Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1916
(1916)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1901-2000]– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina I]
| |
[pagina 1]
| |
Levensbericht van P.C.J. Meys.Het is ongeveer vijf en veertig jaren geleden, dat schrijver dezes, destijds bewoner van een dorp in het zuiden van Drente, het een voorrecht achtte de vrije zondagen te kunnen doorbrengen bij den heer P.C.J. Meys, destijds directeur van het telegraafkantoor te Meppel. Doch het was niet in deze qualiteit, dat ik elken zondag opgeruimd met een paar boeken in den zak den anderhalf uren langen weg heen en terug wandelde naar de stad, (fietsen waren nog onbekend en algemeene middelen van verkeer bestonden er geen andere dan die, welke de natuur elken mensch schenkt), maar om te genieten van het samenzijn met een letterkundige en dichter, om door hem op de hoogte gebracht te worden van de eischen van poëzie en proza, van taalschoon en stijl, en aan de hand van Potgieters verzen en schetsen of de gedichten van den heer Meys zelf, eigen jongensproeven op dat gebied te hooren critiseeren op een wijze, die er wel weinig van overliet, maar toch bemoedigde om verder te werken. In den tijd, toen er nog bijna geen hoogere burgerscholen bestonden, zij althans uit die streek niet konden bereikt worden, was het een groot voorrecht met iemand kennis te maken, die wel | |
[pagina 2]
| |
niet door schoolsche geleerdheid maar door frisch en helder oordeel en door letterkundige kennis zoowel als taalgevoel verre stond boven het peil, dat het lager onderwijs in dien tijd bereikt had. Daardoor werd de Directeur van het telegraafkantoor in dien tijd te Meppel en omstreken zeer geacht als letterkundige, en niet alleen in dien kring, ook daarbuiten. De proeven, door den heer Meys op dit gebied gegeven, waren aanleiding dat hij benoemd werd tot lid van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden. De herinnering aan den boven geschetsten tijd met opgewekte jeugdidealen was bij den heer Meys zoowel als bij mij steeds aangenaam bewaard gebleven, en hoewel onze levenswegen en richtingen van werken sedert verre uiteenliepen, hoewel het veld der letterkunde, waar de heer Meys mij eens den weg wees, niet in de gewone beteekenis door mij betreden werd, mocht ik den wensch van den in den loop van dit jaar verscheiden oud-leermeester en vriend, in een nagelaten schrijven uitgesproken, om in de ‘Levensberichten der afgestorven leden’, zijn levensbeschrijving te geven, niet afwijzen. Ook al zijn het geen groote gebeurtenissen of daden, die hierbij te vermelden zijn, al is de heer Meys bij de tegenwoordige letterkundige wereld weinig of niet bekend, voor kleinen kring heeft hij met bescheidenheid maar groote toewijding tot op zijn laatste levensdagen de letterkunde beoefend, zoodat hij in die Levensberichten zeker een plaats verdient.
Petrus Cornelis Jacobus Meys werd den 21en Juni 1830 te 's-Gravenhage geboren, als oudste zoon van Cornelis Jacobus Meys en Josina van Geest. Zijn ouders, hoewel zij beiden niet meer opleiding ontvangen hadden | |
[pagina 3]
| |
dan een dorpsschool in dien tijd kon geven, waren begaafd met een helder verstand, en eenige kennis van de Fransche taal was een aanbeveling geweest voor den vader om benoemd te worden tot ambtenaar bij de Nederlandsche Staats-secretarie, later tot eerste klerk aan het Kabinet des Konings, uit welke betrekking hij als adjunct-commies werd gepensioneerd. In dezen kring, met een zeer beperkt inkomen, moest Petrus naar een goedkoope school gezonden worden. Gelukkig was de school van den heer Becht, die gekozen werd, een uitstekende inrichting, en op de daaraan verbonden avondschool werd Fransch geleerd. Geschiedenis, aardrijkskunde en alles wat met cijferen in verband stond, trokken den leerling weinig aan, maar de hoofdonderwijzer verklaarde reeds, dat Petrus Meys boven zijn leerlingen uitmuntte door het lezen met echt gevoel en door zijn stijl, die in de wekelijksche opstellen uitkwam, en door zijn kennis der Nederlandsche taal. Op veertienjarigen leeftijd werd de school verlaten. Doch wat nu? Het kiezen van een ambacht was niet de wensch van de knaap, en daar er weinig wegen openstonden om te kiezen, werd op raad van den heer Becht de knaap kweekeling aan de school, die hij voor kort verlaten had, en waar hij nog lessen in de Fransche taal kon volgen. Hierdoor werd Meys voorbereid tot onderwijzer, en op 16-jarigen leeftijd vinden wij hem als jongsten secondant aan de toen bloeiende inrichting voor uitgebreid lager onderwijs van den heer Dill aan de Kalvermarkt in den Haag. Aan zijn werkkring op die school heeft de heer Meys zijn toekomst te danken, want hier genoot hij tevens gratis onderricht in algebra, meetkunde, Fransch, Duitsch en Engelsch. Voornamelijk de vreemde talen hadden zijn voorliefde. | |
[pagina 4]
| |
Na in den zomer van 1848 eenige maanden in Maastricht als milicien in garnizoen te hebben gelegen, kwam Meys in den Haag terug aan de school van den heer Dill, maar het geven van onderwijs begon hem tegen te staan, en hij zocht een andere levensbestemming. Hij werd nu boekhouder in een der voornaamste laarzenmagazijnen van den Haag, totdat een van zijn vroegere medesecondanten hem wees op een oproeping in de Staatscourant tot een vergelijkend examen voor leerling-telegrafist, toen iets nieuws. Bij de opmerking van Meys, dat hij van rechtlijnig teekenen niets en van algebra weinig afwist, welke beide gevraagd werden, verklaarde zijn oudere vriend hem te willen helpen voor die vakken, een belangelooze vriendendienst. Bij het examen, een paar maanden later gehouden, hadden twaalf aspiranten aan de vereischten voldaan, doch Meys, die No. 11 was, werd nog niet aangesteld, omdat er slechts tien leerlingen benoemd werden. Hij zette in den vrijen tijd zijn studiën voort, en in 1853 nam hij deel aan het tweede examen voor de telegraphie, waarna hij benoemd werd tot leerling-telegrafist met No. 8 van de 150 mededingers. Als tijdelijk ambtenaar was hij vervolgens werkzaam op het contrôle-bureau der telegraphie, vervolgens doorliep hij een cursus aan de toenmalige academie te Delft in de Fransche en Hoogduitsche taal, de natuurkunde en de telegraphie, werd daarna aan het telegraafkantoor te Amsterdam geplaatst, en op 1 Mei 1855 werd hem, met den toen gebruikelijken titel van ‘Eerst aanwezend Ambtenaar’ het beheer over het op dien datum geopende Rijkstelegraafkantoor te Meppel opgedragen, waar zijn titel weldra veranderd werd in dien van ‘Directeur’. Te Meppel bleef Meys volle 27 jaren werkzaam; op 1 | |
[pagina 5]
| |
Mei 1882 werd hij bevorderd tot Directeur van het Rijkstelegraafkantoor te 's-Hertogenbosch, welke betrekking hij op 1 Nov. 1892 verwisselde met soortgelijke te Arnhem, waar hij op 1 Juli 1894 ontslag nam, na veertig jaren met onvermoeiden ijver en trouw den Staat gediend te hebben. Sedert bleef de heer Meys als gepensioneerde te Arnhem wonen; een eenvoudige villa aan het eind der Tivoli-laan, een zijlaan van den Velperweg, omringd door een tuin en met het uitzicht op de lage broeklanden van den Rijn en den IJsel, dat was het vriendelijk te huis, waar de heer Meys zijn jaren in ruste doorbracht, eerst met zijn lieve vrouw, die sedert den Meppelschen tijd zijn trouwe gezellin was op den levensweg, en na haar verscheiden tot zijn dood liefderijk verzorgd door zijn oudste dochter. Al was de heer Meys officieel in ruste, hij rustte niet; tot op het laatst van zijn leven waren taalstudie en beoefening der letterkunde zijn lievelingsbezigheden, vloeide van tijd tot tijd zijn dichtader nog, vooral als bijzondere gelegenheden daartoe aanleiding gaven, en bewerkte hij voortdurend feuilletons voor de Meppeler Courant, vertalingen uit het Fransch, Duitsch, Engelsch en Zweedsch, waardoor hij met Meppel, waar hij een zoo groot gedeelte van zijn leven had doorgebracht, nog in gedachten verbonden bleef, en zijn naam daar in eere werd gehouden. Een kleine kring van vrienden kwam den heer Meys op zijn villa geregeld bezoeken, enkelen stond hij bij in vertalingen. Daar kwam ik in den laatsten tijd jaarlijks een avond bij hem doorbrengen, en het was mij een genoegen hem telkens zijn laatste gedichten te hooren voorlezen. Van daar mocht ik, met een kleinen kring van vrienden en de familieleden, op een zachten lentedag van April 1915 het stoffelijk overschot van dezen ouden vriend, wiens vriendschap | |
[pagina 6]
| |
hecht en echt was, wiens leven een onvermoeide arbeid geweest was tot vervulling van zijn plicht als ambtenaar en om te zorgen voor zijn talrijk gezin, terwijl hij den tijd daarbij uitgekocht had voor letterkundigen arbeid, naar de vriendelijke begraafplaats te Moskwa aan den rand der Veluwe ter laatste rustplaats geleiden, waar zijn lieve echtgenoote hem reeds eenige jaren was voorgegaan. De heer Meys was iemand, dien men als mensch hoogachtte wegens zijn eerlijk, oprecht karakter, wegens zijn groote hulpvaardigheid, die ook den ambtenaar kenmerkte, zooals velen, die onder hem werkten, getuigden, naast stipte plichtsbetrachting. Roomsch-Katholiek opgevoed, had zijn vrijzinnige geest zich op den duur niet met deze kerkleer kunnen vereenigen. Zijn huwelijk met een Protestantsch meisje werd nog voltrokken, toen hij Katholiek was; zelfs moest hij toen aan de ouders beloven in elk geval de kinderen Katholiek op te voeden. Die belofte werd getrouw nagekomen, totdat hij in 1872 door de houding, die de Katholieke geestelijkheid tegen den nationalen feestdag van 1 April van dat jaar aangenomen had, meende zich van de gedane belofte ontslagen te moeten achten. Hij verliet bij een schrijven aan den pastoor te Meppel vormelijk de kerk, omdat, gelijk hij schreef, hij wilde, dat zijn kinderen ‘vóór alles Nederlanders zouden worden.’ Met groote vrijmoedigheid sprak de heer Meys steeds zijn meening uit, en volgde hij den weg, welken de overtuiging hem aanwees, zonder onverdraagzaam te zijn tegenover andersdenkenden of hen, die niet zijn overtuiging deelden. Als er iets goeds viel te doen, dan was de heer Meys daartoe bereid, en waar zijn jarenlange uiterst schrale bezoldiging hem niet in staat stelde om boven de zorg | |
[pagina 7]
| |
voor zijn gezin nog veel af te zonderen voor stoffelijke hulp, daar was zijn pen gereed om hulp te verleenen, en dat hielp dikwijls meer. Daarbij moeten wij wijzen op zijn opgewekten geest, zijn optimistische beschouwing der zaken, zonder aan de schaduwzijde veel aandacht te wijden, een eigenschap die hem dikwijls te stade kwam bij de lotgevallen van het leven, en waardoor hij ook anderen niet zelden hielp.
Ik heb in het bovenstaande meestal stilgestaan bij den mensch Meys en bij den ambtenaar. Voor het tegenwoordig geslacht, dat zich geen tijd zonder H.B. Sch. en Gymnasia denken kan, en nu het zoo gemakkelijk wordt gemaakt de wegen tot het verzamelen van kennis te betreden, is het niet verkeerd zich nog eens in te denken in den ouden tijd, toen ieder zich zelf helpen moest, ieder zelf de noodige kennis door woekeren met den tijd eerst moest opdiepen en dan leeren zonder hulp. De vraag rijst wel eens bij mij op, of men tegenwoordig niet te veel wordt geholpen, te veel geleid en te weinig het zelfstandig zoeken en kiezen van de stof vrijlaat? Meys was geheel autodidact, en levert ons een voorbeeld wat ‘selfhelp’ doen kan. Ook als taal- en letterkundige was hij gedurende geheel zijn leven hoofdzakelijk op zich zelf aangewezen. De natuurlijke aanleg voor taalstudie kwam hem hierbij uitstekend te stade, leidde hem in de richting der letterkunde. Begonnen met de gedichten van Van Alphen als kind, toen ter tijd meest algemeen geleerd, vermeide hij zich als jongen in Tollens' gedichten, en begon op zestienjarigen leeftijd met zijn eerste gelegenheidsgedichten voor den familiekring te maken. Ik zeg maken, want | |
[pagina 8]
| |
meer was dat begin niet, hoewel enkele verzen, wat taal betreft, niet zonder verdienste moeten geweest zijn. Toch zou Meys, vertelde hij mij zelf eens, waarschijnlijk nooit meer dan gelegenheidsgedichten geschreven hebben, ware hij niet te Meppel gekomen. Nu mag hieruit niet vermoed worden, dat het Meppel van dien tijd, het kleine, provinciale koopstadje, dat wel met Rotterdam vergeleken wordt, een plaats zonder mooie natuur, op zich zelf bijzonder de elementen of het milieu leverde voor letterkundige ontwikkeling. Het onderwijs te Meppel was slechts lager onderwijs met een Fransche school. Maar er werd in dien tijd te Meppel gevonden, - schrik niet lezer! - een bloeiende rederijkerskamer met een vrij uitgebreide bookerij van dichtwerken. Dat was voor een plaats, met overigens geen openbare bibliotheek, van beteekenis, en vooral van belang voor hem, die letterkundigen aanleg had. In die kamer, welke den echt karakteristieken Landschapsnaam ‘Erica’ droeg, hoewel in de streek van Meppel geen heide gevonden wordt, werden in de vijftiger en zestiger jaren der negentiende eeuw verzen van de toen bekende dichters meer of minder gelukkig voorgedragen. Al was, hetgeen men hier hoorde, zeker dikwijls weinig echte kunst, de veel gesmade rederijkerskamers hebben toch werkelijk meer goed gedaan dan men gewoonlijk wil beweren, omdat men er leerde spreken en voordragen, en in de provinciesteden werd hierdoor de liefde voor de litteratuur en de kennis er van aangewakkerd. Zelfs wijlen Prof. Stokvis en A.C. Wertheim te Amsterdam, uitstekende sprekers op vergaderingen, verhaalden mij, dat hun lidmaatschap van een soort rederijkerskamer niet weinig had bijgedragen tot de ontwikkeling van het talent om boeiend te spreken. | |
[pagina 9]
| |
Het lidmaatschap van Erica dan prikkelde ook Meys, in dien tijd zeker de beste. taalkenner van MeppelGa naar voetnoot1, die tevens de moderne talen ken lezen. Zoo kwam Meys er toe eigen werk voor te dragen, hetzij oorspronkelijk of vertaald, en daardoor trad in Meppel Meys weldra als dichter en letterkundige op den voorgrond. Men moet de gedichten, door Meys destijds geschreven, beoordeelen naar den tijd en de omstandigheden. Zelfs verschenen er vier oorsprenkelijke dramatische schetsen en verzen van zijn hand, voor de rederijkerskamer vervaardigd, als: ‘De Wraak’, waarvan een herdruk verscheen, ‘Misdaad en wroeging’, ‘Waterloo’ een lyrischdramatisch gedicht, en ‘Miskend’; werken uitgegeven achtereenvolgens in 1862, 1863, 1865 en 1868, alle bij H. ten Brink te Meppel. De titels herinneren aan een vroeger tijdperk der letterkunde. Later schreef Meys nog eenige dramatische schetsen in proza, uitgegeven door J. Schuitemaker te Purmerend. De voorgedragen en voor andere doeleinden bewerkte gedichten werden in 1863 uitgegeven onder den titel ‘Heidebloemen’. De titel moge herinneren aan de rederijkerskamer, waar de gedichten meestal eerst warm voorgelezen, maar de overeenkomst gaat verder; zij maakten even indruk van frischheid, alsof de geur der vrij in de natuur groeiende bloem van de Drentsche vlakten er uit tegemoet kwam. Als ik dit zeg, heeft dat nog niet veel waarde, maar ik haal hier het oordeel aan van niemand minder dan Potgieter, die den bundel in de Gids van 1864 besprak, en in hoofdzaak zijn aandacht schonk aan het grootste en oorspronkelijke gedicht: ‘Bitjara Angin’ (De stemme | |
[pagina 10]
| |
des winds), de uitdrukking, waardoor do inboorlingen op Java het telegrafeeren aanduiden, omdat zij in het suizen van den wind en de muziek der draden de stem meenden te hooren, die de berichten voortplant. De telegrafist, die op zijn toestel de telegraaf hoort vertellen wat er gebeurt en gedacht wordt, en die zoovele emoties wekt, heeft hier den dichter de stof gegeven voor zijn onderwerp. Wij citeeren enkele gedeelten. Dat is de stemme des winds die daar spreekt,
Die afstand vernietigt en tijd;
Dat is de stemme des winds die daar spreekt,
Wier fluistren de nachtlijke stilte verbreekt,
Wier machtwoord den blos op de wangen verbleekt;
Of - lichtstraal der hope in den boezem ontsteekt,
Aan zorgen en kommer gewijd.
Dat is de stemme des winds die daar trilt,
Wier duistere tale, waar, dartel en mild,
De vreugde heur lonkjes en lachjes verspilt,
En jublend gezang haar vermeldt,
Met siddring vervult, waar de ziele van rilt;
Of die - waar de rampspoed den wanhoopskreet gilt,
De wonde weer heelt en de smarte weer stilt,
Die 't angstig gemoed had omkneld.
Hoor, hoe ruischt het, hoor hoe suist het,
feest- en treurtoon wild dooreen,
Over heuv'len, over vlakten
langs metalen draden heen!
Als een hymne zonder woorden
wondervreenmde melodie,
Sombre wildzang, zacht en slepend,
schaars begrepen poezie!
Hoor hoe zucht het en hoe klaagt het
en hoe sterft het weg in 't oor!
En toch vlucht het, en toch jaagt het
heel d' onmeetbre ruimte door:
En hoe trilt het als het koeltje
dartlend langs de velden spoedt,
| |
[pagina 11]
| |
En het d' onafzienbre snaren
van d' Aeolusharpe ontmoet,
Die onze aarde een nieuw, een eed'ler
scheppingstijdperk nader voert;
Die twee werelden omvademt
en de volkren samensnoert!
Stem des winds, wordt stem des vredes,
Stem van liefde en broedermin,
Voor de alom verstrooide zonen
van hetzelfde huisgezin!
Roep te samen al de stammen
tot een heilig eedverbond!
Zwaai de fakkel der verlichting
over heel het wereldrond!
Breng vereedling, breng ontwik'ling
waar barbaarschheid die verstoort,
Op d' onbluschbr'en vonk des bliksems
die den diepsten nacht doorboort!
Maak u vrij, schud af de boeien,
waarmee 't onbeschaamd geweld,
Van de machtigen der aarde
nog uw vleuglen houdt omkneld!
Dat gij 't machtwoord niet herhalet
waarop 't moordend staal weer blinkt,
En de grond, met blijkbren weerzin,
't bloed van zijne kindren drinkt!
Dat gij niet als fladdrend nachtspook
over 't rookend slagveld zweeft,
En er 't krassend lijklied aanheft,
dat te vaak weerklonken heeft!
Breidt u uit, metalen draden,
breidt u over d' aarbol uit,
Eens bereikt gij beide palen
eens omvat gij noord en zuid!
Schitterende eerzuil der beschaving
reuzenbeeld van scheppingskracht,
Spreekt gij eens van volgende eeuwen
van 't genie van 't voorgeslacht!
En dan zegt met trots de naneef:
| |
[pagina 12]
| |
toen die stem zich deed verstaan,
Brak van welvaart, orde en vrede
't roemvol gouden tijdperk aan!
Helaas, een wensch die, de dichter moest het nog beleven, niet vervuld is. Potgieter, bovenstaande verzen citeerend in de Gids van 1864 (I, blz. 213), zegt, na herinnerd te hebben dat Meys lid van een rederijkerskamer was: ‘En echter, rederijker of niet, een echte diamant maar van het zuiverste water schuilt er in den man, die zijn dichtstuk ‘Bitjara Angin’ noemen mocht, het besluitende zooals hij doet’. ‘Ge vergeet al wat het dichtstuk onwaars heeft om der wille dezer meesterlijk melodieuse verzen’. In diezelfde aankondiging van Heidebloemen wees Potgieter op ‘de groote heerschappij over de taal’ die Meys bezat. Dat blijkt uit de vertalingen in genoemden bundel uit de drie moderne hoofdtalen. Waar de heer Meys gaf een ‘Navolging van eenige ‘méditations poétiques’ van Alphonse de Lamartine’, zegt Potgieter, dat Meys' vertaling van ‘l'Enthousiasme’ haar waarde heeft, ook al vergelijkt men die met da Costa's Geestdrift. ‘Het genie deed zich zelfs tot in het vertolken gelden, - de getrouwheid is de verdienste van wie vertalend hulde brengt’. Over de vertaling van Byron's ‘Aan den Oceaan’ zegt Potgieter, dat het is, ‘een worsteling met de zee gelijk, het is een voortdurende afwisseling van ondergaan en weer boven komen’, hoewel hij er aan toevoegt, dat Byron's meesterstuk meer martelaren gemaakt heeft dan de heer Meys. Busken Huet, die in 1885 in zijn bundel: ‘Keur uit de beoordeelingen van E.J. Potgieter’ in verkorten vorm een en ander weergeeft, wijst in het bijzonder op het oordeel van Potgieter, die zeide, dat, indien wij het | |
[pagina 13]
| |
ooit mochten hopen al de klassieken in Nederlandsch gewaad te bezitten, hij die taak aan niemand anders dan aan Meys zoude willen toevertrouwd zien. Na het verschijnen van zijn bundel ‘Heidebloemen’ heeft Meys nog betrekkelijk veel geschreven. Een tijd lang was hij medewerker van het kindertijdschrift ‘Moeders Schoot’, en bijdragen van hem verschenen in den ‘Almanak van Hollandsche Blijgeestigen’, het ‘Jaarboekje voor Rederijkers’, periodieken die thans vergeten zijn. Zijn beste verzen bestemde hij voor ‘Erica’, het jaarboekje der Nederlandsche Maatschappij van Weldadigheid, waarvan Meys van den eersten jaargang 1865 af medewerker en sedert 1867 mederedacteur was, in de laatste jaren van het bestaan hoofdredacteur. De redactievergaderingen in het aangenaam gelegen hotel van het boschrijke Frederiksoord waren voor Meys, wien de omstandigheden niet veroorloofden veel uit te gaan of te reizen, gedurende vele jaren aangename verpoozingsdagen. Ook werkte Meys een twaalftal jaren onder Ds. Laurillard mede aan het Jaarboekje van Nederlandsch Mettray, Onesimus, waarvoor hij korte novellen en proza in ernst en luim leverde. Al deze bijdragen waren liefdewerk; als Meys op dit gebied iets kon verrichten was hij steeds bereid. Toen in 1859 de Nederd. Hervormde Gemeente te Haulerwijk geld noodig had voor een torenklok, schreef de toen nog Katholieke heer Meys zijn lied ‘De dorpsklok’, dat krachtig bijdroeg, om die gemeente te helpen, een tweede oplaag beleefde, al noemde hij den arbeid zelf ook ‘de penning der weduwe’. Prudens van Duyse was zeer met dat gedicht ingenomen en schreef: ‘Het onderwerp, dat gij behandelt, is dichterlijk; de wijze, waarop gij het inkleedt, getuigt van dichtzin’. | |
[pagina 14]
| |
Dat in de zeventiger jaren de aandacht van verschillende zijden op Meys gevestigd werd, is verklaarbaar, al deed zijn verblijf in een noordelijke provinciestad, zijn drukke, schraal bezoldigde betrekking hem weinig in aanraking komen met andere letterkundigen en mannen der wetenschap van dien tijd. Meys was dus geheel op zich zelf aangewezen, en nam in het milieu, waarin hij leefde, een eerste plaats in op letterkundig gebied, wat ook een schaduwzijde heeft. Maar daardoor was het voor hem zeer groote voldoening, als er teekenen van erkenning van elders kwamen. Toen hij den 21en Juni 1877 te Meppel op zijn verjaardag alleen op zijn kantoor zat, en de toestel hem opriep, werd hij verrast door het bericht, dat hij aflas uit Leiden: ‘Meys, Meppel: Gefeliciteerd met uwe benoeming tot Lid der Maatschappij van Nederlandsche Letterkunde. D.J. den Beer Poortugael’. Het aangenaamste verjaringsgeschenk, dat hem ten deel kon vallen. De heer Meys was waarschijnlijk de eerste uit het koopstadje, die als lid van de Leidsche Maatschappij werd benoemd. De mare verbreidde zich snel, en een hartelijke ovatie der Meppelaren was het bewijs, dat men er niet geheel in zaken opging, maar ten volle deelde in de eer, welke den directeur van de telegraphie, die algemeen gezien en bemind was, met die benoeming ten deel viel. In 's-Hertogenbosch en in Arnhem heeft Meys nog menig vers gemaakt, meestal bij bijzondere gelegenheden, en verder vele vertalingen, die meestal wel geen groote dichterlijke waarde hebben, maar toch alle gekenmerkt worden door een welverzorgden stijl en taal. Zelfs de Zweedsche taal had hij zich voldoende en alleen door zelfoefening zoozeer eigen gemaakt, dat hij die lezen en schrijven kon. Een gedicht in het Zweedsch, den 6en April 1889 | |
[pagina 15]
| |
aan Z.M. den Koning van Zweden als gelukwensch toegezonden, werd namens den vorst met dankbaarheid beantwoord. ‘Zoowel de belangstelling in de Zweedsche taal als in de Zweedsche toestanden, daarin getoond, hebben niet anders dan zijne Majesteit kunnen verheugen’, aldus luidt het slot van den Zweedschen brief, hier in het Nederlandsch vertaald. Meys was nog een man uit den tijd vóór dat de tachtigers optraden, en hoewel geenszins conservatief, bleef hij zijn oude inzichten getrouw. De ‘nieuwere richting op kunstgebied’ was Meys niet toegedaan. Dat is te begrijpen van een man uit zijn dagen. In 1894 schreef hij daarover nog: Wat blijft gij, o schilders naar d' ouderen trant
Angstvallig uw kleuren verdeelen.
Wij, jongeren, voor 't breedere in geestdrift ontbrand,
Wij werpen ze uit volle penseelen.
Vlieg groen in den hemel en blauw over 't veld,
Geen nood, dat herstelt zich ten leste;
Wij mengen dooreen tot het kleurloos versmelt,
Want de aschgrauwe tint is de beste.
Of 't stuk wordt begrepen, of 't boeit en behaagt,
Of 't aangrijpt door kleuren en trekken,
Het wordt door de jongere school niet gevraagd;
Als 't doek maar het merk der oorspronkelijkheid draagt
En 't ieders verbazing mag wekken.
Moet dat dan, o Muze, de kunst zijn, de taal,
Het lied onzer lat're geslachten?
Gewirwar? Gewauwel? Geen lichtgloed, geen straal.
Geen flikk'ring van geest an gedachten?
Is dat dan niet somber, ons treurig verschiet?
Goddank, neen! - De wanklank gaat zeker te niet,
Te niet aan 't vervallen der krachten.
Van het ‘sonnet’ had Meys een hartgrondigen afkeer. Neen, néén, dat is geen kunst; dat is kunstvaardig spelen,
Met taal en vorm en klank, 't gedachtenarm sonnet,
| |
[pagina 16]
| |
Waarbij men bovenal op 't eindloos rijmwoord let,
En zorgzaam rangschikt om angstvallig in te deelen.
Wien ooit die keurslijfdwang het oor heeft mogen streelen.
Mij is 't een koekoekslied, een stijve menuet,
Eentonig muggegons en lang gerekt gebed!
Den waren kunstzin moet zulk knutselwerk vervelen.
Voor mij, ik zweer u af, sonnet, uitheemsche schoone,
Die koel bereek'nen kunt, maar geestdrift kent noch gloed!
Zoek bij den nabuur vrij uw lauwerkrans, uw krone!
Dat Po en Tiber u met eerbewijzen loone!
Geen Nederlandsche lier, die vleiende u begroet!
Geen plaats voor u, o vreemde, in 't Nederlandsch gemoed!
Zoo schreef hij in 1887.
Tot het maken van groote gedichten, zooals in zijn Meppelschen tijd, kwam de heer Meys niet meer. Het was meer de intieme uiting van hetgeen er in hem omging, van deelneming in vele gebeurtenissen, vrienden, familieleden, het vaderland of het Vorstenhuis betreffend, en in vrije uren hield hij zich bezig met vertalingen uit het Friesch, Fransch, Hoogduitsch, Engelsch en Zweedsch. Het valt te bejammeren, dat de drukke werkkring en de zorg voor een talrijk gezin den tijd zoozeer in beslag namen, dat van volle overgave aan de dichtkunst geen sprake mocht zijn. De plichten als vader en echtgenoot te vervullen met volle toewijding, dat was het eerste waaraan hij dacht; de beoefening der dichtkunst wierp daarop van tijd tot tijd een geurig bloempje. Aan groote tijdschriften heeft Meys niet medegewerkt, de vergaderingen der Maatschappij van Letterkunde kon hij niet bezoeken. Zijn naam werd dien ten gevolge in de laatste jaren in de groote lezerswereld weinig genoemd. Maar in een kring van kennissen en vrienden werd zijn arbeid zeer gewaardeerd. Het was dan ook eigen initiatief dat zijn gedichten | |
[pagina 17]
| |
in twee bundels in 1905 en 1912, als ‘Gedichten’ en ‘Laatste Gedichten’ (gedrukt te Meppel bij J.A. Boom & Zoon) verzameld werden, welke echter niet in den handel zijn, maar alleen voor vrienden bestemd bleven. Waren de omstandigheden andere geweest, ware het Meys gegeven geweest zich geregeld in de litteraire wereld te bewegen, dan zou hij met zijn critischen aanleg en zijn zuiver taalgevoel zeker naam gemaakt en meer geleverd hebben dan hem thans beschoren was.
Den Haag, 1 Oct. 1915. H. Blink.
Naschrift. Bij het nalezen der proef kwam de gedachte in ons op, hoe Drente, weinig in de letterkundige wereld bekend, toch in den tijd van het optreden van Meys, omstreeks 1860, verscheiden persoonlijkheden had, die voor de Nederlandsche taal en letteren niet zonder verdienste zijn geweest, en door een natuurlijken stijl uitmuntten. Wij noemen in de eerste plaats Dr. Hendrik Jan Nassau, den scherpzinnigen taalkundige en helderen stilist, die veel invloed had op het onderwijs; verder den dichter Alexander Lodewijk Lesturgeon te Zweeloo, C. van Schaick te Dwingeloo, die als dichter en door keurige schetsen van het Drentsche volksleven uitmuntte, en H. Boom, den geestigen journalist der Asser courant. In dien tijd kwam te de Wijk (bij Meppel) op H. Tillema, met ‘Schetsen van het Drentsche volksleven’, later te Leiden bekend door zijn weeshuisnovelle: ‘Arme Marie’ en andere verhalen. Bij het herdenken van Meys meende ik hieraan te moeten herinneren. Doch men bedenke, dat in dien tijd verkeersmiddelen gemist werden, zoodat er weinig aanraking tusschen die personen bestond. |
|