat Bussemaker hem opvolgde; niemand ken het verwonderen, dat de faculteit hem aanbeval en dat hij werd benoemd. Hoewel Bussemaker Groningen met weemoed verliet, kon hij toch niet aarzelen naar Leiden te gaan. Hier had hij dierbare herinneringen aan zijn studententijd; maar bovendien kreeg hij hier een aangenamer werkkring: hij zou zich voortaan alleen aan de algemeene geschiedenis behoeven te wijden. Men weet, dat de Leidsche universiteit twee titularissen heeft voor de geschiedenis. De splitsing in algemeene en vaderlandsche geschiedenis schijnt evenwel om meer dan één reden minder gelukkig en is dan ook alleen historisch te verklaren en te billijken. Bussemaker zag dat bezwaar wel in en heeft het bij zijn onderwijs zooveel mogelijk trachten te ondervangen. Maar tot een krachtige wetenschappelijke werkzaamheid op het terrein der algemeene geschiedenis is hij eerst langzamerhand gekomen.
| |
| |
Het is opvallend, dat Bussemakers Groningsche oratie over de behandeling der algemeene geschiedenis eigenlijk beter op zijn Leidschen werkkring past dan op dien, welken hij pas te Groningen had verlaten. Niettemin is zijn Leidsche oratie, waarmede hij den 4den October 1905 zijn ambt aanvaardde, een merkwaardig stuk, zeker rijper en meer doordacht dan zijn Groningsche rede. Zij liep Over de waardeering der feiten in geschiedvorsching en geschiedschrijving. Het ontwerp is van algemeenen aard en voegt dus voor iederen historischen katheder. Na een herinnering aan Schillers eeuwfeest en zijn beteekenis als historicus, wijst Bussemaker aan, hoe de historische wetenschap der negentiende eeuw geheel andere wegen is gegaan. De detailstudie heeft de plaats ingenomen van de universeele historie. Bussemaker aanvaardt deze verandering van ganscher harte, maar wijst op de groote bezwaren van een al te ver gevoerde specialiseering. Daarbij komt hij met opgewekte kracht op tegen eenige beginselen, die daarbij in den regel op den voorgrond worden geschoven. ‘Volgens sommigen is het immers reeds een onvergeeflijke dwaling van den rechten weg, wanneer de historicus zich bedient van resultaten, door anderen verkregen: de wetenschap eischt, dat men louter en alleen arbeidt naar de documenten; tweedehandsch werk is uit den booze.’ Uit deze spottende formuleering blijkt reeds, dat Bussemaker dezen methodischen eisch, waaraan bovendien niemand zich houdt, afwijst. Niet minder scherp staat hij tegen een andere ‘hoogste wet’, die eischt, dat men over de historische feiten niet mag oordeelen: ‘zulk een persoonlijke waardeering van de beteekenis en de waarde der feiten brengt in geschiedvorsching en geschiedschrijving een subjectief element, dat in naam der wetenschap ten
| |
| |
strengste meet worden geweerd.’ Bussemaker beroept zich daarbij op uitingen in binnen- en buitenland, waarin deze eisch met zooveel woorden wordt gesteld. Ik mag nu wel onthullen, dat zijn aanval voor een deel ging tegen mij, die in de Nieuwe Rotterdamsche Courant bij de aankondiging van Blok's zesde deel het beginsel had geformuleerd: ‘De geschiedenis onderzoekt, ontleedt en verklaart, maar zij oordeelt niet, veroordeelt nog minder.’ Het is hier natuurlijk de plaats niet om de discussie voort te zetten. Maar ik wil wel zeggen, dat ik niet door Bussemaker ben overtuigd, ook later niet, toen wij over dit punt van gedachten hebben gewisseld. Intusschen is deze kwestie ook voor Bussemaker de hoofdzaak niet; waarop het voor hem aankomt, is aan te toonen, dat de neutraliteit bij het historisch onderzoek uit den booze is, in dezen zin, dat de geschiedschrijver ook het belang der historische gegevens niet zou mogen wegen. Al verder ontkent hij even beslist, dat er een objectieve maatstaf voor de beoordeeling van dat belang zou kunnen worden gevonden; hij meent integendeel, dat de historici van alle tijden ‘gebruiken een subjectieven, relatieven maatstaf’, waarbij zij zeer sterk onder den invloed staan van hun eigen geschiedbeschouwing en cultuurhoogte. Nogmaals komt de redenaar dan terug op het oordeel, dat hij den geschiedschrijver toekent over de waarde der feiten; ‘het uitspreken van goedkeuring en afkeuring door den historicus’ acht Bussemaker onvermijdelijk en zelfs gewenscht. Zoo speelt dus zoowel bij geschiedvorsching als bij geschiedschrijving het subjectieve element naar Bussemakers wijze van zien een gewichtige rol. En hij eindigt met deze inderdaad heerlijke opmerking, waarin hij een voor de hand liggend bezwaar op even geestige als doeltreffende wijze ontzenuwt: ‘Maar dan
| |
| |
is de geschiedenis geen wetenschap! Dat zou wel kunnen zijn; de Finsche philosoof Grotenfelt, die het vraagstuk nauwkeurig bekeken heeft, komt tot het besluit, dat de geschiedenis ‘nicht ganz reine Wissenschaft’ is. In 's hemels naam, dan is zij wat anders, een mixtum, misschien nog wat meer dan wetenschap! Maar wat zij dan ook is, welken naam men haar geven wil, zij bestaat, en zooals zij bestaat, vervult zij een onbetwistbare menschelijke behoefte. Wie hare methode willen veranderen om haar zoogenaamd tot den rang eener wetenschap te verheffen, wie haar het oordeelen willen ontnemen en haar een gelijkwaardigheidsprincipe opdringen, staan haar naar het leven; geen verbetering zou de vrucht van hun slagen zijn, maar vernietiging.’
Deze peroratie is voor Bussemaker zeer karakteristiek; men hoort het hem zeggen. Zoo was hij; zoo vol warme overtuiging van het goed recht der historische methode, die hij terecht tegenover de natuurwetenschappelijke en de philosophische stelde.
Bussemakers wetenschappelijke werkzaamheid bracht hem in 1909 het lidmaatschap der Commissie van advies voor 's-Rijks Geschiedkundige Publicatiën, in 1913 dat der Koninklijke Academie van Wetenschappen. Die werkzaamheid heeft zich niet uitsluitend tot de algemeene geschiedenis bepaald. Hoe zou trouwens een Nederlandsch historicus die algemeene geschiedenis niet steeds in verband moeten brengen met die van zijn eigen land? De voornaamste bronnenpublicatie, waaraan Bussemaker zich in zijn Leidschen tijd heeft gewijd, was de bekende uitgave der Archives de la maison d'Orange-Nassau. Na jaren onderbreking werd deze uitgave van Groen van Prinsterer weer door den archivaris van H.M. de Koningin, prof. Krämer, ter hand genomen. Deze riep daarbij de
| |
| |
medewerking in van Bussemaker, die door zijn studiën over de achttiende eeuw geheel voor deze taak was aangewezen. Van de nieuwe deelen, die elkander snel zijn gevolgd, heeft Bussemaker de geheele vierde serie bewerkt, die in vier deelen de geschiedenis van 1747 tot 1766 bestrijkt. Hij had bovendien ook op zich genomen de bewerking van de jaren van het tweeds stadhouderlooze tijdvak, maar was daartoe nog niet overgegaan, daar het materiaal ten Huisarchieve bijlang niet voldoende was en dus nog van elders moest worden aangevuld.
Het belang van de uitgave der Archives behoeft hier natuurlijk niet nader in het licht te worden gesteld. Bussemaker heeft met deze uitgave stellig een goed werk verricht. Geheel tevreden was hij er zelf echter niet over. De bezwaren, die de gebruiker ondervindt, zag hij zelf natuurlijk ook zeer goed. Had hij geheel zelfstandig deze uitgave kunnen bewerken, zij zou er stellig anders hebben uitgezien; de keuze der stukken zou een andere zijn geweest; in de inleiding en vooral in de aanteekeningen zou dieper op de zaken zijn ingegaan. Maar de bedoeling van deze publicatie was een andere, de uitgave in hoofdzaak van het jaren geleden door Groen verzamelde materiaal met een sobere toelichting. Bussemaker heeft zich met dat plan vereenigd, omdat hij de groote voordeelen, met name gelegen in snelle publicatie, ervan inzag. Maar juist daarom kan Bussemakers werkzaamheid als uitgever niet geheel naar de Archives worden beoordeeld.
Intusschen was het bij de stijgende beteekenis van onzen eigen tijd vooral de voorgeschiedenis van deze periode, die meer en meer Bussemakers aandacht trok. De algemeene geschiedenis van de tweeds helft der
| |
| |
negentiende eeuw heeft hem voortdurend bezig gehouden; door een omvangrijke lectuur en zelfstandige studie kende hij dezen tijd als weinigen. Hij gaf van tijd tot tijd in Onze Eeuw studiën over Hohenlohe, over koningin Victoria, over Lincoln, over John Bright, telkens naar aanleiding van verschenen publicatiën. Zoo was Bussemaker van zelf de man, tot wien men zich wendde, toen ten tweeden male De Geschiedenis van onzen tijd dreigde vast te loopen. Wij zijn met dit uitnemende werk niet gelukkig geweest. P.L. Muller, die het had opgezet, heeft het gebracht tot 1866. Daarna werd de voortzetting opgedragen aan de beproefde krachten van Mr. W.H. de Beaufort, die het tot 1879 afwerkte. Toen meende deze uitnemende kenner van onzen tijd, dat de omstandigheden hem geboden dezen arbeid aan jongere krachten over te laten. Zoo kwam Bussemaker dan voor de taak te staan het werk, door zijn ambtsvoorganger begonnen, te voltooien. Helaas! ook dat heeft niet mogen zijn. Bussemaker heeft alleen het eerste stuk van het derde deel mogen schrijven, dat de geschiedenis van 1879 tot 1890 omspant. Zoo is dit groote historiewerk ten derden male afgebroken; moge Bussemaker voor dezen arbeid spoedig een opvolger vinden.
Ik pleeg zeker geen plagiaat, wanneer ik hier in hoofdzaak aanhaal, wat ik elders (Museum, Nov. 1915) over dit werk heb gezegd: ‘Bussemaker heeft de Geschiedenis van onzen tijd voortgezet op dezelfde wijze en naar hetzelfde schema als zij door Muller was op touw gezet. Dat wil zeggen, dat wij hier in hoofdzaak vinden de ontwikkeling der groote statengemeenschap, die de beschaafde wereld vormt en die zich in deze periode steeds heeft uitgebreid. Bussemaker noemde het vijfde boek, dat hij ging schrijven ‘In het teeken der wereld- | |
| |
politiek’; daarmede gaf hij zeer goed weer, wat hij wenschte te geven en voor een groot deel ook werkelijk heeft gegeven. De politieke verhouding tusschen de beschaafde en minder beschaafde staten van den aardbol, de groei van hun economische belangen en daarmede van hun behoefte aan politieke expansie, vooral aan koloniale uitbreiding in vreemde werelddeelen, de wrijving van belangen, die door die expansie ontstaat, de conflicten, die weer uit die wrijving voortvloeien, dat zijn de dingen, die Bussemaker scherp, duidelijk en nauwkeurig heeft beschreven en die hij ook met voorliefde behandelde. Want wat in dit boek van hem werd gevraagd, daartoe was hij bij uitstek geschikt naar geestelijken aanleg en geschiedopvatting. Het was verre van hem anderer opvatting en anderer onderzoek te misprijzen, maar zijn voorstelling van de historische ontwikkeling bracht mede, dat hij in hoofdzaak staatkundige geschiedenis onderzocht en beschreef. Natuurlijk had hij oog voor het belang der maatschappelijke verhoudingen; zijn kennis op dat gebied was even grondig en even uitgebreid als die van de politieke historie. Maar hij bracht de maatschappelijke en met name de economische verschijnselen alleen in zijn geschiedverhaal te pas, wanneer zij van beteekenis en invloed waren op de staatkundige verhoudingen. Hij zag zeer scherp het gewicht der economische factoren in den latenten strijd, die sedert 1879 in de geheele wereld wordt gevoerd; hij constateert meer dan eens, dat juist die factoren den toestand goeddeels beheerschen. Maar veel verder gaat hij niet en, naar het mij voorkomt, in dit werk terecht. Het plan van deze geschiedenis kwam zoo geheel met zijn aanleg en studie overeen, dat het hem weinig moeite moet hebben gekost dit tijdvak te beschrijven. Natuurlijk
| |
| |
had hij de gegevens van allerlei zijden bij elkaar te brengen: een zeer groote arbeid ligt aan dit boek ten grondslag. Maar hij moet het plan geheel in zijn hoofd hebben gehad, zoodra de uitnoodiging tot hem kwam; hij moet precies geweten hebben, wat en hoe hij het zou geven. Gelijk het werk voor ons ligt, draagt het geheel den stempel van zijn preciesen, concreten geest; hij moet dit werk, dat door geen geleerde noot wordt bezwaard, ontsierd had ik bijna geschreven, uit zijn overvloed van kennis en dus met genoegen en voldoening hebben geschreven. Hier komt men stellig niet op de hoogste toppen der historische bespiegeling en evenmin in de grondelooze diepten van het vorschen naar de eindoorzaken van het historische gebeuren. Maar men heeft hier het kalme en rustige gevoel van vasten grond onder de voeten te hebben; men gevoelt zich volkomen zeker aan de hand van dezen leidsman, die wist wat hij wilde en kon en in wijze beperking zijn krachten staalde’.
Naast Bussemaker, de geschiedvorscher, staat de docent en de examinator. Als docent genoot hij van zijn eerste optreden af een welgevestigde reputatie, die hem tot zijn dood toe is gebleven. Ik heb op mijn verzoek van verschillende leerlingen van Bussemaker uitvoerige inlichtingen ontvangen over zijn onderwijs. Allen zonder onderscheid zijn zeer hoog gestemd in hun lof. Ik zou te uitvoerig worden, zoo ik veel uit deze brieven aanhaalde; dit weinige moge volstaan.
Over zijn colleges schrijft mij een leerling: ‘Wat in prof. Bussemaker als docent zelfs den middelmatigsten student opviel, was de enorme studie, die hij voor zijn colleges maakte en waardoor zijn betoog van een ob- | |
| |
jectiviteit getuigde, slechts verkregen, nadat alle meeningen getoetst en gewogen waren. Viel uit deze degelijke en klare voordrachten veel te leeren, op het candidatencollege, dat hij afwisselend met prof. Blok gaf, was hij eerst in zijn element. Niemand waagde het, in zijn scriptie een meening te verkondigen, die hij niet behoorlijk verdedigen kon, want hij wist, dat zijn leermeester, hoe humaan ook, onverbiddelijk hem tot de orde zou roepen; hij werkte de geheele stof van zoo'n onderwerp door en besteedde misschien meer tijd aan voorstudiën dan menige leerling. De annstaande historicus leerde hier voortreffelijk de kritische methode. Ik voor mij heb eigenlijk het gevoel, dat hij zich al te veel voor zijn leerlingen opofferde en als geleerde te weinig kon doen, omdat hij als leeraar te veel wilde. Het kleine procent van afgestudeerden, dat doorstudeert, rechtvaardigde m.i. niet de offers, die hij zich voor alle leerlingen getroostte.’
Deze laatste opmerking is meer dan eens door buitenstaanders gemaagkt. Maar wie zal het wraken zoo een docent zich geheel geeft ook aan den zwakste zijner leerlingen? Laat het overdrijving zijn geweest, het is dan toch even stellig overdrijving van een groote deugd.
De groote gaven van Bussemaker als leidsman kwamen vooral sterk uit bij de voorbereiding van den doctorandus voor zijn proefschrift. Daarover schrijft mij een zijner oudste leerlingen: ‘Het was een eigenaardig geval. Bussemaker wist van mijn onderwerp in den beginne niet heel veel, veel minder dan ik, zooals hij placht te zeggen. Op vele punten liet hij mij dan ook mijn gang gaan, maar weldra kon ik merken, hoe hij ten mijnen gevalle een diepgaande studie van de zaak maakte en
| |
| |
er - het spreekt van zelf - na eenigen tijd grondig in thuis was. En toen leefde hij ook geheel met mij en mijn werk mede; nooit was het hem te veel om mij te ontvangen en aan te hooren en altijd weer ging ik rijker heen dan ik gekomen was. Niet alleen wat mijn boekje betreft, maar ook in andere opzichten had hij, de frissche, opgewekte, geestige man een verrijkenden invloed op mij. Aan dat jaar van samenwerken met hem heb ik veel gehad, veel meer dan ik toen begreep. Eerst later is mij dat ten volle duidelijk geworden.’
Dat is zeker wel de hoogste lof, dien men een promotor kan geven. Wil men meer getuigenissen? Hier is er nog een van iemand, die bij Bussemaker promoveerde: ‘Bussemaker liet me bij de bewerking van mijn dissertatie geheel aan mijn lot over, liet me zoeken en tasten, dwaalwegen inslaan, kortom bemoeide zich met de zaak niet. Dat was volkomen juist m.i. Ik had daardoor het gevoel alleen te werken en geheel zelfstandig te werken en na de koelie-studie van het geheel verschoolmeesterde doctoraal was het me een verademing zelf wat te doen. Als een gedeelte af was, zond ik het aan Bussemaker, die dan van kritiek diende. Die kritiek was soms hard, soms niet, meesttijds juist, voor zoover ik dat nu inzie.’
Dit procedé lijkt anders dan het vorige, maar is voor wie Bussemaker kende, toch wezenlijk hetzelfde. Maar nu nog een trek van den toegewijden leermeester. Onze doctorandus wordt overspannen en ziek, wil toch gaarne voortgang maken. ‘Wat Bussemaker toen voor me geweest is, is niet te zeggen. Alles nagenoeg heeft hij me uit handen genomen. Hij corrigeerde de proeven en daar was veel aan te doen. Kortom, ik kan gerust zeggen,
| |
| |
dat zonder zijn hulp toen van de promotie nooit iets gekomen zou zijn.’
Persoonlijk kan ik spreken van Bussemaker als examinator. In 1904 was hij P.L. Muller opgevolgd als lid der commissie voor de middelbare acte-examens. In 1906 werd ik zijn ambtgenoot in de commissie; samen hebben wij gedurende acht jaar de examens voor geschiedenis afgenomen. Het is hier niet de plaats het karakter van deze examens uiteen te zetten en daarop kritiek te geven. Het zij genoeg te constateeren, dat het afnemen van deze examens eigenaardige eischen stelt aan den examinator. In den regel ontbreekt vooraf alle contact tusschen den examinator en den geëxamineerde, zoodat men moet beginnen met eenige sondeering om het terrein eenigszins te leeren kennen. Misverstand wederzijds is daarbij niet uitgesloten. Sommige der candidaten zijn zoo weinig onderlegd, dat het examen onwillekeurig het karakter aanneemt van een college; de examinator wil ten slotte zoo gaarne het goede antwoord hooren. Bij al deze dingen wordt veelal een eindeloos geduld gevorderd, omdat de candidaten niet steeds begrijpen, waarheen het onderwerp hen leidt. Ik heb Bussemaker bij deze waarlijk niet gemakkelijke taak steeds gewaardeerd en zelfs bowonderd. In het helder stellen van vragen, in het begrijpen van den gedachtengang van den candidaat, in het aanbieden van gegevens, waaruit dan de candidaat slechts zijn conclusie had te trekken, was hij inderdaad een meester. Hij had eindeloos geduld bij het uithooren en aanhooren van zwakke broeders en zusters. Soms werd hem de ergernis over een al te gebrekkig examen te machtig, maar in den regel verborg hij die ergernis achter zijn vriendelijke, stille ironie. Ongeloofelijk bleek ook zijn kennis bij die gelegenheden, ook zijn
| |
| |
kennis van de litteratuur van alle onderdeelen. Hoogst zelden kwam het voor, dat hij een boek, dat op een litteratuurlijst voorkwam - en dat is nog al zoo iets! - niet had gelezen. Juist dat was ook zijn kracht als examinator; hij beheerschte de geheele stof volkomen. Dat hij hoogst humaan was in zijn oordeel over de candidaten, spreekt van zelf; dat niettemin ongeveer de helft der candidaten moesten worden afgewezen, deed hem meer leed dan hij liet blijken. Nauwgezet waakte hij ervoor, dat het peil der examens niet ongemerkt daalde; evenals P.L. Muller begreep Bussemaker het groote onderwijsbelang, verbonden aan het hoog houden van deze examens. Ik mag daar wel aan toevoegen, dat onze samenwerking in al die acht jaren volkomen ongestoord is geweest; ook bij verschil van gevoelen werden wij het als het ware bij stilzwijgende afspraak spoedig eens.
In zijn laatste jaren was Bussemaker niet geheel gezond; met leedwezen constateerden zijn vrienden, dat hij er slecht en zwak begon uit te zien. Hij schreef dat zelf toe aan de naweeën van zijn verblijf in Spanje, waarvan hij vrij ernstig ziek was teruggekeerd. Wellicht vertoonden zich reeds toen de symptomen van die lichamelijke afwijkingen, waarop zijn snelle en vroege dood wijst. In dat verband kan men ook de sterker geworden neiging tot het economisch gebruiken van zijn geestelijke krachten beschouwen, waarvan hij in latere jaren blijk gaf. Toch maakte zich niemand eigenlijk bezorgd.
Toen kwam plotseling het einde. Zondagavond 6 September 1914 werd hij onverwacht ongesteld; binnen weinige uren was hij heengegaan. Drie dagen daarna hebben wij
| |
| |
hem op het stille kerkhof aan het groene kerkje te Oegstgeest ter ruste gelegd.
Nu wij in onze gedachten weer aan zijn graf stann, beklemt ons wederom de smart over wat met Bussemaker verloren ging. Hij was geen voorganger in den hoogsten zin; hij snelde niet met breeden wiekslag nieuwe, onbekende landen van wetenschap tegen. Eerder kan men van hem zeggen, dat hij een periode afsloot dan dat hij nieuwe banen opende. Recht loopt de lijn door van Fruin over Muller naar Bussemaker. Het is zeker geen geringe lof, wanneer men hem een der voortreffelijkste vertegenwoordigers der kritische school van Fruin noemt. Zoo beschouwde hij ook zich zelf; want hij wist precies wat hij kon en wat hij waard was. Over zijn geschiedopvatting is boven besproken; zonder het belang van andere velden van onderzoek te miskennen, had toch de staatkundige geschiedenis zijn hart. Op dit gebied heeft hij evenals zijn voorganger Muller - men noemt beide onwillekeurig telkens samen - zeer veel tot stand gebracht. Terecht beschouwde hij geschiedenis als een exacte wetenschap, die concrete zaken, feiten en toestanden, onderzoekt. Daarop was zijn geheele geest aangelegd. Een klaar, kiitisch denker en onderzoeker was Bussemaker; een helder hoofd, waaraan alle vaagheid en halfheid vreemd was; zoo werd hij ook bewaard voor hyperkritiek en al te subtiele geschiedbeschouwing. Een man ook van soliede kennis en degelijke methode.
Soliede en degelijk - zoo was ook zijn karakter. Wanneer wij aan hem denken, stellen wij ons toch allereerst den man, den vriend voor, niet vooral den geleerde. En dan missen we weer die eerlijke, zuivere
| |
| |
oprechtheid, die nobele, trouwe toewijding, die hartelijke, opgewekte belangstelling, die stille, genegen hulpvaardigheid. Zeker - wij zullen zijn uitgebreide wetenschap blijven betreuren, maar toch boven alles schrijnt ons het gemis van de gave persoonlijkheid, die Bussemaker was.
H. Brugmans.
| |
| |
| |
Bibliographie der werken van C.H. Th. Bussemaker door P.H. van Reedt Dortland.
1888-89. | Geschiedenis van Overijsel gedurende het eerste stadhouderlooze tijd perk. 's-Gravenhage 1888-9. 2 dln.
1e dl. Acad. Proefschr. Leiden. [Beoordeeld d.J.E. Heeres, Spectat. 1889, blz. 67, 1890, blz. 81]. |
1891. | Joan Derck van de Capellen tot den Pol. (Tijdspiegel 1891 dl. III). |
1895. | De behandeling der Algemeene Geschiedenis. Rede Groningen. 's-Gravenhage, 1895. |
1895-96. | De afscheiding der Waalsche gewesten van de Generale Unie. 2 dln. 1895-6. (Verhandelingen uitg. d. Teyler's Tweede Genootschap. N.R.V. 1-2). |
1896. | Opgave van hetgeen de Colleción de Documentos ineditos para la Historia de España betreffende onze geschiedenis bevat.
(Bijdragen voor vaderl. gesch. en oudheidk. 1896). Als overdruk uitgeg. [Besprekingen: P.J. Blok, Rev. hist. T. 63 p. 132-4; P.L. Muller, Spect. 1896, blz. 126; Rijkenberg, Kath. 110, blz. 20; Revue crit. d'hist. & de litt. 1897, III]. |
1896. | Plan van Philips IV om Frederik Hendrik tot het verraden der Republiek om te koopen. (Historische Avonden, blz. 135). |
1898. | Le Rôle politique des Pays-Bas. (Pays-Bas II 1898, 3). |
1899. | Robert Fruin. (Elzevier, XVII, blz. 241). |
1899. | De republiek der Vereenigde Nederlanden in hare staatkundige betrekkingen gedurende de eerste jaren na den vrede van Utrecht (1713-21). (Gids 1899 III, blz. 32). |
1900. | De Republiek der Vereenigde Nederlanden en de keurvorstkoning George I. (Bijdragen v. vaderl. gesch. 4e Reeks, dl. I). |
1990. | The United Provinces and George I of England.
(Bijdr. v. vaderl. gesch. en oudhk. 4e Ser. 1, III-IV). |
| |
| |
1900. | De Triple Alliantie. (Bijdragen v. vaderl. gesch. 4e Reeks, dl. 2). |
1901. | De arrestatie van Gyllenborg en Görtz in 1717 te Arnhem.
(Tijdschr. v. Gesch., Land- en Volkenk. 1901). [Bespr. d. Th. Westrin, Svenska Historisk Tidskrift 1901, p. 61]. |
1902. | Aanteekeningen van J.A. van de Perre de Nieuwerve over de acte van verbintenis en de dankadressen in Zeeland, 1789.
(Bijdr. & Meded. Hist. Gen. XXIII, blz. 465). |
1902. | Geschiedenis van het Postwezen in Nederland vóór 1795.
(Ned. Spectator, 1902: 313). [Bespr. v.J. Overvoorde's Gesch. v.h. Postw.]. |
1904. | De opleiding der historici in Nederland. (Verslagen ledenverg. Hist. Gen.). [Gevolgd door gedachtenwisseling m.P.J. Blok i.d. Spectator. Blok: Spect. 1903, blz. 301 en 314; Bussemaker: Spect. 1903, blz. 306 en 325. Zie ook Museum X, 382]. |
1905. | Verslag van een voorloopig onderzoek te Lissabon, Sevilla, Madrid, Escorial, Simancas en Brussel naar Archivalia belangrijk voor de geschiedenis van Nederland op last der regeering ingesteld. 's-Gravenhage, 1905. |
1905. | Over de waardeering der feiten in geschiedvorsching en geschiedschrijving. Rede Leiden. Groningen 1905. |
1906. | De voorbereiding van de Generale Unie. (Eerste gedeelte van de Afscheiding der Waalsche gewesten. Hist. Leesboek, verz. d.H. Brugmans, 1906, 148). |
1907. | Lijst van ambten en officiën ter begeving staande van burgemeesters van Amsterdam in 1749. (Bijdr. en Meded. Hist. Gen. XXVIII, 1907, 474). |
1907. | Iets over de ambassade van d'Affry (1755). (Hist. Avonden, II, 55). |
1907. | Denkwürdigkeiten des Fürsten Chlodwich zu Hohenlohe-Schillingsfürst. (Onze Eeuw 1907, Jrg. 7, 446). |
1908. | Uittreksels uit de Brieven van d'Affry aan de Fransche Regeering (1755-1762). (Bijdr. & Meded. Hist. Gen. XXVII, 269). Medegedeeld uit de nalatenschap van Robert Fruin. |
1908. | Uit de Briefwisseling van Koningin Victoria. (Onze Eeuw 1908, Jrg. 8, 243, 321). |
1908-14. | Archives ou Correspondance inédite de la Maison d'Orange-Nassau. 4e Série. 4 Tomes. Leyde, 1908-14. |
1909. | Een memorie over de Republiek uit 1728. (Bijdr. en Meded. Hist. Gen. XXX: 96). |
1909. | Abraham Lincoln. (Onze Eeuw, 1909, IV, 43, 221). |
1910. | De onechtheid van het zoogenaamd verdrag tusschen de Republiek en den keurvorst van Beieren van Augustus 1698. (Handel. & Meded. Mij Ned. Lett. Leiden, 1909-10, blz. 147). |
1911. | Het halve eeuwgetij van het koninkrijk Italië. (Groene Amsterdammer, 2 April 1911). |
| |
| |
1911. | Jeanne d'Arc. (Onze Eeuw, 1911, IV, 43, 177). |
1911. | Uit onzen Bloeitijd. IIIe Serie no. 2. Baarn, 1911. De Handel. |
1912. | Muller, P.L., Geschiedenis van onzen tijd sedert 1848. Voortgezet door W.H. de Beaufort en Th. Bussemaker. Dl. III, 1e St. Haarlem 1912. |
1912. | De gewaande onderhandelingen der Engelsche Regeering in 1813 over de stichting van een Welfenrijk van de Elbe tot de Schelde. (Hand. & Meded. Mij Ned. Lett. 1911-12, blz. 143). |
1913. | Bakhuizen van den Brink (R.C.), Studiën en Schetsen over vaderlandsche geschiedenis en letteren. Dl. V, uitg. door S. Muller Fz. en C.H. Th. Bussemaker. 's-Gravenhage [1913]. |
1914. | John Bright. (Onze Eeuw, 1914, I, 350; II, 44).
Bussemaker schreef nog in het Nieuw Biografisch Woordenboek |
(1911-1914) | de volgende vitae:
I. Joh. de Back, Ch. J. Bentinck, W. Bentinck, A. Heinsius.
II. Corns. Hop (2), Hend. Hop, Joh. Hop, Ad. Hen. v. Rechteren, J.H. Ripperda.
III. F. Fagel (4), Hen. Fagel (2), B.P.S.A.v. Gronsfeld, Jac. Hop. |
|
|