Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1915
(1915)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1901-2000]– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 152]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Levensbericht van G. Brom.De dood van dezen bekwamen en beminnelijken geleerde, op een leeftijd, die nog zooveel voor de toekomst beloofde, heeft niet alleen in zijn eigen kring, maar ver in het rond een diepen indruk gemaakt. Ook ik, die hem vele jaren lang intiem heb gekend en hem in allerlei opzichten, als vriend en als man van wetenschap, heb leeren waardeeren en hoogschatten, ben door dien dood diep getroffen. Gaarne nam ik de vereerende opdracht aan zijn leven en werken voor dezen bundel te schetsen, wetend, dat hij zelf die taak het liefst aan mijne handen toevertrouwd zag. Onze overleden vriend maakte haar gemakkelijk door de samenstelling van een tot in 1914 bijgehouden kort overzicht van dat leven en die werken, een ‘curriculum vitae’, dat onder zijn papieren te Rome werd gevonden en door de welwillende tusschenkomst van dr. Hoogewerff, secretaris van het Nederlandsch Historisch Instituut te Rome, tot mijn beschikking werd gesteld. Gisbert Brom werd 3 Februari 1864 te Utrecht geboren uit den echt van Gerard B. Brom, bekend en geëerd goudsmid aldaar, en Johanna Catharina Kok. De familie behoorde tot dien gegoeden en degelijken burgerstand, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 153]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
die in ons volksbestaan altijd van zooveel beteekenis is geweest en door haar eenvoudige, stille, werkzame levenswijze den grondslag legde voor de volkswelvaart, zonder welke men zich de Nederlandsche natie der laatste eeuwen niet denken kan. Vroom katholiek voedde het echtpaar Brom de uit dien echt geboren kinderen in denzelfden zin op en maakte daarbij een gelukkig gebruik van de grootere vrijheid van beweging, die de tweede helft der 19de eeuw aan de Katholieken in Nederland verzekerde. De zorg voor de opvoeding moest na den vroegen dood des vaders alleen gedragen worden door de eenvoudige, zorgzame oud-hollandsche moeder, die als ‘Moeder Brom’ door haar talrijk kroost en wie haar verder leerden kennen in hooge eer werd gehouden, gelijk haar tweede zoon haar in diepe aanhankelijkheid eerde. De jonge Gisbert, niet sterk van lichaamsgestel maar opgewekt van humeur, levendig van geest en vlug van bevatting, werd reeds vroeg bestemd voor den geestelijken stand en ging in 1877, op 13-jarigen leeftijd, naar het bisschoppelijk klein-seminarie Hageveld te Voorhout, waar hij vier jaren bleef, om daarna binnen te treden in het aartsbisschoppelijk groot-seminarie te Rijsenburg, ten einde er de theologie te bestudeeren. De vier jaren, die hij hier doorbracht, waren van het grootste gewicht voor zijn verder leven. Hij vond er vooral in prof. Schaepman, den priester-staatsman, die zooveel gedaan heeft voor de ontwikkeling van het politieke leven der Katholieken ten onzent, een bezielend leermeester. Schaepman zag weldra, wat er in dat jongmensch stak, en wist zoowel door zijn lessen als door zijn persoonlijken omgang bij den jongen Gisbert de bijzondere gaven, die hem waren geschonken, tot ontwikkeling te brengen of wees in ieder geval den weg aan, dien de leerling zou | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 154]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
hebben te volgen. Gisbert vond er een aantal jonge medestudenten, bij wie hij zich volgaarne aansloot, ook al gingen zij soms in hunne vroolijkheid of, wil men, jeugdigen overmoed onder alle studie door wel eens wat verder dan de tucht in het seminarie kon gedoogen. Voor Schaepman zelf, met zijn onafhankelijken geest, was dit geen overwegend bezwaar, maar de leiders van het seminarie waren er minder mede ingenomen en de jonge Brom moest ook toen reeds menige waarschuwing hooren tegen al te luchthartige opvattingen, al te groote vrijmoedigheid, al te uitbundige levenslust, al gaven deze tot werkelijk ernstige bedenkingen weinig aanleiding. De Sancta Theologia en de niet minder zwaarwichtige wijsbegeerte trokken hem weinig aan; veeleer liet hij zich door Schaepman's geestdriftige redevoeringen, die voor colleges moesten doorgaan, tot de studie der kerkgeschiedenis brengen en beoefende daarbij vlijtig letteren en kunst op het voorbeeld van zijn geestdriftigen leermeester, die hem een zijner beste leerlingen achtte en hem spoedig een onmiskenbare voorkeur toonde. De opvattingen van den leerling toonen dan ook groote verwantschap met die van den meester. Ook Brom legde later steeds nadruk op den vorm van zijn wetenschappelijke vertoogen; ook Brom's historische wetenschap wees soms in het oog vallende lacunes van kennis aan, die door zijn scherpere kritiek niet geheel konden worden goedgemaakt; ook Brom bezat de ruimte van opvatting en van waardeering der meening van andersdenkenden, die Schaepman kenmerkten; ook Brom voelde zich geestdriftig vaderlander als deze, maar hij was van nature niet meer dan een goed en gemakkelijk spreker, geen indrukwekkend redenaar als zijn leermeester, niet meer dan een vlug en vaardig | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 155]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
schrijver, geen dichter of dichterlijk prozaschrijver van ongemeen talent, zooals Schaepman was. Nooit heeft hij echter het gemis aan een leerschool in strenge historische methode, waarvan zijn leermeester weinig begrip had, kunnen te boven komen: zijn opleiding als historicus was hoogst gebrekkig. Na vier jaren studie was hij ook hier volleerd, maar zijn leeftijd verbood hem nog het priesterschap of zelfs het diakonaat te verkrijgen. Zijn geestelijke overheid besloot den sub-diaken voorloopig naar Rome te zenden om er aan de universiteit der Dominicanen, de Minerva, zijn studiën voort te zetten, in het bijzonder op het gebied der kerkgeschiedenis en blijkbaar met het doel om hem later in het vaderland voor dat vak aan een of andere inrichting voor hooger katholiek onderwijs te verbinden. Hij ging er in September 1885 heen in gezelschap van zijn ouderen vriend en mentor dr. Vlaming, wiens ervaring en grootere levenswijsheid den jongen met de wereld nog weinig vertrouwden geestelijke wel te pas kwamen. Hij vond te Rome een aantrekkelijken kring van jonge Nederlandsche en Duitsche geestelijken, in wier midden hij, zooals hij later meermalen getuigde, heerlijke jaren heeft doorgebracht; de namen van de heeren Ariëns, Vlaming, Schräder mogen hier in het bijzonder genoemd worden, maar ook die van de archaeologen Wilpert en Kirsch, van de geschiedkundigen Schwarz en Ehses, allen opgenomen in den gastvrijen Campo Santo onder den rook van St. Pieter, waar mgr. Anton de Waal als rector den scepter voerde in een soort van ‘college’. De ‘Campo Santo’ is een hoogst eenvoudig, bijna armelijk ingerichte Duitsche instelling van studie en liefdadigheid op de plaats, waar een overoude Duitsche broeder- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 156]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
schap, waarin ook vanouds Nederlandsche elementen een groote rol speelden, reeds in de Middeleeuwen gevestigd was. Aan het hoofd van deze instelling met haar kerk en kerkhofGa naar voetnoot1 stond en staat nog de onvermoeide rector De Waal, Duitsch priester uit het Kleefsche, die er aan een aantal Duitsche en Nederlandsche geestelijken nog steeds gelegenheid tot studie en inwoning geeft onder den naam van ‘kapelaans’ der instelling. Een dier ‘kapelaans’ werd nu onze Brom, die er tot in 1888 verblijf hield. Hij studeerde niet alleen aan de Dominicanen-universiteit theologie en philosophie maar beoefende ook aan de nieuwe door Leo XIII pas ingerichte Vaticaansche school voor palaeographie, als een der eerste leerlingen van mgr. Carini, deze laatste wetenschap; hij verzamelde tevens in het rijke Vaticaansche archief stof voor de geschiedenis van het Utrechtsche bisdom in de Middeleeuwen. In het Vaticaan maakte hij kennis met Denifle en Ehrle, met die menigte van Italiaansche en buitenlandsche geleerden, die in dezen ‘bijenkorf’ sedert het vrijgevig besluit van paus Leo XIII, dat de Vaticaansche archieven openstelde voor het onderzoek, dag in dag uit den wetenschappelijken honing verzamelen. Maar niet minder dan in een wetenschappelijke studie, die hem iets beter deed begrijpen, wat deze eigenlijk moet zijn, en in gezellig, min of meer studentikoos samenzijn, waarin zijn slagvaardigheid, zijn levendigheid, zijn geestigheid opgeld deden bij het internationale gezelschap, verlustigde zich Brom in de heerlijkheden der ‘Eeuwige Stad’ zelve, wier christelijke en heidensche monumenten hij nauwkeurig leerde kennen, wier omgeving hij doorkruiste, wier indrukken hij met volle teugen genoot. Als hij later over deze heerlijke | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 157]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
jaren zijner jeugd sprak, tintelde zijn oog van genot bij de gedachte aan het schoone, het heerlijke, het verhevene, dat hem, den 19den Juni 1886 te Rome als priester geordende, naast den ernst van het leven en den dood ook de schoonheid, de heerlijkheid, de verhevenheid van het leven eerst goed had doen beseffenGa naar voetnoot1. Schaepman en Rome, dat waren de beide groote leermeesters, aan wie Brom zijne vorming dankte, en, evenals Schaepman zelf, gaf Brom daarbij aan Rome steeds het grootste aandeel; zijn toen gewekte geestdrift voor de ‘Eeuwige Stad’, voor zijn geloof en zijn Kerk als de geheele wereld omspannend met haar als middelpunt, heeft hem zijn levenlang niet meer verlaten. De betoovering, die ‘alma Roma’ uitoefent op ieder historisch denkend mensch, heeft hem vast gegrepen; de wetenschappelijke atmosfeer, die Leo XIII aan het Vaticaan heeft weten te scheppen, is de dampkring geworden, waarin onze Brom verder zijn gansche leven heeft geleefd. Zijn geloof en zijn Kerk. Er zijn wel eens menschen geweest, in en buiten zijn Kerk, die den ernst, de zuiverheid van zijn geloof, de aanhankelijkheid aan zijn Kerk, zelfs de gaafheid van zijn karakter hebben betwijfeld. De luchthartigheid; waarmede hij soms over belangrijke leerstellingen, over eerbiedwaardige inzettingen en personen placht te spreken; het gemis aan gevoel voor strenge tucht, dat hem afkeerig maakte van wat hij in zijn onvoorzichtige spontaneïteit soms als bekrompen ‘monnikendom’ placht te bestempelen; zekere behoefte - bij geestige menschen dikwijls sterker dan voor henzelven wenschelijk zou geweest zijn - om aardigheden | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 158]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
te debiteeren zonder zich al te veel te bekommeren om de opvattingen van wie hem aanhoorden of om de strenge eischen van den goeden smaak; zijn onweerstaanbare lust tot spottend kritiseeren - dat alles heeft hem in veler oogen schade gedaan, hem vele vijanden berokkend en dientengevolge ook op zijn carrière herhaaldelijk invloed geoefend. Geloofsgenooten ergerden er zich dikwerf aan en wie dit niet waren in zijn ruimen vriendenkring zagen soms verbaasd, niet altijd aangenaam verrast op over zooveel vrijmoedigheid. Maar wie den braven ‘Gijs’ goed kenden, wisten beter. Zij wisten, dat dit alles slechts den uiterlijken kant betrof, dat hij een trouw zoon was zijner Kerk, zijn kerkelijke plichten nauwgezet en van harte waarnam, zijn geestelijk gewaad met eere droeg, dat zijn levenswijze en zijn karakter boven allen twijfel verheven waren. De pauselijke eeretitel, die hem lang werd onthouden maar hem tenslotte nog als ‘monsignore’ deed sterven, had voor hem niet alleen waarde als zoodanig maar ook als kerkelijke titel, als erkenning van zijn beteekenis ook voor het kerkelijk leven. In Juni 1887 werd zijn studie aan de Minerva bekroond door zijn promotie in de theologie. Nog een jaar lang bleef hij te Rome ter voltooiing van den in het Vaticaansche archief aangevangen arbeid aan het ‘Bullarium Trajectense’, de verzameling der tot ons gekomen pauselijke ‘diplomata’ voor het bisdom Utrecht tot het einde der Avignonsche periode van het pausdom (1378). Met het handschrift toog dr. Brom in de lente van 1888 naar het vaderland terug. Zijn kerkelijke overheid achtte het wenschelijk hem eenigen tijd als kapelaan te verbinden aan de St. Maartenskerk te Groningen, waar hij onder de leiding van den gemoedelijken zieleherder, deken Van den Elsen, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 159]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zich wijdde aan de geestelijke plichten, die hij nauwgezet vervulde, maar tevens ook aan de voortzetting zijner kerkhistorische studiën en aan de uitgave van zijn ‘Bullarium’, dat hij al spoedig had aangevuld met wat hij hier te lande nog van dien aard kon vindenGa naar voetnoot1 en had aangeboden aan het Historisch Genootschap te Utrecht. Dit werk bracht mij, toen hoogleeraar te Groningen, met den jongen kapelaan in aanraking. Ik herinner mij levendig diens eerste bezoek en onze daarop volgende talrijke samenkomsten in mijne en zijne studeerkamer, in mijn huiselijken kring. Voor hem opende zich als het ware een nieuwe wereld, waarin hij, eerst schuchter en wat links, later met meer vrijmoedigheid binnentrad: de wereld onzer Nederlandsche wetenschap zoowel als die van het protestantsche deel onzer natie, waarvan hij totnogtoe weinig kennis had gekregen. Ik herinner mij, hoe vreemd hij het eerst vond, dat een Groningsch hoogleeraar zich niet ontzag om met hem, den katholieken geestelijke, over straat te gaan of in zijn pastorie te komen; hoe hij weldra met mij om dergelijke vooroordeelen begon te lachen en lustig spotte met de blijkbare verrassing van sommige Groningers, die ons samen zagen rondwandelen; hoe hij dieper begon in te dringen in de eischen der wetenschappelijke kritiek zooals Fruin ten onzent die had binnengeleid en diens leerlingen ze in toepassing trachtten te brengen; hoe hij kennis maakte met boeken en menschen, die hij te voren nauwelijks had hooren noemen. Maar hij deed niet, wat hij had kunnen doen: zijn historische | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 160]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
studiën van meet af weder te beginnen ten einde zijn gebrek aan kritische vorming te verhelpen. Deze zware taak van zelfkritiek was hem te machtig. De zes jaren van zijn verblijf als kapelaan te Groningen werden voor hem intusschen toch van groote beteekenis, zoowel voor zijn vorming als mensch als voor die als geleerde. Hij breidde zijn gezichtskring naar alle kanten uit. Hij leerde in zijne gemeente de nooden en behoeften der menschen van nabij kennen, ook al zag hij weldra in en zag zijn geestelijke overheid voor hem in, dat zijn roeping niet lag in de richting van den parochie-geestelijke, waartoe hij zelf ook nooit veel neiging had getoond. Hij leerde er met zijn vrijen tijd te woekeren om iets tot stand te brengen op wetenschappelijk gebied en begon reeds een gewaardeerd medewerker te worden, weldra redactie-lid (1894) van het roomsche letterkundige maandblad ‘De Katholiek’ en van het wetenschappelijke ‘Archief van het aartsbisdom Utrecht’. Aan het eerste deel van, zijn ‘Bullarium’ kon hij een tweede toevoegenGa naar voetnoot1, waarin het aantal der door hem vermelde pauselijke bullen tot 2300 klom. Zijne plaatsing te Utrecht in 1895 als rector van het ‘hospitaal’ van St. Johannes de Deo opende hem de gelegenheid voor een vrije wetenschappelijke loopbaan. Zijn rectoraat toch nam slechts een korten tijd van zijn dag in beslag en hij kon zich verder aan wetenschappelijke werkzaamheid wijden. Juist deze laatste was de aanleiding geweest tot zijn vertrek naar Utrecht. Mr. S. Muller Fz. had tijdens Brom's werkzaamheid aan het ‘Bullarium’ in dezen den man gezien, die hem met zijn intieme kennis van de Kerk en kerkelijke verhou- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 161]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
dingen en zijn historische neigingen kon helpen bij de voorbereiding van het groote Utrechtsche Oorkondenboek, welks Programma de Utrechtsche rijksarchivaris reeds in 1890 de wereld in had gezonden maar dat door gebrek aan geschikte werkkrachten slechts zeer langzaam vorderde. Brom had dadelijk veel lust in het hem door mr. Muller zoo gulweg gedane aanbod en wist zijne geestelijke overheid te bewegen door zijne benoeming tot rector van de genoemde instelling hem de gelegenheid te openen om zich zoo goed als geheel aan dit werk te wijden. Vol vreugde aanvaardde hij de wetenschappelijke taak, die voor hem een aantrekkelijke en met zijn studierichting geheel overeenkomende werkzaamheid opende. Hij, was er over in de wolken. Drie jaren lang heeft hij aan die taak gearbeid maar het bleek weldra - zijn Utrechtsche mentor heeft er terecht op gewezenGa naar voetnoot1 - dat hij, voor dergelijken arbeid niet voldoende onderlegd, dien niet op bevredigende wijze zou kunnen volbrengen dan na nieuwe ernstige voorbereiding van meet af, waartoe hij, die zich door zijne studie te Rome reeds ten volle ‘afgestudeerd’ achtte, zich wederom weinig geneigd toonde. Toch gaf hij de taak niet spoedig op, ook niet toen hij zich (1898) liet verleiden om bovendien den vacanten post van hoofdredacteur van het blad van Schaepman, het Centrum, op zich te nemen. Maar de dubbele taak viel hem natuurlijk te zwaar en hij legde die voor het Oorkondenboek neder, juist toen het materiaal daarvoor was bijeengebracht en de voorbereiding der door mr. Muller niet zonder zorg tegemoet geziene uitgave zou beginnen. Men hoopte aanvankelijk een ander te vinden, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 162]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
die de onvoltooide taak zou opvatten, maar dit mislukte en het werk bleef onvoltooid liggen, totdat eerst in 1907 de aansporing van den ervaren mediaevist mr. Pijnacker Hordijk Brom ertoe bracht het weder op te nemen en het bijeengebrachte, ofschoon in dien vorm niet voor de uitgave bestond, uit te geven als ‘Regesten van oorkonden betreffende het Sticht Utrecht’Ga naar voetnoot1. Intusschen ging Brom voort met het uitgeven van documenten over katholieke kerkgeschiedenis in het ‘Archief’, waarvan hij in 1896 secretaris der redactie werd, van soms populaire, soms geleerde artikelen in ‘De Katholiek’, van kritieken in het ‘Museum’, enz.; hij werd ook lid van het Bestuur van het Historisch Genootschap, later vice-president en eerste bibliothecaris, en zag zich benoemd tot lid van verscheidene vaderlandsche genootschappen van historisch-letterkundigen aard, iets wat toen voor een Katholiek als een bijzondere onderscheiding kon gelden. Zijne hoofdwerkzaamheid wijdde hij van 1898 tot 1 Oct. 1902 aan de leiding van ‘Het Centrum’, waaraan hij hoopte een hooger karakter te geven als katholiek orgaan dan het, naar zijn meening, tot op dien tijd bezat, en waarvan hij een middelpunt van het politieke leven der jongere katholieken dacht te maken. Maar ook voor journalist-politicus bleek hij niet in de wieg gelegd. De eene teleurstelling volgde na de andere tijdens den hevigen strijd der kerkelijke partijen omstreeks 1900 tegen het liberalisme en hij moest zich eindelijk terug trekken, niet zonder eenige bitterheid terugziende op die moeielijke jaren. Die teleurstelling was aan den eenen | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 163]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
kant het gevolg van overschatting zijner eigen kracht - een gebrek, dat hem herhaaldelijk in den weg heeft gestaan: hij schreef goed, had met belangstelling en instemming Schaepman's denkbeelden gevolgd, bezat een krachtige polemische ader, maar hij was allesbehalve een ervaren politicus, een omzichtig politiek leider; en dien had ‘Het Centrum’ in die jaren van pogingen tot verovering, mèt de anti-revolutionnairen, van het ‘regeerkasteel’ noodig. Maar bovendien kon hij het op den duur met Schaepman persoonlijk niet vinden. Deze wenschte niet zoozeer zelfstandige medewerking van iemand, die zelf wist wat hij wilde, dan wel eerbiedige hulp van den talentvollen oud-leerling; zelf wilde hij de baas blijven en mederegeering van een ander verkoos hij niet. Zoo liep het weldra mis tusschen deze twee en toen Brom het ook te kwaad kreeg met de machtige strooming, die in de redactie zelve van zijn blad zich gelden deed en de hoofdleiding van het blad veeleer te Amsterdam, waar het was ontstaan, dan te Utrecht wilde gevestigd zien, was het uit. Het middelpunt van jong katholiek leven, waaraan hij niet in de laatste plaats had gedacht bij het opnemen der redactie, had hij willen versterken door de, aan een bescheiden viering van zijn eigen 12 1/2-jarig priesterfeest haar ontstaan dankende, jaarlijksche samenkomsten van jongere Katholieken op Klarenbeek bij Arnhem. Ontstaan uit een kleinen vriendenkring, breidden die samenkomsten zich uit tot een soort van vrije vereeniging met jaarlijksche vergaderingen, waarop voordrachten werden gehouden. Schaepman, die er buiten gehouden was, nam dit zeer kwalijk, zag er een poging in om hem, den erkenden leider der jongere Katholieken, den voet te lichten en deed met hulp der geestelijke overheid, die | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 164]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
deze geheel buiten haar om werkende zelfstandige bijeenkomsten liever niet zag, de vereeniging in hare verdere ontwikkeling tegengaan, zoodat zij ten slotte verliep; het verbod aan alle geestelijken om er deel aan te nemen had er den doodsteek aan gegeven. Na zijn aftreden als leider van het Centrum keerde Brom, die eenigen tijd ook tegenover zijn geestelijke overheid een frondeerende houding aannam, weder tot zijn stille studeerkamer in het gebouw van Johannes de Deo op de Mariaplaats terug, troost voor zijn teleurstellingen zoekend in wetenschappelijken arbeid. Toch gevoelde hij zich niet gelukkig. Thans de veertig jaren naderend begon hij zich af te vragen, of zijn leven eigenlijk niet als mislukt moest worden beschouwd; het rustige leven van den teruggetrokken kamergeleerde, dat hem beschoren scheen, kwam met zijn actieven, roerigen, zelfs ietwat woeligen aard niet overeen. Hij gaf zich wel rekenschap ervan, dat hij met zijn historischen arbeid nut deed, dat hij Vaderland en Kerk diensten bewees, dat ook zijn arbeid in het Historisch Genootschap en als secretaris van het Nuyensfonds (1903), waaraan hij zich met toewijding gaf, niet onbelangrijke vruchten kon afwerpen. Zijne benoeming tot lid der Commissie van Advies voor 's Rijks Historische Publicatiën reeds bij de oprichting van dat lichaam in Maart 1902 gaf hem nieuwe voldoening, daar zij zijne beteekenis als katholiek geschiedkundige huldigde; zijn benoeming tot doctor honoris causa in de philosophie en de letteren aan de katholieke universiteit van Leuven (Dec. 1903) schonk hem een nieuw eerbewijs op wetenschappelijk gebied; maar geheel bevredigde zijne werkzaamheid hem niet. Toen werd hem een nieuwe werkkring aangeboden, die blijken zou als voor hem geknipt te zijn. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 165]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
In het voorjaar van 1901 had ik eene wetenschappelijke reis naar Italië ondernomen met het doel om in de Italiaansche archieven onderzoek te doen naar archivalia belangrijk voor Nederland. Op die reis had ik kennis gemaakt met meer dan een nationaal Historisch Instituut te Rome en de wenschelijkheid gevoeld om in dat middelpunt van historisch onderzoek ook een Nederlandsch Instituut te vestigen, dat de rijke schatten der Italiaansche archieven, in het bijzonder die van de Vaticaansche, ook voor onze geschiedenis zou kunnen beuren. Misschien zelfs - hoopte ik - zou zulk een Instituut op de richting onzer historische studiën in het algemeen invloed kunnen hebben in zooverre als deze daardoor meer dan totnogtoe het geval was op de algemeene geschiedkundige verhoudingen, niet zoo uitsluitend de nationale, zouden gericht kunnen worden. Mijne denkbeelden en voorstellen vonden ingang bij de regeering, die in den zomer van 1903 een post voor een dergelijke instelling te Rome op de begrooting bracht. Brom had met groote geestdrift mijn plannen gesteund en zelfs in de algemeene vergadering van het Historisch Genootschap van 14 April 1903Ga naar voetnoot1 eene belangrijke rede daarover gehouden, waarin hij, een geheel program van werkzaamheid ontwikkelend, kon wijzen op het feit, dat hijzelf reeds 10 jaren te voren op wenschelijke samenwerking met België tot dit doel opmerkzaam had gemaaktGa naar voetnoot2. Op hem als leider van de instelling had ik dan ook het oog gevestigd en ik had hem aanstonds bereid gevonden als zoodanig op te treden. Toen de Staten-Generaal de begrooting voor 1904 hadden aange- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 166]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
nomen, stond de zaak vast en Brom werd 20 Mei 1904 door de regeering aangewezen om het onderzoek te Rome te leiden. Met groote vreugde had hij aan de oproeping gehoor gegeven. Niet alleen het archivalisch-historisch onderzoek lokte hem aan maar ook het leven te Rome zelf, waar hij drie heerlijke leerjaren had doorgebracht, trok hem en niet minder de taak, die hij er zou hebben te vervullen als wetenschappelijke gids voor hen, die er studiën op het gebied van wetenschap en kunst zouden willen volbrengen, er ingeleid wilden worden in het leven der Oudheid vooral. Wel was Brom op dit laatste gebied in het minst geen autoriteit maar hij had te Rome uitgebreide relatiën nog uit zijn vroeger verblijf aldaar en hij zou die kunnen gebruiken om classici en historici voort te helpen, te steunen in hunnen arbeid in bibliotheken, in musea, te midden van de oude monumenten zelf. Hij zou bovendien allen, die het begeerden, kunnen inwijden in het leven van het moderne Rome, dat hij ook goed kende. Over de wijze, waarop Brom zijn taak heeft vervuld, is maar één oordeel mogelijk: voortreffelijk! De vier zware deelen ‘Archivalia in Italië’Ga naar voetnoot1, waarin hij achtereenvolgens de resultaten zijner inventarisatie van bronnen voor de Nederlandsche geschiedenis te Rome nederlegde, toonen, met hoeveel ijver en toewijding hij zich zette aan het lang niet altijd aangename werk der inventarisatie van de Romeinsche archieven, hem door de bovengenoemde Commissie van Advies opgedragen. Uit de zaakrijke inleidingen op de inventarissen der op Nederland betrekking hebbende documenten groeide zijn ‘Guide aux ar- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 167]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
chives du Vatican’Ga naar voetnoot1, een uitnemende gids, die volgens alle beoordeelingen een grooten dienst bewees aan de onderzoekers, van welke natie ook, dezer archieven. Een groot aantal artikelen in Nederlandsche, Duitsche, Italiaansche, Belgische tijdschriften gaf reeds een en ander van de definitieve resultaten, die zijn onderzoek had opgeleverd, hetzij door de publicatie van soms zeer omvangrijke documenten, hetzij door de uitwerking ervan in goed geschreven wetenschappelijke bijdragen, voornamelijk maar volstrekt niet uitsluitend op kerkhistorisch gebied. Zijn krachtige strijd voor de overoude historische rechten der Nederlanders in de beroemde Romeinsche stichting Santa Maria dell' Anima - Nederlandsche stichting der 14de eeuw - werd gevoerd in de ‘Handelingen van het 28ste Nederlandsch Taal- en Letterkundig Congres te Deventer (1904)’Ga naar voetnoot2, in de ‘Katholiek’Ga naar voetnoot3, in een goed geschreven en goed gedocumenteerde afzonderlijke Duitsche brochure: ‘Der niederländische Anspruch auf die deutsche Nationalstiftung S. Maria dell' Anima in Rom’Ga naar voetnoot4, met succes gericht tegen de beweringen van den Elzasser geleerde dr. Schmidtlin en de langen tijd ook te Rome zelf heerschende dwalingen te dezen opzichte. Bovendien vond hij nog tijd voor het houden van redevoeringen op bijeenkomsten en congressen te Rome en elders, voor het schrijven van talrijke kritieken en boekbeoordeelingen, het samenstellen van herdenkingsopstellen bij den dood van merkwaardige persoonlijkheden. Eindelijk bewerkte hij in dezen tijd met dr. Van Langeraad voor het Historisch Genootschap het noodlijdende ‘Diarium | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 168]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
van Arend van Buchell’Ga naar voetnoot1. Alles te zamen geeft zijn eerbiedwaardig ‘oeuvre’ van deze laatste 10 jaren het overtuigend bewijs van zijn merkwaardige werkkracht en niet minder merkwaardige veelzijdigheid en vlugheid van geest. En onder de hand schreef hij als ‘Romanus’ van October 1904 tot September 1906 in ‘het Centrum’, vervolgens in ‘De Tijd’ nog geregeld Romeinsche correspondenties, welker inhoud steeds de moeite van het lezen overwaard was, ook weder wegens Brom's intieme relaties met leidende persoonlijkheden in de Vaticaansche kringen tijdens Pius X. Kardinaal Rampolla, mgr., later kardinaal Bisleti, de invloedrijke Nederlandsche Benedictijn dom Willibrord van Heteren, later zijn vrienden, de Nederlandsche kardinaal Van Rossum, en de vertegenwoordiger der Nederlandsche bisschoppen te Rome mgr. Eras, die lang in goede vriendschap met hem samenwoonde en zijn executeur-testamentair werd, behoorden tot hen. Men verwondert zich niet, als hij na 9 maanden van ingespannen dagelijkschen arbeid in bibliotheken en archieven en aan zijn altijd met paperassen beladen schrijftafel behoefte bleek te hebben aan rust en verstrooiing in het Vaderland, waar hij van Juli tot October placht te vertoeven, ontvluchtend den heeten Italiaanschen zomer en de door de sluiting van de Vaticaansche en andere instellingen te Rome voor wetenschappelijken arbeid dan ongeschikt geworden hoofdstad van Italië. Maar ook in die vacantiën placht hij de pen niet uit de hand te leggen maar werkte, zooal niet geregeld, voort, zelfs als hij zijn talrijke vrienden en kennissen in het Vaderland bezocht. Werken was zijn lust en zijn pen legde hij noode uit de hand. De jaarlijksche Verslagen van zijn Instituut, in de | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 169]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
officieele Archiefverslagen geregeld gepubliceerd, geven echter bovendien getuigenis van wat hij nog verder deed. Hij leidde, zooveel mogelijk en noodig, de werkzaamheden van de assistenten aan het Instituut, eerst van dr. Orbaan, daarna van diens verdienstelijken opvolger, later secretaris, dr. Hoogewerff, belast met het onderzoek naar documenten op het gebied der geschiedenis van Nederlandsche geleerden en kunstenaars, die zich in Italië hebben opgehouden of wier werk daar sporen heeft nagelaten. Hij hielp hen met raad en daad voort, steunde hunnen arbeid door zijn inzicht en zijn relatiën, toonde zich hun raadsman en vriend; vooral dr. Hoogewerff was nauw met hem verbonden. Met hen bracht hij, daartoe door geregelde financieele hulp van regeering en particulieren in staat gesteld, eene belangrijke bibliotheek voor de studie der Nederlandsche geschiedenis bijeen, die, zorgvuldig geordend en gecatalogiseerd en thans tot bijna 3000 deelen gestegen, niet alleen hemzelven en den assistenten maar ook tal van Nederlandschen en buitenlandschen onderzoekers uitnemend te stade kwam; de gebrekkige voorziening der Romeinsche bibliotheken, ook der Vaticaansche op dit gebied had totnogtoe feitelijk alle werkelijk wetenschappelijke historische studie betreffende Nederland te Rome, in Italië onmogelijk gemaakt; thans is dat verholpen en ook zoo werd aan de geschiedvorsching een belangrijke dienst bewezen; zijn eigen bibliotheek schonk hij bij testamentaire beschikking aan de instelling; bijna de geheele som, die hem door vrienden en vereerders, bij zijn 25-jarig priesterjubilé werd ter beschikking gesteld, besteedde hij ten behoeve der bibliotheek. Het Nederlandsche Instituut neemt op die wijze thans een belangrijke en geëerde plaats in te midden van de andere dergelijke instellingen | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 170]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
te Rome. Zijne leiding werd daar algemeen geroemd en bewonderd, zelfs nagevolgd, o.a. door de Amerikanen, die met dankbaarheid getuigen wat zij aan het Nederlandsche voorbeeld te danken hebben. Het Instituut is door Brom's werkzaamheid een instelling geworden, die Nederland in den vreemde tot hooge eer strekt. Diezelfde Verslagen laten ons zien, wat Brom nog meer te Rome deed. Zij geven getuigenis van zijn voortdurende bemoeiingen met de studie van anderen, die bij het Instituut aanklopten om hulp en voorlichting. De Nederlandsche catacomben-stichting te Valkenburg heeft veel aan hem te danken gehad, maar zij was lang niet de eenige katholieke stichting, die zijn hulp en steun inriep en verkreeg. Zij spreken van tal van personen, die hem mondeling of schriftelijk kwamen raadplegen. Zij zwijgen van zoovele anderen, die als touristen of als hulpbehoevenden tot hem kwamen om steun met raad en daad. Want Brom was inderdaad te Rome een vraagbaak voor alle Nederlanders, een middelpunt ook voor de Nederlandsche kolonie aldaar. Iederen Woensdagmiddag hield hij open hof in het Instituut en ontving er wie zich tot hem begaf, hen onthalend op vaderlandsche thee en vaderlandschen kout. Talrijke bezoekers herinneren zich die middagen in Via Federigo Cesi 1 en later Via dei Greci 43 met groote dankbaarheid; zij namen de beste herinneringen mede aan den gullen gastheer, aan diens onderhoudende gesprekken en nuttige wenken, aan de met vaderlandschen eenvoud, gezelligheid en netheid ingerichte lokalen van het Instituut, ook in dezen een modelinstelling geworden, welker inrichting ook door vreemdelingen om strijd werd geprezen zoo goed als door dankbare landgenooten. De aanwezigheid van een zijner zusters, die in de aller- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 171]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
laatste jaren uit Nederland overkwam om met hem samen te wonen en zijn huishouding te besturen, verhoogde het Hollandsche karakter dezer theebezoeken. De geestelijke plichten, die hij als kanunnik van S. Maria del Popolo op zich had genomen, kostten hem weinig tijd, maar dit kan niet gezegd worden van zijne bemoeiingen met de armenzorg te Rome, in het bijzonder met de zorg voor Nederlandsche armen en hulpbehoevenden. De Juliana-stichting aldaar kwam (1910) vooral door zijn toedoen tot stand en werd door zijn tusschenkomst ook van Nederland uit door lidmaatschappen gesteund; tal van hulpbehoevende Nederlandsche mannen en vrouwen hebben reeds aan zijn stichting hunne redding uit moeielijkheden te danken gehad. Ook op die wijze was Brom een invloedrijk en gezien lid der Nederlandsche kolonie en werkte hij met het Nederlandsche gezantschap en het Nederlandsche consulaat krachtig mede om de belangen der Nederlanders aldaar te behartigen. Mèt de gezantschapswoning der op zijn medewerking zeer gestelde opeenvolgende Nederlandsche gezanten, met het gastvrije huis van den Nederlandschen kunstenaar Pander in de Via Nomentana was zijn Instituut zoo een belangrijk centrum niet alleen van wetenschappelijk Nederlandsch leven. De regeering erkende dan ook zijn beteekenis en zijn verdiensten door hem, met het oog op zijn positie aan het hoofd van het Instituut, 31 Maart 1906 den persoonlijken, 24 Februari 1910 den definitieven titel van Directeur te verleenen en hem bij gelegenheid van zijn 25-jarig priesterfeest als erkenning zijner groote verdiensten voor het Vaderland (17 Juli 1911) te benoemen tot ridder in de orde van den Nederlandschen Leeuw. Reeds vroeger had de Oostenrijksche Keizer hem bij | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 172]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
gelegenheid eener pauselijke missie het ridderkruis van de IJzeren Kroon en nog eerder paus Leo dat ‘Pro Ecclesia et Pontifice’ toegekend. Een erkenning zijner diensten bij de stichting der Nederlandsche afdeeling der Souvereine Orde van Malta (20 Jan. 1911), waarvoor hij zich buitengemeen veel moeite had gegeven bij de lange onderhandelingen daarover met den Grootmeester, den Kanselier en het voorbereidend Comité, was zijn benoeming tot eerekapelaan dier Orde. Hij meende toen voor die hooge eer te moeten bedanken maar stemde in Maart daaraanvolgende toe, toen zijn geestelijke overheid, de tijdelijk te Rome vertoevende mgr. Van de Wetering, aartsbisschop van Utrecht, zelf hem de bul der benoeming en het insigne namens den Grootmeester overhandigde. Zijne verheffing tot geheim pauselijk kamerheer in Januari 1915 vormde het hoog door hem gewaardeerde slot der maatschappelijke en kerkelijke eeretitels, die hem gewerden. Ook wetenschappelijke erkenning werd hem in lateren tijd opnieuw geschonken door zijn benoeming tot correspondeerend lid der Koninklijke Akademie van Wetenschappen (27 April 1910) en tot correspondeerend lid der Académie royale d'archéologie de Belgique (15 Oct. 1913). Zoo zette hij zijn bezig leven onverdroten voort, steeds werkzaam in het belang van zijn geliefd Instituut, van zijn bemind Vaderland, van zijn vereerde Kerk. Zijn vrienden - en hij had er vele onder beide seksen - vroegen zich in de laatste jaren wel eens af, of zijn overigens niet te onderschatten krachten wel tegen die overmaat van werk bestand zouden blijken. Soms scheen het reeds, dat die krachten hem zouden begeven. Hij begon tegen het einde van den Romeinschen werktijd blijken van groote vermoeienis te geven en nu en dan | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 173]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
kwamen er berichten over ernstig maaglijden, dat hem af en toe zeer hinderde. Men schreef dat plagend toe aan zijn niet altijd voorzichtige levenswijze in het gevaarlijke Romeinsche klimaat, aan zijn onmiskenbaar genoegen in onbezorgd vroolijk, zij het dan ook niet onmatig, tafelgenot, in vroolijk gezelschap van vrienden en bekenden, dingen, waarmede men te Rome zich meer in acht dient te nemen dan in zijn eenigszins zorgeloozen aard lag. Men maakte er hem meer dan eens opmerkzaam op, dat in Italië Italiaansche kost aangewezen was en dat hij op den duur verkeerd deed met zijn Nederlandsche gewoonten in dezen te blijven volgen. Hij luisterde echter naar zulke opmerkingen weinig en ging zijn gang, zonder te bedenken, dat hij de vijftig naderde en niet meer zoo ongestraft kon doorstaan, wat hij vroeger zonder bezwaar kon doen. Gehecht aan zijn werk, aan zijn drukke bezigheden van allerlei aard, spotte hij met een en ander, ook al begon hij er soms over te spreken, dat hij, als eenmaal het inventarisatiewerk te Rome was afgeloopen en hij vervolgens de beide uitgaven over de 17de eeuw zou hebben afgemaakt, die hij volgens opdracht der Commissie van Advies op zich had genomen en waarvoor hij ondershands reeds veel materiaal had verzameld - dat hij, als dat alles voorbij was, Rome den rug zou toekeeren om zijn verder leven in het Vaderland door te brengen. Hij gaf in de laatste jaren meermalen onomwonden te kennen, dat hij niet van Rome maar van de Romeinen, geestelijken en leeken, meer dan genoeg had en hoopte over eenigen tijd een geschikten werkkring in het Vaderland te vinden. Eindelijk begonnen zich de voorboden van nierziekte te vertoonen en bij zijn laatste bezoeken in het Vaderland, in den zomer van 1914 vooral, schudden zijn vrienden, hoewel hij zijn toestand | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 174]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zooveel mogelijk verborgen hield, ernstig het hoofd over zijn voorkomen, over zijn telkens plotseling zwijgen, zijn bolbleek gelaat, zijn vermoeidheden, zijn onnatuurlijken tegenzin tegen vroolijken kout in den huiselijken kring, zijn plotselingen hartstocht voor het schaakspel, waarbij men zwijgen kan. Zoo zagen wij hem nog te Leiden en elders. Maar hij aarzelde in September toch geen oogenblik naar Rome terug te keeren, al scheen de oorlogstoestand bedenkelijk genoeg en begon men ernstig te spreken over een mogelijke aansluiting van Italië bij de vijanden van Duitschland en Oostenrijk. In het najaar hield hij zich te midden van alle politieke onzekerheden bezig met den druk van het laatste deel zijner Archivalia, met de voorbereiding der beide bovengenoemde uitgaven, met het voorthelpen van bezoekers. Maar hij klaagde toch meer dan ooit over zijn gezondheid en stelde zich zelfs onder medisch toezicht, zonder nog geheel te begrijpen, wat hem eigenlijk schortte, hoe ver zijne nierkwaal reeds gevorderd was. De hoogst ernstige toestand van zijn ouderen broeder, den ‘edelsmid’, die reeds langen tijd aan een nierkwaal leed en wiens spoedig afsterven verwacht kon worden, bracht hem tot het besluit in de Kerstvacantie een keer naar Utrecht te doen. Op de tengevolge van den oorlogstoestand in Duitschland zeer bezwaarlijke reis naar het Vaderland bleek echter zijn eigen kwaal in een vergevorderd stadium te zijn gekomen. Bij zijn aankomst te Utrecht schrikten de zijnen van zijn uiterlijk en men bewoog den nog altijd half onwillige na een paar dagen de hulp van een vaderlandsch medicus in te roepen. Deze herkende den ernst van zijn toestand dadelijk en schreef hem een lange periode van absolute rust voor. Hij onderwierp zich noode maar achtte zich | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 175]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
toch gelukkig - als het dan moest - die rust te kunnen nemen in het kalme ruime huis zijner geliefde moeder en onder de liefderijke hoede zijner zusters. Terwijl de ziekte zijns broeders dezen spoedig de verlossing bracht uit zijn droevig lijden, bleef hij voor zichzelf goedsmoeds of hield zich ten minste zoo tegenover de buitenwereld, al trof hem de dood zijns broeders diep. Kort na de benoeming tot pauselijk kamerheer, die hem nog groote voldoening schonk, bezocht ik den zieke en vond hem, ondanks zekere onmisken bare teekenen van een naderend einde, welgemoed. Hij raadpleegde met mij over den tijd van zijn terugkeer naar Rome en twijfelde er schijnbaar niet aan, of uiterlijk na Paschen of wel - als de tijdsomstandigheden het minder wenschelijk maakten - in October zou hij zijn werk aldaar weder kunnen opvatten. Maar zijn dagen waren geteld. Hij ging ziender oogen achteruit en overleed nog onverwacht den 6den Februari 1915. Bij zijn plechtige begrafenis te Utrecht getuigden talrijke vrienden - want hij had er zeer vele van allerlei rang en stand, van allerlei geloof en levensrichting - door hunne tegenwoordigheid van de diepe vereering, die zij hem toedroegen, de landsregeering bij monde van den administrateur van de afdeeling Kunsten en Wetenschappen, den heer Royer, van het verlies, dat het Vaderland door zijn dood had geleden, hooggeplaatste en bevriende geloofsgenooten van zijn beteekenis voor zijn Kerk, langjarige vrienden en medewerkers van zijn waarde als vriend en als vertegenwoordiger der vaderlandsche wetenschap in den vreemde.
P.J. Blok. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 176]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Geschriften van Dr. G. Brom.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 177]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 178]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 179]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 180]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 181]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
|
|