Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1915
(1915)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1901-2000]– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 140]
| |||||||||||||||||||||
Levensbericht van Adrianus van Wessem.
| |||||||||||||||||||||
[pagina 141]
| |||||||||||||||||||||
zeer op prijs stelde? Van Wessem's verdiensten waren aan slechts weinigen bekend. Zijne letterkundige prestatie was niet van dien aard, dat ze hem een populaire vermaardheid zou verschaft hebben, en in het openbare leven is hij, ook later, niet op den voorgrond getreden. Het gezelschap van letterkundige mannen was de kring, waarin zijne gaven het best uitkwamen en waartoe hij zich bij voorkeur bepaalde. Het studentenleven moest dan ook voor hem, die aan een levendige belangstelling in wetenschappelijke onderwerpen een ongedwongen opgewektheid en innemende manieren paarde, eene groote bekoring hebben. Daar was hij op zijn plaats en in zijne kracht, daar is ook zijn eigenaardig talent aan het licht gekomen, waarvan in later jaren slechts spaarzame proeven het onverzwakt bestaan bewezen. Neen, het was niet alleen de gedachte, dat daar nu de uit de Snikken en Grimlachjes bekende Sand voor u zat, waardoor ge in hem vooral den oud-student zaagt, telkens als ge hem op zijn studeerkamer, in zijn element, mocht aanschouwen. Zeitlebens ein Student heeft Victor von Scheffel gezongen, en Van Wessem heeft het met heel zijn hart hem nagezegd: Non cessa sed obdura,
Decus artesque cura,
Indulge, cum fas est, vino,
Cantu pelle curas iocisque:
Si possis haec, manes erisque
‘Studiosus’ tu perpetuo!Ga naar voetnoot1
| |||||||||||||||||||||
[pagina 142]
| |||||||||||||||||||||
Wat aan zijne Leidsche jaren hem herinnerde was hem lief en met ontroerende piëteit heeft hij bewaard al wat daarop betrekking had, vermeerderd, in later dagen, met de brieven zijner vrienden. Die vijf jaren, die hij te Leiden doorbracht (Sept. 1852-Dec. 1857) zijn het glanspunt van zijn leven geweest. Daar maakte hij kennis met eenige begaafde jonge mannen, tusschen wie eene vriendschap ontstond, die ook toen het stadium der ‘gloeiende toasten’ reeds lang achter den rug was, nog bleef bestaan even hecht, even warm als voorheen. Onder zijn bijnaam Sand, waarvan niemand meer de verklaring schijnt te weten, komt hij herhaaldelijk in Piet Paaltjens' verzen voor. En toen hij eerst een enkele, later meerdere daarvan in het Latijn vertaalde, moest die bijnaam, eveneens latina voce expressum, als schuilnaam dienst doen. Jaren lang is de bescheiden auteur der geestige vertalingen inderdaad achter Adrianus Arena schuil gegaan. In het Feestnummer, dat de Vox Studiosorum ter eere van het 50-jarig bestaan van het Leidsch Studenten Corps in 1889 uitgaf, slaakt Prof. Jan ten Brink nog de verzuchting: ‘dat wij den geheimzinnigen sluier, die Arena's beeld aan ons oog onttrekt, niet kunnen verwijderen’. Maar blijkbaar voldaan over de onthulling, die hij doen kan, eindigt hij zijn artikel over Piet Paaltjens en Adrianus Arena Ictus met deze zinsnede: ‘Paaltjens en HaverSchmidt gaan samen de onsterfelijkheid te gemoet; om een tweelingbroeder van Arena te vinden moet men een keus doen uit de vrienden van den laatste, waartoe ook zeker student Adrianus van Wessem behoorde. Misschien is hij het wel.’ In den loop der jaren is dank zij den speurzin van belangstellende onderzoekers al meer bekend geworden | |||||||||||||||||||||
[pagina 143]
| |||||||||||||||||||||
omtrent dien Leidschen vriendenkring. Vooral sedert Dr. Joh. Dyserinck - o.a. ook met behulp van Van Wessem's aanteekeningen en souvenirs - in zijn boek over HaverSchmidt een uitvoerig hoofdstuk aan diens studententijd wijdde, mag de omgeving, waarin Van Wessem te Leiden verkeerde, bekend geacht worden. Hijzelf is door zijn vriend bezongen en geteekend in den eersten der laatste slotsnikken: Waar zijn ze nu de tranen, Janus, die er blonken,
Achter uw brilleglazen ....
en wat daar verder volgt. En in den Mr. A. van Wessem uit veel later jaren vinden we nog al de trekken van het sympathieke beeld van Sand terug. Want indien hij al niet meer zong, en allerminst zijn zangen in stillen nacht weerklonken, hij bespeelde met des te meer talent zijn viool en interesseerde zich voor het muzikale leven van de stad zijner inwoning. En van ‘dien schaterlach, dien blijde, dien al wat kennis had aan lachen hem benijdde’, hebben ook zij, die slechts den grijsaard gekend hebben, den allicht wat getemperden, maar nog altijd welluidenden nagalm wel vernomen. Ook de liefde tot de natuur, waarvan het gedicht gewaagt, is geen eigenschap, die men met het klimmen der jaren pleegt te verliezen, en het was altijd ergens buiten, dat de reunies der vrienden, die tot in de negentiger jaren werden volgehouden, plaats vonden. Thans is Mr. v.d. Kaay de eenige, die nog de herinnering bewaart aan de voetreis van 1881, welke in hun kring een zekere vermaardheid kreeg. En dan het kostelijke: O Janus, al die oude fijne merken
En anderen slechts, die zij het hart dan sterken!
waarop geen woord van commentaar noodig is. | |||||||||||||||||||||
[pagina 144]
| |||||||||||||||||||||
Toch waren, toen Piet Paaltjens zijn studievriend dit lied wijdde, reeds vele jaren verloopen, sedert ze de Academie verlaten hadden. HaverSchmidt was toen 53 jaar en bijna dertig jaren predikant, Van Wessem, 54 jaar oud, behoorde reeds bijna even lang tot de Directie der Nederlandsche Maatschappij van Brandverzekering te Tiel. Maar noch verloop van tijd, noch verschil in ambtswerk kon de oude vrienden scheiden en als HaverSchmidt in 1888 Arena en zichzelven de onsterfelijkheid profeteert, dan treft het ons, dat zijn studentikoze toon even echt, even ongedwongen is als weleer. En dan mag de beeldspraak dier strofen wat gewild pompeus zijn, en onsterfelijkheid een groot woord - reeds in hun persoon hadden zij, en Van Wessem behield het tot op hoogen leeftijd, iets onverwelkbaar jeugdigs, en in hun verzen tintelt de geest, die niet sterft. Arena had evenveel zin voor humor en even fijnen smaak als Piet Paaltjens, en al heeft hij dan ‘slechts’ vertalingen gegeven - en hoe dun is het bundeltje! - toch heeft hij recht op een eigen aandeel in den lof, die geletterden en studenten nu al sedert jaren aan de Snikken en Grimlachjes toezwaaien. Bescheidenheid hield hem steeds op den achtergrond terug, ook toen HaverSchmidt al lang een bekende figuur geworden was. En als hij herdacht wordt, zooals in het opstel van Jan ten Brink in de Vox Studiosorum van 1889, dan schrijft hij aan HaverSchmidt, dat die vermelding van zijn naam een vriendelijkheid van den Professor is geweest. Maar op een briefkaart wijst HaverSchmidt hem terecht: ‘Dat Jan ten Brink in zijn stuk over Piet Paaltjens en Adrianus Arena in de Vox er den laatste alleen uit vriendelijkheid bijhaalde is meer bescheiden gevoeld dan juist gezien. De Latijnsche dichter is veeleer | |||||||||||||||||||||
[pagina 145]
| |||||||||||||||||||||
een zeer teekenachtige figuur; en den sluier even te mogen opheffen, die er over zijn persoon ligt, is voor den Professor een uitnemend genot geweest’. Zoo is het ook aan HaverSchmidt te danken, dat die allergelukkigste vertaling van ‘Toen Knaap mij de laatste maal knipte’ (Immortel LX) ooit gepubliceerd is. HaverSchmidt schrijft in Juni 1880 aan Van Wessem: ‘Daar ligt nog in mijn lessenaar een vertaling van Piet Paaltjens' 60ste Immortel. Mag ik die ook aan den president-redacteur van de Vox sturen? Waarschijnlijk zal die (ook een Henny) er pret in hebben, en velen met hem en met ons. Ik dorst het toch niet goed buiten u om te doen, maar bijna had ik het al gedaan’. Hij zag er tegen op iets te publiceeren, en zijn oeuvre is dan ook bijzonder klein van omvang: behalve de Latijnsche vertalingen, die in de achtste uitgave der Snikken en Grimlachjes voorkomen nog slechts een achttal naar Duitsche origineelen, die elders een plaats vonden. Als diezelfde bescheidenheid hem tijdens zijn leven niet tot een, ook in gewoon gezelschap, zoo beminnelijk man gemaakt had, zouden wij er ons bijna over beklagen ....
Adrianus van Wessem werd den 21sten Februari 1834 te Tiel, waar zijn vader Officier van Justitie was, geboren in het huis met den mooien 18de-eeuwschen gevel, dat hij na den dood zijner moeder zelf betrok, en waar hij 15 Juli 1913 is overleden. Als knaap bezocht hij eerst de Fransche school van Monsieur van den Berg en vervolgens de Latijnsche. De toenmalige rector Dr. P.H. Tydeman wist zijne belangstelling voor de klassieke oudheid op te wekken, en toen hij in 1852 te Leiden ingeschreven werd als student, hadden twee facul- | |||||||||||||||||||||
[pagina 146]
| |||||||||||||||||||||
teiten even groote bekoring voor hem, en schenen ze om zijn bezit te moeten strijden. In Juni '53 werd hij summa cum laude tot candidaat in de classieke letteren bevorderd en in Mei '55 deed hij, eveneens summa cum laude, candidaats in de rechten. In geen der beide faculteiten was zijn studie dus voleindigd toen zijn vader, een der oprichters der Nederlandsche Maatschappij van Brandverzekering te Tiel in '57 kwam te overlijden, waardoor een plaats in het bestuur dier maatschappij open viel. De zoon maakte een eind aan zijn studie, zag van zijn plan om een dissertatie te schrijven af, promoveerde in de rechten op stellingen en aanvaardde de betrekking van Administrateur bij genoemde maatschappij, terwijl hij zich tegelijk als advocaat liet beëedigen. Zoo zag de latinist-jurist zich nog een derde terrein van studie en werkzaamheid geopend. Met grooten ijver gaf hij zich aan zijn nieuwen werkkring en de hooge vlucht, die de Brandverzekeringmaatschappij weldra nam, was voor een niet gering deel te danken aan zijne onvermoeide toewijding en de grondige kennis van het assurantiewezen, die hij zich in korten tijd had eigen gemaakt. Ook in ruimer kring, in de Vereeniging van Nederlandsche Brandverzekeraars, waarvan hij langen tijd als vertegenwoordiger der Tielsche maatschappij deel uitmaakte, werden zijne adviezen op hoogen prijs gesteld. Toch verloor hij de rechtsgeleerdheid en zelfs de rechtspractijk niet uit het oog. Gepleit heeft hij slechts enkele malen in de eerste jaren na zijne promotie. Maar het ambt van kantonrechter-plaatsvervanger, dat hij van 1863 tot 1907 bekleedde, vatte hij ernstig op, en toen hij zijn ontslag nam, erkende de Regeering zijne bewezen diensten door hem te benoemen tot ridder in de | |||||||||||||||||||||
[pagina 147]
| |||||||||||||||||||||
orde van den Nederlandschen Leeuw. Lange jaren was hij ook lid en voorzitter van het Bureau van Consultatie. De plaatselijke belangen zijner geboortestad, waar hij heel zijn leven op de vijf Leidsche jaren na doorbracht, bevorderde hij o.a. als lid van de Hulpbank en als secretaris van het Departement der Maatschappij tot Nut van het Algemeen, doch vooral als curator van het gymnasium. Als secretaris en sedert 1892 als president van het curatorium gaf hij aan de Latijnsche school, die in '81 tot een progymnasium en in 1888 tot een gymnasium, werd omgeschapen, zijn hartelijkste belangstelling. Zelfs nam hij na het overlijden van Dr. Tydeman eenigen tijd de lessen in het Latijn waar. Voor de Hervormde gemeente maakte hij zich verdienstelijk eerst als diaken en de laatste vijf en twintig jaren als ouderling, in welke qualiteit hij, de man van onverdachte vrijzinnigheid, telkens weer met vrijwel algemeene stemmen door de overwegend rechtzinnige classicale vergadering tot lid van het Classicaal Bestuur werd gekozen, wat als bewijs gelden kan van de achting, die hij ook in deze kringen genoot. Nadat hij in 1906 het directeurschap van de Brandverzekeringmaatschappij had neergelegd, mocht hij in zijn otium meer dan één gouden feest beleven. In 1908 was het een halve eeuw geleden, dat hij zich als advocaat te Tiel gevestigd had en de dag ging niet onopgemerkt voorbij. Maar vooral toen hij in 1912 zijn gouden bruiloft vieren mocht - hij was in 1862 gehuwd met Cornelia van Luttervelt - was de belangstelling grootGa naar voetnoot1. | |||||||||||||||||||||
[pagina 148]
| |||||||||||||||||||||
Voor het overige wijdde hij de laatste jaren onverdeeld aan zijn studiën. Zijn studeerkamer, waar geen andere weelde werd toegelaten dan de rijke boekenverzameling - want Van Wessem was een echte bibliophiel - was het heiligdom, waarin hij echter volstrekt niet ongenaakbaar bleek voor den belangstellenden bezoeker. Daar las hij geregeld zijn geliefden Horatius en verrijkte zijn handexemplaar met van overal verzamelde notities, daar hield hij zijn litteraire en juridische vakbladen bij, daar maakte hij in een ouderwetschen foliant zijn aanteekeningen over allerlei wetenswaardigheden, daar voerde hij nu en dan met buitenlandsche geleerden zijn in het Latijn gestelde correspondentie. De een stuurt hem een recensie toe, waarin zijn vertaling van Chamisso's ‘Seit ich ihn geseh'n’ als ‘besonders gelungen’ geprezen wordt, een ander - ook een Latijnsch dichter - biedt hem met vleiend bijschrift een exemplaar van zijn verzenbundel aan. Met W. Lommatzsch te Bremerhaven, die als Redactor van den Scriptor LatinusGa naar voetnoot1 enkele metrische vertalingen (o.a. der Erlkönig) van Van Wessem onder erkenning van de bijzondere verdienste - had moeten weigeren op te nemen, omdat ze niet voldeden aan de eischen van verstechniek, die voor de toelating tot de kolommen van dat tijdschrift nu eenmaal gesteld worden, ontspon zich eene hoffelijke en vlot geschreven correspondentie over den vorm van het moderne Latijnsche vers. Zijne medewerking aan den Scriptor Latinus, waarin hij ook verscheidene malen oplossingen der Aenigmata inzond, | |||||||||||||||||||||
[pagina 149]
| |||||||||||||||||||||
werd hoogelijk gewaardeerd en de Redactor, die eerst in den loop van dit jaar Van Wessem's overlijden vernam, wijdt in het 9de nummer van dezen (den tienden) jaargang een hartelijk woord aan zijne nagedachtenis. Een enkele maal, als te Tiel een aantal oud-Leidschstudenten zich aan een reunie-maaltijd vereenigden, kon hij nog eens een van die keurige, Latijnsche improvisaties houden, waarvoor hij in zijn studententijd reeds bekend was. Aan het materieele gedeelte van het diner verbood zijn chronisch maaglijden hem al sedert jaren de gewenschte eer te bewijzen. Dit maaglijden, door geen dieet te bezweren, is ook de oorzaak van zijn dood geworden. Na een onverwachten, heftigen aanval van zijn oude kwaal bezweek hij in Juli 1913, 79 jaren oud. Met een citaat had hij zich neergelegd op het ziekbed, dat na enkele dagen zijn sterfbed worden zou: der Achzigjährige, er geht dahin! En hij is heengegaan. Maar wat blijft, dat is het monumentum, hetwelk hij ter herinnering aan een onvergetelijken studententijd en ter eere van een nooit verflauwde vriendschap naast dat van Piet Paaltjens heeft opgericht.
E.J. van der Brugh. | |||||||||||||||||||||
[pagina 150]
| |||||||||||||||||||||
Lijst der geschriften van A. van Wessem.Latijnsche gedichten.A. Vertalingen van gedichten van Piet Paaltjens.
(Opgenomen in den 4den druk van de Snikken en Grimlachjes 1878).
(Voor het eerst opgenomen in den 6den druk van de Snikken en Grimlachjes 1881).
(Voor het eerst opgenomen in den 7den druk van de Snikken en Grimlachjes 1895). | |||||||||||||||||||||
B. Vertalingen van andere gedichten.Non cessa sed obdura. (Zeitlebens ein Student, van Viktor v. Scheffel), Quam nunc mihi est sedatus. (Wie ist mir heut' doch zu Muthe, van Goethe), Venenata sunt carmina mea. (Vergiftet sind meine Lieder, van H. Heine), in het Lustrumnummer van Minerva, Juni 1910. Tu de caelo genita. (Der du vom Himmel bist, van Goethe), Casam iam qua mea degit. (Die schöne Nacht, van Goethe), in de Wochenschrift für klassische Philologie 1910, no. 10. In prato stabat viola. (Ein Veilchen auf der Wiese stand, van Goethe), in de Wochenschrift für klassische Philologie 1910, no. 16. | |||||||||||||||||||||
[pagina 151]
| |||||||||||||||||||||
Ex quo illum vidi. (Seit ich ihn gesehen, van Chamisso). in den Scriptor Latinus, annus IX numerus II (Febr. 1912). | |||||||||||||||||||||
C. Eigen verzen.Ad virum integerrimum J.D. Pasteur I.U.D. quum, iudicis officium in Tribunali Harlemensi auspicaturus, Tielam relinqueret, m. Februario Ai MDCCCCV in slechts enkele exemplaren gedrukt. | |||||||||||||||||||||
Andere geschriften.Antonius Matthaeus in de Nieuwe Bijdragen voor Rechtsgeleerdheid en Wetgeving 1857 bladz. 177. P.C.E. Specht Grijp, Academisch Proefschrift over de wraking van den Regter volgens de beginselen van het Nederlandsche Wetboek van Burgerl. Regtsv. Leyden 1858, in Themis, Rechtskundig Tijdschrift 1858 bladz. 459. Dubia tegen eenige ‘Opmerkingen het Romeinsche Regt betreffende’ van Prof. Mr. J.E. Goudsmit, bescheiden voorgesteld door Mr. A.v. Wessem, advocaat te Tiel, in Themis, Rechtskundig Tijdschrift 1862 bladz. 400. Art. 972, C.N. - Dicter - Opgeven, in Weekblad voor het Notarisambt en de Registratie 5 Augustus 1863. Dubia tegen eenige ‘Opmerkingen het Romeinsche Regt betreffende’ van Prof. Mr. J.E. Goudsmit, bescheiden voorgesteld door Mr. A.v. Wessem, advocaat te Tiel. Vervolg, in Themis, Rechtskundig Tijdschrift 1868 bladz. 575. Prof. Dr. K. Schulz, zur Literär-Geschichte des Corpus Juris Civilis, Leipzig 1883, in Nieuwe Bijdragen voor Rechtsgeleerdheid en Wetgeving 1884, bladz. 150. Artikel 328 Wetboek van Strafrecht door W.P.R. Bouman Proefschrift, Leiden 1891, in de Verzekeringsbode 2 Januari 1892. De Hugonis Grotii epistola ad I. Vossium data, in de Wochenschrift für Klassische Philologie 1897 no 8. Die Vorläufer der heutigen Testamentvollstrecker im Römischen Recht, von Hermann Deutsch Dr. Jur. Utr., Berlin 1899, in Themis, Rechtskundig Tijdschrift 1900. |
|