| |
| |
| |
Levensbericht von Bernard van Meurs.
Ware het mij geoorloofd den drang mijns harten te volgen, dan zou ik te dezer plaatse heel wat bladzijden schenken aan de mij dierbare nagedachtenis van den merkwaardigen man, prozaschrijver zoowel als dichter, wiens naam te prijken staat boven dit opstelletje.
Ik behoor me echter te houden aan de Statuten der Maatschappij, die ten sterkste aandringen op beknoptheid. ‘De Maatschappij’, zoo zeggen zij, ‘verlangt niet eene uitvoerige levensbeschrijving, maar slechts een kort levensbericht ... In het beoordeelen van het karakter, de handelingen en de geschriften van den overledene zijn beknoptheid en onpartijdigheid aan te bevelen ... De Maatschappij geeft van hare leden geene lofredenen maar levensberichten. Het oordeel over hunne verdiensten wordt het best aan het nageslacht overgelaten’ ... Voeg ik hier nog bij, dat de Statuten insisteeren op ‘behoedzame spaarzaamheid bij aanhalingen’, op ‘matig gebruik van mededeelingen, door de familie van den overledene gedaan, van aanteekeningen door hem opgesteld, autobiographieën enz.’, dan beseffen mijne lezers dat ik op 't oogenblik vrijwel gebonden voor mijn schrijfmachine
| |
| |
zit en hoegenaamd niet naar hartelust mijne handen en mijn vingers kan roeren.
Bernard van Meurs - Pater van Meurs, gelijk hij sedert zijn eerste literarisch optreden door groot en klein genoemd werd - aanschouwde het levenslicht te Nijmegen den 30sten April 1835 en overleed, als kapelaan te Rotterdam, op zijn 80sten verjaardag. Mocht iemand glimlachend de bemerking maken, dat een Roomsch Geestelijke, die op 80-jarigen leeftijd als kapelaan overlijdt, juist niet gezegd kan worden het in de maatschappij bijzonder ver te hebben gebracht, hij aanvaarde de mededeeling dat de pater Jezuïet was en dat het zoete woordeke ‘promotie’ niet te lezen staat in den Dictionnaire der Orde, aan welke hij zich verbond.
Na de lagere studiën voleindigd te hebben op de scholen zijner vaderstad, begaf hij zich, reeds vroegtijdig bezield van het voornemen zich aan den priesterlijken staat te wijden, naar het Klein-Seminarie van St. Michiels-Gestel; en ging na zes jaren over op het Groot-Seminarie te Haaren, waar hij, alvorens het gebied der theologie te betreden, twee jaren wijsbegeerte en natuurkunde studeerde.
De geestdriftige toespraken, ten aanhooren der Haarensche Seminaristen gehouden door den wereldberoemden Missionaris van het Rotsgebergte Pater Petrus Joannes de Smet S.J., die naar Europa gekomen was met het doel jeugdige krachten voor zijne zware Missie te werven, wekten in het hart van den 21-jarigen student de begeerte den eerbiedwaardigen Jezuïet naar Amerika te volgen. Gewis zou hij daartoe zijn overgegaan, had zijn geestelijke leidsman, de bekende en door hem hoogvereerde President van het Groot-Seminarie Monseigneur
| |
| |
Cuyten hem dien overkoenen stap niet ontraden. Maar de kennismaking met den Missionaris oefende invloed op hem uit; en, was het hem dan ook niet gegeven zijn leven aan de kerstening der Roodhuiden te wijden, ten minste wilde hij zich aansluiten bij de Religieuze Orde, tot welke de groote Missionaris behoorde, en trad den 24sten September 1857 in het Noviciaat der Sociëteit van Jesus te Ravenstein.
Na tien jaren van geestelijke en intellectueele vorming, beurtelings in Nederland, Frankrijk en Duitschland doorgebracht, werd hij, na intusschen den 14den September 1865 in Maastricht priester te zijn gewijd, tot leeraar, voornamelijk der natuurkunde, benoemd aan het Aartsbisschoppelijk Seminarie te Culenborg. Zijne vroolijke en dienstvaardige innemendheid van karakter, zijne prettige wijze van lesgeven, en wat des meer zij, veroverden weldra de harten van alle studenten zonder uitzondering; en het was inderdaad een rouwdag voor het Seminarle, toen in October 1878 de mare klonk dat Pater van Meurs naar de Culenborgsche pastorie was overgeplaatst als Bestuurder van twee Congregaties en als Directeur van de Mannenvereeniging St. Jozef.
Zestien jaren lang volbracht hij op voorbeeldige wijze de nieuwe en hem absoluut vreemde taak, die hem door zijne Oversten was aangewezen. Voorts, na twee en dertig jaren in Culenborg gearbeid te hebben, werd hij in September 1896 naar de Wijnhavensche pastorie te Rotterdam geroepen, verrichtte daar de gewone parochieele werkzaamheden gedurende negentien jaren, en overleed er, gelijk we boven zeiden, op zijn 80sten verjaardag: den 30sten April 1915.
Aangaande den schrijver Van Meurs behoort allereerst
| |
| |
gemeld te worden, dat hij in 1868 een der grondleggers was van de nog altijd bloeiende Studiën: Tijdschrift voor Godsdienst, Wetenschap en Letteren, in welks eerste jaargangen hij menige kostbare bijdrage plaatste. Bij name verdienen genoemd zijne drie uitgebreide beschouwingen over den Roman: I. Diens invloed op geest en hart. II. Eenige tegenwerpingen beantwoord. III. George Sand en de Evangelische Maatschappij. Door duizenden en duizenden zijn die hoogst interessante en vlot geschreven verhandelingen over het zeer belangrijk onderwerp met felle gretigheid gelezen.
Ook werd hij in datzelfde jaar medewerker van de pas opgerichte Katholieke Illustratie; en niet het minst aan zijne ijvervolle bemoeiing, zijne krachtige medewerking, was het te danken, dat het geïllustreerde Weekblad een succes beleefde, 't welk, voor ons kleine Holland, fabelachtig mocht geheeten worden. Tot den laatsten zijner levensdagen heeft het gemoed hem gegloeid voor die Illustratie; en met bevenden vinger bracht hij voor haar de laatste gedichtjes ten papiere, die uiting gaven aan het diepst gevoel van zijn tot het einde toe jeugdig en levenslustig hart.
Ziehier welke geschriften door Pater van Meurs in het licht werden gegeven.
Gedichten: Rijm en zang. - Germania's Dichtbloemen. - Het leven van Ludwig Uhland en vertalingen uit zijn dichtbundel. - Pepermuntjes. - Kriekende Kriekske: Betuwsche gedichten.
Proza: De roman. - De luchtballon. - De neus. - Het niezen. - De vroolijkheid en het lachen. - Het anagram. - De slaap, de droom en het slaapwandelen. - Het natuurlijk somnambulisme. - De bliksem bij de
| |
| |
Grieken en de Romeinen. - Het hart en de bloedsomloop.
De hoogste vermaardheid, de breedste populariteit in den edelsten zin van het woord, heeft de schrijver zich verworven door zijn dichtbundel Kriekende Kriekske, dat ten eersten male verscheen in 1879 en sindsdien ik weet niet hoevele keeren in telkens vermeerderde uitgave werd gedrukt. Het leuke en van fijne geestigheid tintelende boekje is, en zal tot den laatsten der dagen blijven, een der meest merkwaardige, der meest bij groot en klein in eere staande werken, die ooit of immer in ons vaderland het licht zagen. Niet zonder reden wijdde Albertine Steenhoff-Smulders, na den dood des dichters, in de Katholiek van 1 Juni j.l., een der warmste artikelen, die ooit harer keurig schrijvende hand ontvloden, aan dat aantrekkelijke bundeltje. Het zou niet mogelijk geweest zijn Pater van Meurs inniger, en meer ten volle naar het verlangen zijns harten, te huldigen dan daar gedaan werd.
Wie zien wil wat de overledene als mensch, als dichter en als prozaschrijver geweest is, neme de prachtnummers ter hand van de Katholieke Illustratie, die, bij gelegenheid van zijn 70sten verjaardag (49ste Jaargang No. 22) en na zijn verscheiden (49ste Jaargang No. 30), aan den alom gevierden en beminden grijsaard werden gewijd.
Dat hij hoog in aanzien stond bij breeden literarischen kring, bewijst de vriendschap, die Alberdingk Thijm, Beets, Mevrouw Toussaint, Des Amorie van der Hoeven, Dr. Schaepman, Dr. Vitringa en de dichter Honigh hem toedroegen; om slechts dezen te noemen, van wier hand een overvloed van allerhartelijkste brieven in zijne nalatenschap gevonden werd.
Kriekende Kriekske. Men denke aan Gorter's ‘bemin- | |
| |
nelijke vroolijkheid en fijne gulle scherts, die van oudsher den sleutel tot ons Nederlandsch hart heeft gehad’; en voege er bij het woord van Busken Huet: ‘Een klein octavo-deeltje is het paspoort der onsterfelijkheid’.
Nu ik zoo netjes op mijn tellen gepast, zoo voorbeeldig het beknoptheids-voorschrift der Statuten onderhouden en zoo weinige bladzijden geschonken heb aan een goeden vriend, die er, om zijn talent zoowel als om zijne voortbrengselen, vele waardig was, vertrouw ik dat de Secretaris der Maatschappij mij veroorloven zal, - ten bate van dezen en genen lezer der Levensberichten, voor wien, om welke reden dan ook, de poëzie van Van Meurs wellicht een vreemdelinge is! - twee gedichtjes ten gehoore te brengen, waaruit de geest en het hart des dichters op bijzonder treffende wijze spreken.
G. Jonckbloet.
's-Gravenhage 2 Juli 1915.
GROOTJE AON 'T VIEFJAORIG PRINSESJE.
Waor ik zooveul goeds van heur;
Dukkels, 'k gleuf wel duuzend keeren,
Was 'k neisgierig, vol begeeren
Oe te zien ien kleur en fleur.
Met de spoor gen pas veur mien,
Anders hâ'k al lang 'en reiske
Naor Den Haag gedaon, lief meiske,
Enkel um oe maor te zien.
| |
| |
Hêt dien wuns van mien geheurd,
Daorum stuurt ze aon stokoud grootje
Oew portretjen as kadootje
Fien geteikend, mooi gekleurd.
'k Zal oe zeggen, kiend, waorum:
Kroonprins Willem hê'k veurdezen
Ook geschouwd ien 't kienderwezen ...
Sprekend liekent gij op hum!
't Eigenst lachsken um den mond,
't Eigenst rank en slank postuurke,
Recht en vaststaond as 'en muurke,
't Eigenst kopke rond en blond.
Van da jungske, zoo geliefd!
Hij, ocherm! is ons ontvallen ...
Gij bint nou geliefd van allen,
Bluumke da nog overblieft!
Die oe waorzegt uut de kaort,
Maor da durf ik profetieren:
Ens sulde over ons regieren
As 'en Keunigin, ons waord!
Zal ik, stakker, nie ... och nee!
Maor daorboven zâ'k 'et heuren,
En dan - as da mag gebeuren -
Roep ik mee: hoezee! hoezee!
| |
| |
AAN DE BAKER VAN Hildebrand. In het Album van Nicolaas Beets. 13 September 1884.
‘Zijn eigen baker was een uitstekende. Hij zal zich zijn leven lang verbazen dat er, met zulk een baker, niets voortreffelijkers van hem geworden is’.
Camera Obscura.
Och, kondet ge eens dit feestje
Van wie, na 't brave Keesje,
Omdat Gij Klaasje Hildebrand
Gebroeid hebt voor de warme mand.
Ge omspeldet hem met luren
Verdroegt zijn kleine kuren
Nooit prees hem proza of gedicht
Zoo sterk als gij in 't aangezicht.
Ge preest van een en ander
Die keken toen al schrander
Gij kondt daarin - 't is geen misschien -
Zong hij zijn eerste liedjes
Als 't kikkertje in de sloot:
En speldend speldet gij, o vrouw,
Hoe mooi hij later zingen zou.
Riept gij tot maag en vriend,
‘Wat een voortrefflijk kind!’
Heel Nederland, zoo luid het kan,
Roept nu: ‘Welk een voortrefflijk man!’
| |
| |
Een opstel zoo welsprekend
Uit dankbaar hart gewijd:
Door u - naar zijn getuigenis -
Is hij geworden wat hij is.
Och, waart gij nog in leven,
Vandaag een fooitje geven
Als nooit ten deel u viel,
Omdat gij onzen Hildebrand
Gebakerd hebt voor Nederland!
P.S. Het is mij een genoegen den lezers te kunnen mededeelen, dat het Maandschrift Studiën: Tijdschrift voor Godsdienst, Wetenschap en Letteren (Nijmegen L.C.G. Malmberg) binnenkort een paar uitvoerige artikelen zal bevatten over Pater van Meurs, hoofdzakelijk gebaseerd op de in zijne nalatenschap gevonden correspondentie met Alberdingk Thijm, Schaepman, Beets en meer anderen.
G. Jonckbloet.
|
|