Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1915
(1915)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1901-2000]– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 199]
| |||||||||||||||||
Levensbericht van H. Wolfgang van der Meij.
| |||||||||||||||||
[pagina 200]
| |||||||||||||||||
met alle fijne en teere sensatiën van een Bernardin, maker van een wereldberoemde idylle. Bijzonder was hij in alle opzichten, maar van eene bijzonderheid, die zich wacht het onderscheidende te zoeken in dingen maatschappelijke natuurgenooten kwetsend. Hij had zich, uítmuntend boven velen, in de strenge ordening van een militaire loopbaan geschikt, zonder ooit iets voor l'esprit militaire te voelen. Als zoon van een militarist, die, toen hij gepensionneerd was, telken winter te Sint Anna bij Nijmegen de lectuur van Rellstab's 1812 herbegon, was hij in tegenstand met de gevoelens van zijn vader. Ook hij, gelijk de abt de Saint-Pierre, droomde reeds als officier van een eeuwigen vrede, die het menschdom, naar eene trapsgewijze ontwikkeling, ter bereiking van een staat van gelukzaligheid, op aarde toekwam. Zijn ‘aardsche heldendom’ werd niet door het kletteren van degens of het rinkinken van stevelsporen geopenbaard, maar was een humanistische geestestoestand, die slechts in het uiterste geval zachten dwang en in verweg de meeste gevallen overreding zou bezigen. Overreding bij geestverwanten, die door eigen denkkracht òf de meerderen òf de gelijken, maar in geen geval de minderen naar ontwikkeling van den onafhankelijken denker zich toonden. Want dit dient boven alle andere eigenschappen in Van der Meij naar den voorgrond gebracht: hij was, tot zelfs in zijne kleinste schrifturen, een wetenschappelijk denker met litterair-oorspronkelijken aanleg. Hij was wat Goethe van zich zelven getuigde een dilettant in wetenschap en kunst; dat bedoelt hier voor hem een buiten de academisch-klassieke vorming geplooide geest, en dat bedoelt tevens, in den zin door Goethe eraan gehecht, een gretig in en | |||||||||||||||||
[pagina 201]
| |||||||||||||||||
om zich schouwende en onderzoekende geest, voor wien het bepeinzen van de onderscheiden werkingen van het menschelijk denkvernuft en zijne verkregen resultaten onweerstaanbare behoefte was. Zijn dit de voordeelen van zulk dilettantisme, de nadeelen treden tevens aan het licht. Het gebrek aan methode, aan geestestucht, aan ordening van de stof doen zich bij hem gevoelen, zoodra hij uit het bijzondere denkveld op het algemeene treedt. Dan zijn zijne conclusiën gewaagd, zijne sluitredenen gezocht en het vernuftig gekout dat bij letterkundige stoffen de kleurrijkheid van den stijl bevordert, verstoort bij sociologische en philosophische onderwerpen de rust van den gedachtengang en werkt derhalve op het denkveld van den lezer als een bonte en dikwijls als een schelle prent. Meer bijzonder werden hierdoor historische onderwerpen getroffen en personen uit vroegere eeuwen in een medaillon van nieuwerwetschheid geplaatst, kwalijk passend in een streng geschiedkundig kader, dat geen partijdige moderniteit duldt. Daarentegen is zulk een in alle hoeken en gaten van het physiologisch en psychisch terrein van den mensch speurend schrijver een geboren socioloog. Niet alleen dat hij de verschijnselen van staatkundigen en maatschappelijken aard terstond met de helderheid van een scherpzinnig arts analyseert, maar hij weet tevens uit opeenvolgende groepen van gebeurtenissen een politiek of sociaal karakterbeeld te ontwerpen dat aan nauwgezette vorming weinig te wenschen laat. En is, gelijk bij Van der Meij, de speurblik door veelvuldige reizen verwijd en de horizon van taal- en stijlvermogen verdiept door de studie van allerlei spraak-idiomen; wordt door een taaie leerzucht de denkkracht, als proef van dagelijk- | |||||||||||||||||
[pagina 202]
| |||||||||||||||||
sche hersengymnastiek, in welstand gehouden - dan zien de letteren een eigenaardige figuur verrijzen, te oorspronkelijker, naarmate zij minder originaliteit beoogt. Er is niets gewilds, niets gepleisterds, niets gepommadeerds in de uitingen van zulk een geest - het zonderlinge rijst niet uit het kader van zijn arbeid als nevel of duistere wolk, het geeft enkel hier en daar een schelle verlichting op het beeld. | |||||||||||||||||
I.Uit 's-Hertogenbosch, waar hij als 1ste Luitenant der Infanterie in garnizoen lag, ontving ik in 1876 een schrijven van Wolfgang van der Meij. Er waren een paar vel 4o. post bijgevoegd, het begin van het eerste hoofdstuk uit zijne Wandelingen in Noorwegen. Mijn oordeel werd gevraagd of hem die deze vellen had volgeschreven, aangeraden kon worden door te gaan met vertellen. Ik vond den verteltrant zoo kenschetsend, dat ik dadelijk terugschreef: ‘Wel zeker, gaat U gerust door en zend, als ge wilt, mij het handschrift van het geheel. De Redactie van De Banier zal er dan een paar hoofdstukken uit opnemen’. Ik heb in mijn langdurig letterkundig leven veel dergelijke handschriften onder de oogen gehad. Van drie auteurs dier manuscripten heb ik, ook als mensch, genoegen beleefd: Van Wolfgang van der Mey, van J.L. Penning en van J.E. Sachse. Over mijn vriend Penning is 1o door de ‘De Tachtigers’ en 2o door hun nazaat Dr. C.G.N. De VooijsGa naar voetnoot1) reeds met zooveel waardeering gesproken in de alom bekende, uitmuntende Historische Schets van dezen laatste, dat ik mij daarvan niet behoef te | |||||||||||||||||
[pagina 203]
| |||||||||||||||||
kwijten; over Van der Meij mag ik thans iets zeggen en over Sachse, den vroeg gestorvenen, zeldzamen essayist zal ik weldra iets publiceeren; alle drie: v.d. Meij, Penning en Sachse verdienen door onpartijdige geschiedschrijvers te worden vermeld als geletterden van oorspronkelijk talent en zeldzaam taalvermogenGa naar voetnoot1. Zijn Wandelingen in Noorwegen hebben Van der Meij in aanraking gebracht met Noorsche letteren en in correspondentie met Jonas Lie. Twee brieven van den Noorschen auteur, gedateerd Kristiania 11 Octobér 1877 en Kristiania 14 Mei 1878 bewijzen het. Ik zal de vertaling dier brieven hier overnemen en voel mij gelukkig er te kunnen bijvoegen dat zij van een in ons land beroemd geworden Noor, den Ingenieur Theodor Stang, afkomstig is. Kristiania 11 October 1877. | |||||||||||||||||
[pagina 204]
| |||||||||||||||||
Mij verheugende in Uwe belangstelling voor de Noorsche litteratuur en in de hoop dat U geen spijt zult hebben van Uwen arbeid om deze taal voor dat doel machtig te worden, verblijf ik Den tweeden brief citeer ik geheel. Kristiania 14 Mei 1878. | |||||||||||||||||
[pagina 205]
| |||||||||||||||||
uit andere bronnen. Ik moet bekennen: teleurgesteld werd ik geenszins. De geschiedenis, de schilders, het origineele leven te land en te water, de heerschende geest bij de inwoners, die wij daar hebben ontmoet - dat ailes vereenigde zich tot een beeld, waarvan ik, zoowel als mijne familie de heugnis hebben bewaard, niettegenstaande de vele afwisselingen en latere indrukken, zoodat wij in de hoop leven nóg eens dat land te zien, wanneer de gelegenheid zich mocht voordoen. In de verwachting binnenkort Uw boek in handen te krijgen, verblijf ik Of hij door zijne Wandelingen in Noorwegen werd aangevuurd tot ‘geforceerde marschen’? Zeker is dat hij eerst in zijne, hem door de militaire overheid verleende, verloftijden en later als gepensionneerde aanzienlijke streken van België, Frankrijk, Duitschland, Oostenrijk, Hongarije, Denemarken, Zweden, Griekenland en Italië doortrok; Gibraltar, Algiers, Philippeville, Smyrna en enkele eilanden in den Turkschen Archipel bezocht en een voetreis door Zwitserland en eene naar Parijs maakte. Geforceerd waren de marschen die hij te voet aflegde, ongetwijfeld, want toen hij in een week tijd van Nijmegen naar Parijs wandelde, kwam hij zoo vermoeid daar aan, dat hij bijna in slaap viel op de trap van een huis, waarvan de deur openstond en dat hij was binnengeloomd, in de meening dat het hem kon herbergen. Hij woonde toen te Hees bij zijne ouders, alwaar ik hem in 1879 bezocht. Ik ontmoette toen ook zijn vader, den gewezen majoor der infanterie George David van der Meij, Ridder van de Militaire Willemsorde, die in Maart 1899 te Hees op negentigjarigen leeftijd overleed, en zijne moeder Henriette Dorothea Rosina Costers. De laatste maakte op mij den indruk van een fijn beschaafde, levendige vrouw en de eerste van een geestig man, die | |||||||||||||||||
[pagina 206]
| |||||||||||||||||
met fierheid terugzag op zijn welgeslaagde militaire loopbaan, beide die beminlijke gemakkelijkheid in den omgang toonend, kenmerk van goeden huize. Stroefheid is haast altoos krankheid door nurkschheid of zelfzucht, verbittering of waan gewekt. Hoe normaler een ‘schepsel Gods’ is aangelegd, des te meer toenadering zoekt hij met zijne medeschepselen; hoe meer verbinding hij tusschen zijne hem omringende natuurgenooten bevordert, des te sociaal-aristocratischer (het woord is van Bertha von Suttner) zal hij zich gedragen. Van der Meij is een levend voorbeeld dier theorie geweest. Het meerderwaardig mensch-zijn bruist als een frissche stroom door al zijne werken. Wat klein, eng, bekrompen, de scheiding tusschen menschen door welke antithese ook bevorderde, vond in hem een gezond heelmeester en - gelijk in de ongezonde denkwereld talloos veelmalen gebeurt - wat niet te heelen viel, waar geen synthese mogelijk was, daarbij bleef als om een verwelkende bloem, een waas van smartlijkheid hangen. Het zou mij niet verwonderen dat de bijna 40-jarige zoon uit den levenslust zijner bejaarde ouders deze spreuk had geput: - De levenslust van bejaarden is dikwijls het benijdenswaardig vermogen om steeds dezelfde klucht- en treurspelen even intressant te vinden. Houdt dus uw hart groen, en de levenslust stijgt met de jaren. -
Laat ons, bid ik U, dat niet paradoxaal noemen - is niet de gansche bouw der menschenwereld één paradox?!
En wat zegt Gij van deze sociale waarheden? - Soms beklagen wij den rookverdrijver, die rond loopt in zijn roetpak, ontweken door de scharen. Ook vele | |||||||||||||||||
[pagina 207]
| |||||||||||||||||
geestelijke arbeiders loopen u voorbij, dagelijks bemorst door het ongerechte dat ze hebben te bezemen. En haastig treedt gij op zij, bang voor een roetspat op uw boordje. -
- Het is niet altijd af te keuren de huik naar den wind te hangen of met alle winden mee te gaan. Schippers doen het steeds; van daar het woord schipperen. En zonder schipperen richt je op de groote vaart weinig uit. -
Men kan uit zijne werken schier op elke bladzij volzinnen aanhalen, die kernspreuken zijn en den breeden geest van den immer bezigen denker openbaren. | |||||||||||||||||
II.Ik heb hem elders taal-, letter- en denkkundige genoemd. Reeds de wetenschap dat hij de Russische taal theoretisch machtig was, zoodat hij er talrijke werken uit vertaalde en de Russische litteratuur in eenige harer antieke en moderne hoofdvertegenwoordigers - prachtessays schreef hij over Gogol en Tolstoi - bekend maakte, reeds dat zou genoeg zijn hem tot de in onze letteren zeldzame figuren te rangschikken. Maar de litteraire kennis van Van der Meij strekte zich bovendien uit tot de studie van de Balkanlanden en hunne letteren in voorname voortbrengselen. Zoo heeft hij het Servische epos en een bezoek aan Montenegro beschreven en zijn maar weinig jaren verloopen, waarin hij niet met beroemde Russische politici in de doleering, brieven wisselde (o.a. met Kropotkin). Rusland heeft hem tot kort voor zijn dood krachtig aangetrokken. De sociale, litteraire en politieke beweging van Peter den Groote af tot onze | |||||||||||||||||
[pagina 208]
| |||||||||||||||||
dagen is door zijn denkenden geest opgenomen, verwerkt en weergegeven, en het is geen geringe lof die hem door den Russischen politieken schrijver P. Alissoff in 1890 is geschonken. In een door dezen gepubliceerd vlugschrift ‘Nemezida’ komen de volgende woorden voor: ‘Maar niet alleen (de Amerikaan) Kennan is opgetreden als een vurig beschermer onzer revolutionnairen. Wij nemen de gelegenheid te baat om te wijzen op een Hollandschen, zeer talentvollen publicist en geleerde: Van der Meij. In een reeks grootsche artikelen onderricht hij zijn land over de titanische worsteling. Kenner van de Russische taal put hij zijn getuigschriften uit de beste bronnen. Zeer jammer dat deze artikelen tot heden niet werden overgebracht in de Russische taal’. In een kort, door Van der Meij zelf gesteld bericht over zijn arbeid, lezen wij: ‘Door het veelbewogen Russische leven aangetrokken, maakte hij (Van der Meij) zich niet zonder moeite de Russische taal eigen en deed bij den uitgever W.C. de Graaff te Haarlem in het jaar 1879 verschijnen ‘Rusland en het Nihilisme’, naar oorspronkelijke bronnen bewerkt’. In datzelfde jaar werd Van der Meij gepensionneerd wegens in en door den dienst bekomen lichaamsgebreken. Hij was toen 37 jaar en van dat oogenblik tot aan zijn dood in 1914, dus over een termijn van 35 jaren, heeft deze taal-, letter- en denkkundige een naar omvang en inhoud verbazende arbeidskracht ontwikkeld. Verweg de meeste zijner beoordeelaars hebben in hunne critieken getoond even vèr van het door Van der Meij behandeld onderwerp af te staan, als hijzelf dicht daarbij stond; enkelen, tot wie Vosmaer, Busken Huet en Van Houten behoorden, hebben zijn eigenaardigen | |||||||||||||||||
[pagina 209]
| |||||||||||||||||
trant van denken en uitdrukken en de breedte van zijn studieveld met gepasten eerbied overzien. Tal van redactiën, waaronder die van vele reeds tot het boekwurmenstof weergekeerde maandschriften, hebben zijne doorwrochte studiën geplaatst en de ‘Nederlandsche Spectator’ heeft meer dan twintig jaren achtereen zijne litteraire Kronieken over een aantal sociologische en bibliografische onderwerpen elke week zijnen lezers gebracht. Het zal wel niet ver buiten de juiste hoeveelheid vallen indien ik die Spectatoriale Geschriften op minstens een duizendtal schat. Het kenmerk van de meesten is overeenkomstig den stijl van den Engelschen stichter Addison: de schranderheid heeft den voorrang; het evenwicht tusschen hetgeen gedacht wordt en geschreven kan worden, blijft gehandhaafd en de goede smaak van den normaal voelenden lezer wordt niet gekwetst door zoogenaamde artistieke virtuositeit, die in het litterair-critische veelzins een plat verstand en een mal gemoed verraadt. Dat in alle perioden van letterkundig leven zich zulke verschijnselen, toegejuicht door een groot aantal lezers, voordoen, bewijst eens te meer de laagte welke de graad van den algemeenen denkstandaard der welbeschaafden aanwijst. | |||||||||||||||||
III.Een streng wijsgeerig, dat is doordenkend zedeleeraar toonde Van der Meij zich in het toenmaals (in 1881) weinig opgemerkte werk: ‘Het Aardsche Heldendom’. Ik wensch in deze tijden van waanzinnig oorlogsbarbarisme even stil te staan bij hetgeen onze Westfaler (Van der Meij werd in 1842 te Gronau geboren) zegt over ‘Het Oorlogsvraagstuk’, doch merk vooraf op, dat toekomstige denkers, tot wie ik de sociologen, de bestudeerders onzer | |||||||||||||||||
[pagina 210]
| |||||||||||||||||
maatschappelijke instellingen in de eerste plaats reken, aan dien even eerlijk gevoelden als diep bezonken geestesarbeid een voorbeeld kunnen nemen. Daargelaten eenige met te veel saamgeperste verontwaardiging en daarom onwetenschappelijk geuite stellingen - zijn de opstellen over De Natuur, De Maatschappij, Naturalisme en Realisme de vruchten van een onverschrokken in Spinosistischen geest zich ontwikkelend denker. Wat hij over het Hartmannsche pessimisme in zijn IX hoofdstuk Weltschmerz en Gottesschmerz heeft gedacht en overgebracht in zijne denktermen, geeft een geest te zien van hooge oorspronkelijkheid en gelijkmatige vervulling. Onder vervulling versta ik hier een aan zijn denkleven evenredig practisch bestaan. De Leersumsche boertjes, die tijdens den Transvaaloorlog bij hunnen dorpsgenoot Van der Meij naar den stand der oorlogvoerders kwamen hooren, zouden er van kunnen meespreken, en onbewust hebben die natuurmenschen het natuurlijke bij den eenzaam levenden denker in dagelijksche vervulling zien gaan. Zoo kon men in November 1900, onder de rubriek van de mij welbekende Caprice, in ‘De Amsterdammer’ lezen: ‘De philosophische kriticus uit de ‘Nederlandsche Spectator’ Wolfgang van der Meij, stelt in De Telegraaf eene inschrijving voor, ten einde ‘de schrik der Engelschen’, Christiaan de Wet, een Eerehoeve aan te bieden. De daad bij het woord voegend, teekent Van der Meij zelf voor honderd gulden in’. En zoo is het mij bekend, dat hij zich in zijn sober leven allerlei ontberingen oplegde, ten einde eene som van Driehonderd gulden (ƒ 300.-) te kunnen uitzuinigen en die te besteden ten bate van zijne ‘Boeren’, bij wier overwinningen hij de vlag van zijne woning liet uitsteken. Een practicus van plat gehalte zal moeilijk in zijne | |||||||||||||||||
[pagina 211]
| |||||||||||||||||
voetstappen kunnen treden, maar de dienaren eener kiesche ethica zullen hunne goedkeuring niet onthouden aan dergelijke sympathieke naturen. Zijne huisgenooten - en deze lof is onverdacht, aangezien zij belangloos wordt geschonken - roemen zijn gedachten en gevoelens, als doortrokken van ‘een verheven schoonheid, gepaard aan een soberen eenvoud en teedere zachtheid’. En diezelfde verwanten strekken hun ingenomenheid met hem uit naar zijne lijdensdagen, toen in ‘zijne zielvolle oogen wel de diepte, maar nooit de scherpte van het lijden was waar te nemen; nooit een klacht, steeds iets liefderijks en dankbaars uit zijn mond werd gehoord’. Mij dunkt dat is wel keurverwantschap met hem, die op pag. 262 en 263 van zijn ‘Aardsche Heldendom’ deze profetische woorden vóór 40 jaren schreef: - ‘De hooge geestesontwikkeling van E. von Hartmann staat boven alle critiek. Hij heeft over ingewikkelde problemen een licht laten schijnen, zooals voorheen van geen enkelen philosofischen kop is uitgestraald. Maar juist in datgene, wat ons waren wereldvrede schenken kan, is hij subjectief. Hij heeft geschreven voor enkele zelfstandige geesten van den eersten rang; de lijdende menschheid is met zijn beide hoofdwerken niet gebaat. Geen troost, geen opbeuring, geen verzoening met het leven is er uit te putten. Bovendien is op het geheel de stempel gedrukt van duitsche professorale oorlogsphilosofie. Het duitsche volk zelf komt gaandeweg van de bespiegelingen en theorieën zijner doctoren terug en krijgt het besef dat de Duitscher hooger roeping heeft te vervullen, dan een leger te onderhouden, hetwelk de kracht der natie verslindt en dat een regeering hooger plichten heeft te vervullen, dan het land rondom met vijanden te omgeven. Men heeft van dezen philosoof den | |||||||||||||||||
[pagina 212]
| |||||||||||||||||
helderen blik geroemd in het enkele en in het geheel. ‘Naar mijn eenvoudig verstand heeft hij echter het geheel niet objectief genoeg beschouwd en het enkele niet tot zijn recht laten komen. Bovendien beschikt hij, gelijk alle stervelingen, slechts over een aardsch licht en een beperkt bewustzijn. De tijd voor het ontwerpen van een objectief wereldstelsel is nog niet aangebroken. Eerst wanneer wij in de toekomst den levenden God hebben gevonden, mogen de uitverkoren helden opstaan om ons de gelukzaligheid of de rampzaligheid van het leven te bewijzen. Thans diene men als onbetwistbare waarheid vast te houden: de mensch kwam op de wereld om het hoogste goed op te sporen, m.a.w. om gelukkig te worden, niet om te lijden, omdat het geluk een voorwaarde is om een zedelijk wezen te worden; hij moet zijn aanschijn leeren liefhebben en niet leeren minachten, omdat ons wezen naar hooger orde heenwijst; hij moet zijn lot zegenen en niet leeren vervloeken, wijl deze wereld slechts een zinnenwereld is’. - Ziehier het blijzijn van Spinoza in het waas van een spiritualistisch humanisme gehuld, en over de rampzaligheid van den zotten sterveling, in maatschap saamgegroept, een verblindend tintje gelukzaligheid geworpen. En ziehier verder in Voltairiaanschen trant een Oorlogs-Sprookje uit zijn meergenoemd: Oorlogsvraagstuk dat weldra alle bloemlezingen op al onze Staatsscholen moge versieren. Als inleiding tot het Oorlogs-Sprookje houdt Van der Meij het volgend betoog: - ‘Het absolute verstand erkent geen beginselen, maar wetten. Wil het maatschappelijk lichaam harmonisch gesteund zijn, dan moet het niet bestuurd worden wegens de beginselen der menschelijke rede van deze of gene relatieve persoonlijkheid, maar volgens de wetten van | |||||||||||||||||
[pagina 213]
| |||||||||||||||||
het absolute verstand .... Onder het absolute verstand verstaan we het hoogste verstand, onder absolute kracht begrijpen we een aanhoudend worden door de werking onzer innerlijke wezenheid, welke geenszins heenwijst naar het radicale booze, wat de oorlog is, maar naar het hoogste goed: het Summum bonum. De mensch is een geboren strijder. Strijd is de positieve grondslag van het leven. Doch als edel wezen zal hij dien strijd veredelen. Er zijn drie soorten van moed: verstandsmoed, physieke moed of dapperheid en zedelijke moed. Vermits het doel der schepping alleen gelegen is in het doel van den mensch als zedelijk wezen, zoo is het ontwikkelen van zedelijken moed vermeerdering van cultuur en beschaving, omdat ook zonder oorlogen den bewoners dezer planeet dagelijks gelegenheid wordt geboden tot het tentoonspreiden van verstandsmoed en dapperheid. - ‘Aldus: de oorlogen worden in het leven geroepen door veroveraars, die daarbij uitgaan van onzedelijke motieven; vermits de oorlogen op onnatuurlijke wijze gevoerd worden, zijn ze geen werktuigen van natuurlijke beschaving, maar tegen de natuur indruischende wandaden, welke de volken verarmen en verwilderen. De edele eigenschappen van den mensch worden daarbij geëxploiteerd ten dienste van het radicale booze, waarvan Kant zegt, dat deszelfs oorzaak niet gelegen is in de zinnelijkheid, noch in een natuurdrift, maar in de zedelijke natuur van den mensch. Derhalve zullen de volken hunne zedelijke natuur moeten verbeteren, opdat de strijd der volken onderling op edeler wijze worde gevoerd. Vermits deze radicale boosheid zelfs steun vindt bij wijsgeeren, is de verwezenlijking van het practische ideaal eener zedelijke wereldorde, ontsproten uit de heerschappij van gezond verstand en karakter, nog verre verwijderd. | |||||||||||||||||
[pagina 214]
| |||||||||||||||||
- ‘Na dit geschreven te hebben viel ik achterover in mijn stoel en had een droom. Pijnlijk was hij juist niet; ook geenszins aangenaam. Men oordeele. Er was ergens een oorlog uitgebroken, naar welks tooneel men mij had heengezonden als correspondent van een dagblad. Mijn eerste brief luidde als volgt: (men bedenke dat Van der Meij dit schreef in 1878). - ‘Heden zijn de legers op elkaar gestooten. De nieuwe monsterkanonnen voldeden uitstekend in het bloedige gevecht om het bezit van het dorpje Nooit-Gedacht. Onder persoonlijke leiding van den Sjâh werden geheele bataljons letterlijk weggemaaid en de stukken in den wind verstrooid, zonder dat zich eenig kruit-slijm in de kamer had vastgezet. De pessimisten, die bij de invoering dezer kanonnen niet van de meening waren terug te brengen, dat een dergelijke kolossale buskruitlading een geweldigen terugstoot moest teweegbrengen, hebben deerlijk fiasco gemaakt. De terugstoot - ook in zedelijke richting - was nauwelijks merkbaar. Nadat van het dorp en zijn verdedigers geen spoor overgebleven was, zoodat spoedig gras zal groeien waar eenmaal Nooit-Gedacht stond, liet de Sjâh, die bij elk gevecht als beeld zijner onschuld een melkwitten schimmel berijdt en, gelijk zijne gewoonte is, ook bij dit gevecht zich steeds opgehouden heeft binnen den dooden rayon der toevallige treffers zonder een oogenblik zijn tegenwoordigheid van geest te verliezen, liet de Sjâh, zeg ik, ‘verzamelen’ blazen voor het geheel, dat zich weldra in gesloten colonnes om den eersten magistraat van den Lenker der Schlachten had opgesteld. - ‘Nadat de Sjâh in algemeene bewoordingen er op gewezen had hoe de Voorzienigheid zich schaarde aan de zijde der beschaving, betreurde hij, diep geroerd en | |||||||||||||||||
[pagina 215]
| |||||||||||||||||
zichtbaar getroffen, de gevallen krijgers; betuigde hun zijn tevredenheid en zeide tot de levenden, dat hij nieuwe offers van de hun overgebleven krachten zou vorderen. - ‘Hierop werd de geestdrift der overlevenden letterlijk bandeloos; een oorverdoovend ‘hoezee’ wrong zich uit duizenden kelen; er werd gezwaaid met bijlen, schoppen, pikhouweelen, niet zonder gevaar van elkander te kwetsen. Opeens, als greep éénzelfde gedachte allen gelijkertijd aan - er zijn van die momenten bij aangrijpende gebeurtenissen - werden de onlangs ingevoerde bomvrije hoofddeksels - zij voldeden gedurende den slag minder goed dan de nieuwe kanonnen, ook hadden vele fabrikanten in plaats van bomvrije voering eenvoudig bordpapier gebruikt - van het hoofd genomen; een dankgebed ontstroomde de borst en de Sjâh, nog altijd op zijn melkwit raspaard gezeten, zag met tevreden en gelukkig gelaat op al deze kiezers neder. Als correspondent van het blad: ‘Voorwaarts ter wille van Gods rampzaligheid’, woonde ik dit geheele treffende tooneel bij: een tooneel, waarvan na God in de eerste plaats de eer en onze dank toekomen aan den Sjâh; in de tweede plaats aan de gezonde en juiste denkbeelden der moderne cultuurphilosophie. - ‘Naar ik uit goede bron vernomen heb, zal de Grootvizier na het eindigen van dezen gelukkigen oorlog nóg grootere kanonnen laten vervaardigen. De ziel der menschheid is de ziel der kanonnen. - ‘Aan den avond werd een soldaat opgeknoopt, dien men tot een kameraad had hooren zeggen, dat dit grootsche en ernstige tooneel op hem den indruk had gemaakt van een walgelijke komedie. Ziedaar een dier dissonnanten, waardoor de harmonie van het geheel te treffender uitkomt. Morgen trekt het leger met geforceerde | |||||||||||||||||
[pagina 216]
| |||||||||||||||||
marschen de uitgestrekte steppen door. Om de manschappen op de been te houden, heeft de Sjâh bevolen, dat hun voor den afmarsch een dubbel rantsoen kunstkoffie uit hun spaarpenningen moet worden verstrekt. - ‘Naschrift. Bereid u vóór het ergste te vernemen. Ons leger is vernietigd en de Sjâh vermist. Juist toen onze troepen een bivouak hadden betrokken en het wereldbewustzijn der manschappen door den slaap verbroken was, werden wij onverhoeds aangevallen door twintig bataljons luchtballon-compagnieën, die onze brave soldaten letterlijk man voor man uit de hoogte doodschoten, alvorens zij tijd hadden de bomvrije hoofddeksels op te zetten. Had de Heere hun schedel maar bomvrij gemaakt! Uw correspondent is gevangen en wordt door het luchtballoncorps aan uwe redactie ontvoerd. Verwacht dus geen nadere berichten’. - | |||||||||||||||||
IV.Alvorens te besluiten iets over zijne in de Dageraad, De Gids, De Portefeuille, De Hollandsche Lelie, Nederland, De Leeswijzer, Los en Vast, De Volksvriend, Astrea, De Telegraaf, Vragen van den Dag en De Nederl. Spectator gegeven opstellen en over den toon zijner critieken. Deze laatste is die van een geletterde met aesthetische voelhoorns. Nooit - in schets of uitgebreide studie, in vlot artikel of wijsgeerig betoog, in historisch of verbeeldingswerk - heeft deze man aan den ultra-democratischen mode-trant der onbeschofte genialiteit geofferd. Tal van zijne Spectatoriale Schrifturen zijn gelijksoortig aan de magistrale studies over Marcellus Emants en Maaldrink. De laatste was een levensbericht dezer maatschappij in den bundel van 1891-1892. De eerste ver- | |||||||||||||||||
[pagina 217]
| |||||||||||||||||
scheen in het toenmaals door den heer W. Gosler uitgegeven en geredigeerde Astrea. Wat hij over Maaldrink schreef kan op hemzelven ten deele worden toegepast: ‘M. was geen schrijver van den ‘eersten rang’, zoo ver ging zijne eerzucht niet, en dat hij schitterde op den ‘tweeden’ was hij zich niet bewust’. Maar tusschen den theoloog-dramaturg en den philosoof-litterator blijft toch dit verschil bestaan, dat V.d. Meij een kloekmoedig, alle kerksche banden versmadend radicalisme verkondigde, buiten de lijn van Maaldrink liggend, een radicalisme dat met zekere gemoedelijkheid aan zekere soort van godsleerkundigen wel een plek onder de zon gunde, maar dat de bef der meesten met eenige onuitwischbare roetvlekken, evenals de opgevoerde rookverdrijver den voorbijganger, bespatte. Nog heden ten dage, tot in lengte van tijden zal men geneigd zijn onze precyse kerkelijke wereld, bij de vermelding van Wolfgang v.d. Meij's naam, te waarschuwen, haar toeroepend: ‘Wees voorzichtig, er spat roet op uw hagelwitte doctrine!’ - Maar dat lot deelt Wolfgang van der Meij met alle weldoeners der menschheid.
F. Smit Kleine. | |||||||||||||||||
[pagina 218]
| |||||||||||||||||
Meest bekende schrifturen van H. Wolfgang van der Meij.Boekwerken.
| |||||||||||||||||
Maandschriften.De Banier (1881). Poeschkin. Astrea (1882). Jong Holland van Marcellus Emants. - Byron's Manfred door W. Gosler. Nederl. magazijn (1883). Russische Silhouetten. Europa (1883, 84). Levensschets eener Nihiliste; Een moderne Archimedes; Rusland en Soedukin. De Dageraad (1885). De leugen een tweede natuur; Het democratische beginsel in Staat, Kerk, Kunst en Wetenschap. De Dageraad 1886, 1887, 1888, 1896, 1897. De zedelijke Wereldorde; Mannen van Beteekenis en hun schaduw (Skobeleff); Sophia, Illariowna Bardina. De Aristocratie in de Geschiedenis; Eras als verlicht Despoot; Uit Siberie. Nederland 1885, 1887, 1890, 1893. Het Servische Epos (n.b. geprezen door Busken Huet); Gogol en zijn werk; Twee daden van Peter den Groote; Het proces van den Czarewitsch Alexis. | |||||||||||||||||
[pagina 219]
| |||||||||||||||||
De Gids (1886). Montenegro. Los en Vast (1888, 1889, 1890). Een Commentaar op Tolstoï; Levensschets van Dostojewsky; De kunst van te lezen; Clnudius Civilis en de Bataven. Vragen van den Dag (1895). De regeeriug van Alexander III. | |||||||||||||||||
Weekbladen.De Portefeuille (1883). De Censuur in Nederland. De Volksvriend (van Roermond) (1883). De Russische regeeringsbode en de Volkswil. id. (1883). Professorale School en kieswetplicht. id. (1883). Alexander III vóór de kroning. id. (1883). Doel of middel. id. (1883). De Humor en de Kroningsbachanaliën van het Russische despotisme. id. (1883). Clericale driestheid en liberale lauwheid. De Leeswijzer (1884). De Censuur in Rusland. id. (1885). De opheffing der annalen in de Russische Pers; De Locomotief en de Snelwielen. Een Zondagsdroom. De Volksvriend (1885). De oorzaken van het toenemen der revolutionnairen in het Russische Leger. De Portefeuille (1885). Een Karakter; De geheime Pers in Rusland; Kritieken over verschillende Russische romans (pseudoniem Pranda Matha = de ongezouten waarheid). De Ned. Spectator, van 1883-1903. Talrijke artikelen over allerlei sociologische, litteraire en philosophische onderwerpen, ook onder den naam Lucilius, later onder Wolfgang. Belang en Recht (1897). De Schat des harten; Uit het geestenrijk. De Week (1902). Boeken van Vrouwen. De Hollandsche Lelie (1903), 1904, 1905. Gabrielle; O, gij mijn Nederland; De waanzin in het proletariaatsgevoel; Thérèse Hoven; Weg met Abraham; De Oorlog. Parsifal (1903); De Vrouw als Soldaat; Gezellig Verkeer (12 stukken). | |||||||||||||||||
Dagbladen.De Telegraaf 1903, 1906, 1907, 1908 (sinds November 1906 wekelijksche Causeriën). Anarchie van boven gezien; Zielsverslapping; Dorst of dronkenschap; Mrs Humphry Ward; De Koningin der Sagen; Van het Nieuwe Leven; Gewaagde proefneming der 20ste | |||||||||||||||||
[pagina 220]
| |||||||||||||||||
eeuw; De Bliksemstraal; Scandinavische Literatuur; Meer dan verleden en verleden tijden; Het landloopersvraagstuk; Kerkerleven; Duitsche Literatuur; Nederlandsche Letteren; Vreemde Tijden; Vlaamsche en Fransche Kroniek; Oorspronkelijke Lectuur; Occulte Wetenschap en Fantasie; Kerkerleven; De Wijsbegeerte der Zelfzucht; Boeken van Vrouwen; Heksen; Voor de Jeugd; Scandinavische Kroniek; Het Vraagstuk des Eeuwigen Levens; Vleesch-Trustschandalen; Uitheemsche Lectuur; Over het leven na den dood; Heterogene Kroniek; Uw Koninkrijk kome; Ongewone menschen; Mariniers en Hottentotten; Sociale Litteratuur; Weldoen en Blij zijn; Russische Kroniek; Luchtscheepvaart; Verloren Paradijs; Religieuse Romans; Uit het hooge Noorden; Van het oude dat jong blijft; Uit het leven; Het nieuwe werk van Kropotkin; Het boek van Dr. A. Kuyper; Het diepe innerlijke; Letterkundig Overzicht; Scandinavische Kroniek. |