Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1915
(1915)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1901-2000]– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 109]
| |
Levensbericht van Adriaan Eliza Herman Goekoop.
| |
[pagina 110]
| |
danken. Deze neiging werd thuis niet aangekweekt; integendeel, ze was den vader in hooge mate antipathiek en hij verzuimde niet herhaaldelijk door schampere opmerkingen zijn minachting voor dit doelloos tijdverbeuzelen - zoo noemde hij de literaire studiën van zijn zoon - te uiten. Inmiddels had de jonge GoekoopGa naar voetnoot1 in 1880 het eindexamen afgelegd en zich te Leiden laten inschrijven als student in de rechtswetenschap. Zijn studentenleven was niet gelukkig; hij miste de gave om zich gemakkelijk aan te sluiten en bewoog zich weinig in studentenkringen. In de studentenwereld ondervond hij de gevolgen van de ongewenschte verhoudingen thuis. Hij was in zooverre meegaand van karakter, dat hij om botsingen te vermijden op de onvriendelijke uitingen van zijn vader placht te zwijgen, maar niettemin werd zijn jeugd door die tegenkanting vergald en leefde hij onder een voortdurenden druk. Het bewustzijn, dat hij door zijn vader voor een onbruikbaar mensch werd gehouden, hinderde hem en ontnam hem zijn zelfvertrouwen. Door klaploopers omgeven durfde hij, nadat al zoo dikwijls was gebleken dat men zijn vriendschap uit baatzucht trachtte te verwerven, niet meer gelooven dat hij werkelijk in staat was aan iemand genegenheid in te boe- | |
[pagina 111]
| |
zemen; na een verblijf te Leiden van een paar jaren trok hij zich terug en ging weer in den Haag wonen bij zijn vader. Ware de verhouding tusschen hen beiden intiemer geweest, dan had deze verandering een heilzame kunnen zijn; immers het studentenleven had hem slechts teleurstelling gegeven. Zijn club was - gelijk zoo vele clubs - spoedig uiteengespat, op societeit zag men hem zelden; schaken en biljarten, dat hij met genoegen en goed deed, kon hij ook elders. Slechts een studentenblad bewaart door enkele met A.E.H.G. en Axios, zijn doorzichtigen studenten-alias geteekende aankondigingen en critieken de herinnering aan zijn verblijf te LeidenGa naar voetnoot1. Maar de studie had hem inmiddels samen gebracht met P. de Josselin de Jong, die om zijn eigen kennis te onderhouden nu en dan met een enkel student uit liefhebberij repeteerde. Tot Goekoops geluk wist deze jonge man zijn vertrouwen te winnen en ontstond er tusschen hen beiden een vriendschap die tot het laatst geduurd heeft. Als ik me niet bedrieg, heeft ‘Piet Jos’ ook op vader Goekoop een gunstigen invloed uitgeoefend; immers in Mei 1884 stond deze zijn zoon toe met hem en zijn gelijknamigen neef, den schilder, die als cicerone optrad, naar Parijs te gaan, terwijl hij tot nu toe de reislust van zijn zoon, de meest op den voorgrond tredende zijner neigingen, steeds had tegengewerkt. Zij beiden verstonden elkaar nu eenmaal niet; als Adriaan wilde reizen, gaf zijn vader hem een rijpaard, dat de | |
[pagina 112]
| |
zoon dan uit baloorigheid weigerde te berijden. Ik kan me zijn toestemming tot de reis dan ook alleen verklaren, als ik aanneem, dat de oude heer het vertrouwen, dat hij zijn zoon onthield, aan diens vriend schonk. Mei 1886 gingen de beide vrienden, thans zonder den schilder, nog eens naar Parijs. Wanneer men zich den tengevolge van al die teleurstellingen melancholieken jongen man voorstelt, kan men licht bevroeden, dat wat voor anderen een onaangename tegenslag zou zijn geweest, voor hem een ramp werd; ik bedoel het feit, dat hij in 1885 voor zijn doctoraal werd afgewezen. Deze gebeurtenis maakte hem zoo neerslachtig en overspannen, dat zijn dokter in overeenstemming met zijn vader een verblijf te Laag-Soeren aanried. Hij voegde er echter de uitdrukkelijke voorwaarde aan toe, dat een vriend den patient zou vergezellen. Natuurlijk werd De Josselin de Jong daartoe aangezocht en bereid bevonden. Te zamen hebben ze in den winter van '85 op '86 een week of zes te Laag-Soeren doorgebracht met een voor Goekoop zeer gunstig resultaat. Hij kreeg zijn levensmoed en opgewektheid terug door het tactvol optreden van zijn vriend en de verfrisschende wandelingen in het gezonde winterklimaat en hechtte zich zóó aan zijn metgezel, dat hij dezen, die in Juni '86 na het tweede Parijsche uitstapje promoveerde en zich in den Bosch als advocaat wilde vestigen, voorstelde in de buurt van die stad een buitentje te zoeken om er samen te gaan wonen. Zij vonden spoedig iets van hun gading op het landgoed ‘de Braacken’ bij Vught. Eigenlijk was het huis een ouderwetsche groote koepel, die door toevoeging van een keuken en eenige slaapkamers voor een meer langdurig verblijf geschikt was gemaakt. Merkwaardig was, dat de eigenaar niet | |
[pagina 113]
| |
bereid werd bevonden de plaats aan een student te verhuren en dat, want er waren meer liefhebbers, de Josselin de Jong telegrafisch moest worden gevraagd of hij het contract op zijn naam wilde doen stellen. Zoo kwam de huur tot stand, maar korten tijd later was de eigenaar volgaarne bereid een deel van zijn bezitting voor een goeden prijs aan den student Goekoop te verkoopen! Deze genoot n.l. zoo van het buitenleven en van zijn ganzenfokkerij in den groeten vijver met het schilderachtige eilandje, dat hij de gedachte niet kon verdragen dat de plaats eens in andere handen zou geraken dan de zijne. Later heeft hij er een groote villa laten zetten. Maar eenzelvig bleef hij; als zijn contubernaal van huis was, kon hij onvriendelijk en stug zijn tegen menschen, die zijn vriend kwamen bezoeken. Als dezen zich daarover dan beklaagden, ontstond er tusschen hen beiden wel eens eenige wrijving. Maar dit was dan ook het eenige, dat ooit de goede stemming verstoorde. Het doctoraal-examen gelukte en Goekoop als a.s. grondeigenaar getroffen door de Engelsche landnationalisatie-ideeën vatte het plan op dit onderwerp in zijn dissertatie te behandelen. Den 20sten April 1888 promoveerde hij. Merkwaardig is, dat zijn vader afgaande op den titel van het proefschrift: ‘De staat als grondeigenaar’ zonder van den inhoud kennis te nemen aan den jongen ingenieur Van de Wall, die sedert enkele jaren aan zijn ondernemingen was verbonden, verklaarde: ‘De jongen is socialist’. Het kostte den ander moeite den ouden heer van de onjuistheid zijner meening te overtuigen. Die was toch evident, want de strekking van het niet zeer belangrijke, weinig accuraat gestelde en slecht gecorrigeerde boekje is in het geheel niet socialistisch. | |
[pagina 114]
| |
Het leeuwendeel van de 77 paginaas groote verhandeling wordt ingenomen door een verslag van de theorieën van verschillende voorstanders der landnationalisatie. Zij worden bestreden voornamelijk aan de hand van Mr. J. d'Aulnis de Bourouill; directe exploitatie van den grond van staats- of gemeentewege door ambtenaren wordt onvoorwaardelijk verworpen; een zelfde lot ondergaat het plan om den grond aan coöperatieve landbouwvereenigingen te verpachten. Volgens den schrijver moet de staat, in casu de gemeente, gronden aankoopen, die deels bestemmen voor wandelparken en het overige terrein tegen een niet aflosbare grondrente voor den bouw van woningen en voor akkerland uitgeven. Voorschoten credietvereenigingen vinden daar een schoon arbeidsveld. De grootste zelfvoldoening zal de mensch smaken als hij eens door eigen arbeid een stuk grond zijn eigendom mag noemen. Gemeenschappelijk eigendom is een ramp, zoowel voor het individu als de maatschappij, maar de bijzondere eigendom is een der eerste voorwaarden voor de ontwikkeling van het individu en voor de welvaart van het volkGa naar voetnoot1. Na zijn promotie werd Goekoop aan de ondernemingen zijns vaders verbonden maar hij heeft zich in diens oogen niet kunnen rehabiliteeren. De oude heer heeft nooit aan zijn ernst kunnen of willen gelooven en toonde dat door bij zijn dood den reeds genoemden ingenieur Van de Wall tot bewindvoerder zijner goederen aan te stellen. Het pleit wel voor den tact en het karakter van beide mannen, dat deze aanvankelijk moeilijke verhouding volstrekt geen slechten invloed heeft gehad op | |
[pagina 115]
| |
hun vriendschap. Tot Goekoops dood zijn ze door een hartelijke genegenheid verbonden geweest; zij hebben elkaar tot het einde toe in volkomen vertrouwen liefgehad en voorzoover dat mogelijk was, gegeven beider zeer verschillende gaven, elkanders neigingen gewaardeerd of tenminste ontzien. Na den dood van den vader bleek evenwel, dat deze zich in den aanleg van zijn zoon ten eenen male had vergist; in tal van goed geslaagde, te zamen met den heer Van de Wall op touw gezette ondernemingen toonde Goekoop zich een uitnemend zakenman voorzien van een helder doorzicht. Hij had een vlugge manier van zaken afdoen en de gave om in moeilijke quaesties do hoofdzaak van de bijomstandigheden snel en scherp te scheiden. Door zich bij die hoofdzaken te bepalen en het bijwerk aan anderen over te laten spaarde hij tijd, dien hij aan zijn geliefkoosde studie besteedde. Hij placht zich vroeg ter ruste te begeven en vroeg op te staan; wie hem voor den middag in een Griekschen auteur of een werk over kunstgeschiedenis verdiept vond, bedacht vaak niet, dat hij eenige uren van ingespannen practischen arbeid achter den rug had en hield hem voor een dilettant in den gewonen zin van het woord. In 1890, het sterfjaar van zijn vader, trad Goekoop in het huwelijk en vestigde zich in het huis, dat zijn vader had laten zetten aan de Laan van Meerdervoort. Dit huwelijk was niet gelukkig en werd, hoewel het gebrek aan harmonie reeds spoedig bleek, eerst vele jaren later door echtscheiding ontbonden. De verbintenis was kinderloos gebleven. In dezen moeilijken tijd bleven zijn beide trouwe vrienden zijn groote steun. | |
[pagina 116]
| |
Ik acht het hier niet de plaats een uitgebreid verslag te geven van Goekoops grondondernemingen. Een nauwkeurige bespreking zou de hand van een deskundige eischen en meer ruimte in beslag nemen, dan voor dit Levensbericht beschikbaar is; bovendien is het lidmaatschap van ‘Letterkunde’ hem om redenen buiten zijn grondbedrijf staande te beurt gevallen. Een korte aanduiding moge volstaan. De terreinen indertijd door den heer C. Goekoop Dzn. gekocht, besloegen een gebied begrensd door de Afzanderijvaart (O.), Gasfabriek (Z.), Beeklaan (W.) en Laan van Meerdervoort (N.). Zijn zoon verwierf daarbij achtereenvolgens: den grond begrensd door Ververschingskanaal (N.), Beeklaan (ZW.) en Laan van Meerdervoort (ZO.); den grond genaamd ‘de Duinen’, die nu geëxploiteerd is door de Maatschappijen Nieuw-Zorgvliet en Zorgvliet; het tegenwoordige Zorgvliet benevens Houtrust, dat hij voor ƒ 5.250000 kocht van den groothertog van Saxen-Weimar en onmiddellijk zonder winst inbracht bij de Maatschappijen Park-Zorgvliet en Houtrust. Van de laatste maatschappij is Goekoop tot zijn dood President-Commissaris geweest; van de eerste, tot zij in 1912 werd gereorganiseerd. Dit zijn de eenige winstgevende commissariaten die hij ooit heeft willen aanvaarden. Na den aankoop van de prachtige possessie van den groothertog volgde, gedurende verscheidene jaren, een reeks onderhandelingen met de gemeente, waarvan door den heer Van Sandick op zoo uitnemende wijze verslag is gegeven, dat ik me er toe bepaal naar zijn artikel te verwijzen. Nadat in 1902Ga naar voetnoot1 het afwijzend praeadvies | |
[pagina 117]
| |
van B. en W. in zake aankoop door de gemeente zonder hoofdelijke stemming was aangenomen, werd in 1908 door de Maatschappij Park-Zorgvliet nog een laatste poging gedaan om aan de gemeente een belangrijk stuk der oorspronkelijke bezitting over te doen. Het betrof nu niet meer het geheele domein van den groothertog, want in Augustus 1905 was een gedeelte, 't paleis Buitenrust en omgeving, aan de Commissie voor het Vredespaleis verkocht, terwijl Goekoop zelf in 1906 voor zich het later verfraaide en uitgebreide woonhuis van Cats met den rondom liggenden grond voor ruim twee millioen van de maatschappij had verworven. Het betrof dus den grooten ring, rondom het oudste en mooiste gedeelte, dat aan de gemeente voor ruim 3 1/2 millioen werd aangeboden. Den 29sten Februari 1908 werd dit aanbod met 24 tegen 17 stemmenGa naar voetnoot1 afgeslagen, nadat het door den tijdelijken wethouder van Publieke Werken R.A. van Sandick gloedvol was verdedigd. In 1912 is daarop genoemde maatschappij begonnen den grond in perceelen als bouwterrein te verkoopen. Meermalen is er sprake geweest van den bouw van een Koninklijk paleis op het door Goekoop bewoonde middengedeelte, maar het is me niet bekend, of de definitieve beslissing in dezen al gevallen is. Wel heb ik gedurende mijn tweejarig verblijf in den Haag de kleine princes Juliana meermalen het oude hek aan den Scheveningschen weg zien binnenrijden om onbespied, zooals dat in den Paleistuin niet mogelijk was, te wandelen en te spelen. Met nadruk vestig ik hier nog eens de aandacht op de volgende woorden van den heer Van Sandick in het | |
[pagina 118]
| |
reeds meer gemeld artikel. Ze luiden aldus: ‘.... die studie (n.l. van het Zorgvliet-voorstel) gaf mij ongezocht de gelegenheid tot kennismaking met Goekoop, en ik kwam toen zeer sterk onder den indruk van zijn goeden wil en zijn inderdaad breede opvatting in zake de toekomst van de stad, die hem boven alles lief was’. Mij dunkt, dit oordeel van een deskundige is niet zonder gewicht en moet indruk maken op een ieder, die niet a priori bij een handelsman hebzucht als motief voor al zijn handelingen veronderstelt. Wie Goekoop gekend heeft, weet, dat zijn liefde voor de residentie echt was. Op allerlei wijzen gaf hij van die liefde blijk. Nooit heeft hij gevolg willen geven aan den raad zijner vrienden om zich buiten te vestigen; kinderlijk amuseerde hij zich met het bijwonen van voor het Haagsche leven gewichtige gebeurtenissen, zooals de opening en de sluiting van het Kurhaus en de opening van de zitting der Staten-Generaal. Hoewel hij bijna nooit uitging, bezocht hij gaarne recepties van congresbesturen of buitenlandsche afvaardigingen door het gemeentebestuur, waartoe men hem uitnoodigingen placht te zenden. Zelf steunde hij krachtig tentoonstellingen en congressen die hij voor den Haag gewichtig achtte. De ‘Eerste nationale tentoonstelling van Vrouwenarbeid’ van Juli tot September 1898 te 's Gravenhage gehouden, waarvan de herinnering door een gedenksteen in het eerste huis der Van Bleiswijkstraat wordt bewaard, had aan hem zeer veel te danken en het ‘Congres voor zedelijke opvoeding’ verleende hij in 1912 gastvrijheid op Zorgvliet. Maar het belangrijkste was wat hij aan de gemeente ten geschenke gaf. Reeds zijn vader had voor het Kinderziekenhuis en het Gesticht voor ooglijders den grond gegeven. Goekoop zelf gaf in 1891 ten behoeve van het laatste | |
[pagina 119]
| |
de helft der overdrachtskosten van het stuk grond aan de Laan van Meerdervoort 114, ook gaf hij den grond voor het Volks- en SchoolbadGa naar voetnoot1, voor de Regentessekerk, die in Maart 1901 werd ingewijd, en voor het Gymnasium. De geschiedenis van de laatste schenking is te aardig om haar niet even te vermelden. Het is niet heel moeilijk, als men een plan van den Haag voor zich neemt, om het middenpunt van de stad aan te wijzen, dat dus theoretisch voor het eenige openbare Gymnasium als aangewezen zoude zijn; maar het kostte den vroeden vaderen heel wat meer hoofdbrekens om uit te maken, welk van de beschikbare terreinen het verkieselijkste was. Zij echter, die met het meeste doorzicht waren gezegend, begrepen spoedig, dat, gegeven de kolossale uitbreiding van den Haag naar het Westen en Zuiden en den aard der bevolking dier streken, de tuin van Goekoops huis aan de Laan van Meerdervoort 55 het beste was. De aanmerkingen betreffende den vorm van het terrein en de nabijheid van de stoomtram waren van weinig belang, alleen de gevraagde koopsom van ƒ 100.000 schrikte zoovelen af, dat tenslotte het voorstel van B. en W. met 22 tegen 13 stemmen werd afgewezen. Toen deed Wethouder Bevers een brief van den heer Goekoop voorlezen die, volgens opdracht van den schrijver, eerst nadat de beslissing zou zijn gevallen, mocht worden geopend. In dien brief werd het bedoelde terrein ten geschenke aangeboden. Er waren toen nog eenige raadsleden, die de ‘consequentie’ zóóver dreven, dat ze tegen de aanvaarding van het geschenk stemden. Natuurlijk bleven ze verre in de minderheid. Het is algemeen bekend, | |
[pagina 120]
| |
dat het Gymnasium een sieraad van de stad is en dat de ligging als uitermate gunstig wordt beschouwdGa naar voetnoot1. Dat zijn geschenk gewaardeerd werd door B. en W., den rector en de gymnasiasten, welke laatste daarvan in een dankadres blijk gaven, heeft hem veel genoegen gedaan. Zijn liefde voor de residentie gepaard aan zijn belangstelling voor historisch onderzoek deed hem in 1890 een werkzaam aandeel nemen aan de oprichting van ‘die Haghe’, een vereeniging die zooveel gedaan heeft voor de uitbreiding onzer kennis van het vroegere den Haag. Spoedig na de oprichting werd hij bestuurslid en daarna penningmeester; de laatste functie nam hij waar tot 1905, toen de meerderheid, van oordeel dat een reconstructie van het bestuur voor den verderen bloei der vereeniging noodzakelijk was, uit principe hoewel met leedwezen ook hem niet herkoos. In de Jaarboekjes vindt men geen voordrachten van Goekoop vermeld; slechts een enkele mededeeling over gobelins, ontdekt in een huis aan de Korte Hoogstraat, heb ik kunnen vinden. Drie artikelen van zijn hand mag ik niet voorbijgaan, omdat ze getuigen van zijn kennis van het verleden, van de nauwgezetheid zijner onderzoekingen en nu en dan van zijn gevoel voor humor. Zij zijn getiteld: De stichting van den Heer van Heenvliet,Ga naar voetnoot2 Een oud plekje,Ga naar voetnoot3 De Haagsche Tram, 1864-1904Ga naar voetnoot4. Het laatste stuk is het uitvoerigst; het spreekt | |
[pagina 121]
| |
van zelf dat Goekoop zeer veel belang stelde in het Haagsche verkeerwezen, èn als Hagenaar èn als grondbezitter. Het was dan ook zoowel in het belang van de gemeente als tot verhooging van de waarde zijner terreinen, dat ‘onder patronage van Mr. Goekoop’ de Haagsche Omnibus-Maatschappij 1 Maart 1896 haar lijn Weimarstraat-Hollandsche spoor opende. In September '98 werd de dienst uitgebreid met een lijn Frankenslag-Bezuidenhout bij de Theresiastraat door dezelfde maatschappij, die onder directeur Driessen een korten tijd van bloei beleefde. Zijn bouwondernemingen brachten hem wel eens in conflict met de geschiedenis. Zoo was de grond nabij den Loosduinschen weg, waar eertijds het Kasteel Westerbeek had gestaan, bestemd om te worden bebouwd. Maar voordat dit geschiedde, liet Goekoop de nog aanwezige fundamenten met zorg ontgraven en in kaart brengen. Den 2den December 1896 leidde de heer Van de Wall belangstellende bezoekers over de door sneeuw en modder glibberige steenmassaas rondGa naar voetnoot1. Tenslotte vermeld ik nog, dat Goekoop in 1902 aan ‘die Haghe’ een zeer belangrijke verzameling schonk van officieele publicatiën en ordonnantiën betreffende den Haag, vele boeken over schutterij, kerkelijke zaken, schouwburgen en museums, handel, nijverheid enz.Ga naar voetnoot2 In Mei 1903 verleende hij de tentoonstelling ‘Den Haag in de 19de eeuw,’ die vanwege ‘die Haghe’ was georganiseerd, gastvrijheid in het in zijn bezit overgegane Paleis Buitenrust. Maar eigenlijk wordt dit alles in de schaduw gesteld | |
[pagina 122]
| |
door het standaardwerk genaamd: ‘Transportregisters van den Haag, acten van Transport van huizen en landen gelegen in den Haag van 1538-1810,’ waaraan de namen van Goekoop en Th. Morren onafscheidelijk verbonden zijn. Den 4den Maart werd de ‘Commissie voor het Historisch Adresboek van 's Gravenhage’ geïnstalleerd onder de genoemde heeren als president en secretaris. Goekoop, die Haghe, de gemeente en een combinatie van particulieren schonken ieder een jaarlijksch subsidie van ƒ 250 en zoo is door de ijverige werkzaamheid van een viertal dames gedurende verscheidene jaren het werk tot stand gekomen, dat nu een sieraad is van het Gemeente-archief, waarheen de vroeger op het Rijksarchief berustende Rechterlijke en Notarieele archieven zijn overgebrachtGa naar voetnoot1. Ook steunde hij archaeologische onderzoekingen buiten den Haag; ik noem de opgravingen op de Doorwertsche en de Renkumsche heide van Mevrouw GoekoopGa naar voetnoot2. Hij was n.l. 27 April 1905 wederom in het huwelijk getreden en wel met Mejuffrouw Dr. Johanna de Jongh die, nadat ze te Parijs en te Berlijn had gestudeerd, in laatstgenoemde stad op een kunsthistorisch onderwerp was gepromoveerd tot dr. philologiae en daarna als privaat-docente toegelaten was te Utrecht. Bovendien was Goekoop sinds de oprichting in 1909 penningmeester der Vereeniging ‘Arentsburgh’ die Dr. | |
[pagina 123]
| |
J.H. Holwerda belast heeft met de opgraving der Romeinsche vesting bij de buitenplaats Arentsburgh onder Voorburg. Het was hoofdzakelijk op zijn verlangen, dat in de statuten als doel der vereeniging werd opgenomen ‘het doen van opgravingen in Nederland’ en niet het opgraven van het genoemde terrein speciaal. Hieruit blijkt, dat Goekoop bij de stichting der vereeniging een uitgebreider ideaal voor den geest heeft gezweefd.
Maar reeds lang was hij in geheel andere richting werkzaam geweest. Gelijk ik zeide, had zijn vader zijn reislust steeds tegengewerkt. Na diens dood stond zijn plannen niets meer in den weg. Dat hij de meeste landen van Europa bezocht en een reis door Amerika deed, vermeld ik zonder in bijzonderheden af te dalen. Deze reizen hadden op hem denzelfden invloed, dien ze op andere reizigers hebben, die uit eigen oogen weten te zien en ruim genoeg zijn van blik om met critiek al het nieuwe te verwerken, zonder door de massa overstelpt te worden. Daarvoor bewaarde hem zijn nuchterheid. Maar van de grootste beteekenis waren voor hem zijn reizen naar Griekenland, Klein-Azië, Syrië en Egypte. In 1899 deed hij een langdurige reis door Griekenland met Emmanuel Moatsos, den bekenden koerier van het Hôtel d'Angleterre, 't indertijd door de meeste Hollandsche toeristen om den hulpvaardigen Hollandschen gérant Pieter van Dijke bezochte hôtel aan de Hermesstraat, waar Goekoop geregeld zijn intrek placht te nemen. Voor Moatsos heeft Goekoop altijd een zekere met dankbaarheid verbonden vriendschap blijven koesteren; hij beschouwde hem als den man, die hem inwijdde in de kennis van Griekenland, dat hij steeds meer ging liefhebben - om de oudheid, maar ook om | |
[pagina 124]
| |
de bewoners. Door tusschenkomst van onzen toenmaligen zaakgelastigde, den beminnelijken C.P. van Lennep leerde hij de meest naar den voorgrond komende leden van den Atheenschen ‘kosmos’, natuurlijk ook Mevrouw Schliemann kennen, maar op het platte land voelde hij zich evenzeer op zijn plaats als temidden van het stadsleven. Van het Grieksche landschap, vooral van de door de overlevering en de historie gewijde plaatsen, zoo b.v. van Delphi, ging voor hem groote bekoring uitGa naar voetnoot1, maar het meest boeiden hem de oorden, waaraan Homerische herinneringen zijn verbonden, zooals Mykene. Mykeensch en Homerisch was voor hem identisch; als hij ronddwaalde in het Centraal-Museum tusschen de vitrines met de resultaten van Schliemanns opgravingen, dacht hij zich Penelope's pretendenten, omgord met de geïncrusteerde zwaarden uit de Mykeensche schachtgraven, drinkend uit Vaphio-bekers of Penelope zelf, getooid met de gouden hoofd- en halssieradiën. Uren lang gaf hij zich over aan dit in het rustige museum niet gestoorde droomleven, om buiten gekomen te genieten van de heerlijke werkelijke Zuiderzon, die hij in ons grijze vaderland zoo smartelijk kon missen. Reeds als jongmensch had hij zich meer tot de Odussee dan tot de Ilias aangetrokken gevoeld en het was hem steeds een raadsel gebleven, dat Schliemann na zijn succes in de Troas zich niet dadelijk met Ithaka had bezig gehouden, want de oppervlakkige onderzoekingen aldaar gedaan konden ternauwernood meetellen. Geen wonder dat zijn aandacht getrokken werd door een verslag van Dörpfelds lezing in 1898 in het Duitsche Instituut | |
[pagina 125]
| |
te Athene gehouden over de wenschelijkheid om op Ithaka te graven. Daarop volgde de kennismaking met Dörpfeld die zoo groote gevolgen heeft gehad. Maar laat ik diens woorden zelf aanhalen. Wie beide mannen gekend heeft, kan zich het zakelijke gesprek voorstellen: ‘Im Winter 1899/1900 erschien bei mir in Athen ein Holländer, zeigte mir einen Zeitungsbericht über meinen Vortrag und fragte, ob ich die angekündigten Ausgrabungen auf Ithaka schon begonnen hätte. Es war Herr Goekoop. Ich antwortete, dass ich die Grabungen bisher noch nicht gemacht hätte, aber die bestimmte Absicht hätte, sie auszuführen. Als er darauf fragte, ob er sie mit mir machen und das Geld dazu geben könne, stimmte ich ihm freudig zu und konnte ihm sagen, dass gerade das Fehlen der Geldmittel die Ausführung meines Planes aufgehalten habe.’ In Maart 1900 werden dan opgravingen op Ithaka gedaan in 't Noorden van het eiland bij Stavros, waar Leake en Partsch de stad en de koningsburcht hadden vermoed, vervolgens op de hoogte van Pilikata bij den burcht boven de Polisbocht, aan de berghelling onder Stavros in de richting der bocht en tenslotte aan de bocht zelf. De onderzoekingen hadden geen succes en hadden grondiger kunnen zijn, want Dörpfeld had de ware belangstelling voor dit werk verloren, omdat hij, onafhankelijk van Draheim, tot de conclusie was gekomen, dat 't Homerische Ithaka niet met het tegenwoordige identisch kon zijn. Hij deelde zijn beschouwingen aan Goekoop en hun mede-arbeider E. Preuner mede en mocht hen van de juistheid van zijn opvatting overtuigen. Voor de eerste maal bezocht Dörpfeld in April 1900 op de Inselreise de vlakte van Nidri en de Syvota- | |
[pagina 126]
| |
bocht op Leukas. Tot de deelnemers behoorde ook GoekoopGa naar voetnoot1. In 1901-1903 is op kosten van Goekoop in de vlakte van Nidri, aan de hellingen van het Skaros-gebergte, aan de haven van Vlichó en op verscheidene andere punten gegraven. Deelnemers waren dezelfde personen als het vorig jaar op Ithaka, vervolgens hebben E. Krüger en ik ons bij hen gevoegd en eindelijk heb ik deels onder leiding van Dörpfeld, deels alleen de langdurige en tijdroovende voorloopige onderzoekingen voortgezetGa naar voetnoot2. Goekoop is niet hetzelfde standpunt blijven innemen met betrekking tot het Odussee-vraagstuk. Het gebrek aan resultaat ontmoedigde hem al tijdens de eerste campagne, hoewel zijn goed humeur hem niet verliet; reeds 23 Juni 1901 gaf hij, in een brief aan mij gericht, blijk van zijn weifelingen, maar in later tijd werd het oude standpunt weer ingenomen. In 1903 verklaarde hij Dörpfeld echter beslist, dat hij hem voor Leukas geen geld meer beschikbaar zou stellen. Het ging dezen - wie hem kent kan dit licht bevroeden - zéér aan 't hart, dat Goekoop zich terugtrok. Wel vond Dörpfeld door zijn vele relaties in Duitschland financieele hulp tot voortzetting der opgravingen, maar het verlies van een aanhanger kon hij moeilijk verkroppen. Ik vermeld dit, omdat het een groot bewijs is van Goekoops beminnelijkheid, dat het tusschen de beide mannen niet | |
[pagina 127]
| |
tot een breuk kwam. Goekoop waardeerde Dörpfeld trots dezen tegenspoed zeer en steunde hem bij talrijke andere gelegenheden. Ik noem hiervan de onderzoekingen tot vaststelling van het Homerische Pylos en de voortzetting van Schliemanns opgravingen in Tiryns. In Triphylia, Z. van Samikon, N. van Kyparisia, NW. van Lepreon achter een zandig strand bij het dorpje Kakovatos ontdekte Dörpfeld toevallig op een hoogte de sporen van een Mykeenschen burcht en aan den voet der hoogte drie ingestorte en geplunderde koepelgraven. In 1907 en 1908 is daar gegraven op kosten van Goekoop, den keizer en den directeur van de Norddeutsche Lloyd, Wiegand. Als medewerkers had Dörpfeld: K. Müller en F. Weege. De opgravingen hadden een zeer bevredigend resultaat en leverden Dörpfeld een welkomen steun voor zijn Odussee-beschouwingen. Tevens bekostigde Goekoop de nieuwe kaart van TriphyliaGa naar voetnoot1. Misschien nog belangwekkender waren de Tirynsopgravingen. Het geheel bereikte doel was het vinden van graven en het blootleggen der tot vroegere burchten behoorende resten. Bovendien werden nog tal van exvoto's van terra-cotta gevonden, die betrekking hebben op het na de verwoesting van den burcht aldaar gebouwde Hera-heiligdom en tenslotte ontdekte men de interessante muurschilderingen. Zonder twijfel waren dit schitterende uitkomstenGa naar voetnoot2. Deze opgravingen zijn gehouden in 1907, 1909, 1910 en 1912, in welk jaar ze wegens den Balkan- | |
[pagina 128]
| |
oorlog werden afgebroken, en in 1914. Leiders waren W. Dörpfeld, G. Karo, H. Dragendorff, K. Müller, A. Frickenhaus, R. Hackl, F. Oelmann, G. Nippold, G. Rodenwaldt en E. Schmidt. In 1912 is het K. Deutsche Archäologische Institut in Athen een groot werk begonnen over Tiryns, waarvan tot dusverre twee deelen zijn verschenen. In de voorrede wordt door Karo dankbaar melding gemaakt van de giften door den ‘holländischen Mäcen Herrn Goekoop’ geschonken. Aldus bleef Goekoop tot het laatst geïnteresseerd bij de opgravingen van Dörpfeld; maar wat Ithaka betreft, daarin ging hij zijn eigen weg. Inmiddels had hij n.l. kennis gemaakt met den Hollandschen archaeoloog C.W. Vollgraff, op wiens hoogst belangrijke onderzoekingen te Argos, die zich over de Mykeensche, Grieksche en Romeinsche perioden uitstrekten, aller aandacht was gevestigd. Hij hielp hem aan fondsen om de campagnejaren 1902, 1903 en 1904 door te komenGa naar voetnoot1, waarin de praehistorische vestiging op de Aspis, de Grieksche stad en tal van koepelgraven werden onderzocht. Diens medewerking verwierf hij nu tot het hernieuwen der opgravingen op Ithaka. De onderzoekingen strekten zich uit over de omgeving van Stavrós, de landengte tusschen den Aëtos en Pisaëtos en een enkel punt in de vlakte van Vathy en duurde van 18 April-14 Juli en van 16 September-17 October 1904. Goekoop woonde ze gedeeltelijk bij maar werd wederom in zijn verwachtingen teleurgesteld. De uitkomst was evenals in 1900 negatiefGa naar voetnoot2. In 1908 blijkt, dat hij geheel van gedachten is ver- | |
[pagina 129]
| |
anderd. In dat jaar publiceert hij een boekje,Ga naar voetnoot1 waarin hij de indicia, door de Odussee verschaft, wel niet over boord werpt, maar op geheel nieuwe wijze verklaart. Het hoofdverschil is, dat de eilanden der Odussee tot schiereilanden worden gemaakt, een verklaring die hij met een beroep op het woord Peloponnesus aannemelijk tracht te maken. Zoo ik er me toe zette de identificaties van Goekoop te critiseeren, zou ik ze zeker moeten bestrijden, maar in mijn oog heeft hij zonder de gegevens der Odussee te verwerpen zich eigenlijk geheel van de voorstelling van het epos losgemaakt en de quaestie aldus gesteld: Gelijk in Oost-Griekenland Mykene en Argos de hoofdplaatsen zijn der Mykeensche cultuur, zoo was in West-Griekenland Kephallenia het centrum. Het was het belangrijkste eiland der Ionische thalassokratie, aan welker hoofd in den scheepscatalogus Odusseus stond. Goekoop noemt het Groot-Ithaka, gelijk omgekeerd, in de Middeneeuwen Ithaka Piccola Cephalonia heette. Van dat Groot-Ithaka was het Zuidelijk schiereiland het eigenlijke Ithaka van Odusseus, aan welks ZW.-spits bij den berg Hagios Georgios en het dorpje Mazarakata we ons het ‘paleis van Odusseus’ hebben te denken. Het spreekt van zelf, dat de schrijver als analogon om de naamsverandering waarschijnlijk te maken met voorliefde wijst op Pylos. Dat in het Ionische-Zeegebied de Mykeensche beschaving is doorgedrongen, wordt in 't geheel niet betwijfeld; Kavvadias heeft bij Mazarakata een aantal koepelgraven gevonden, maar trots Goekoops aandringen is het nog niet tot nadere onderzoekingen gekomen. Eerst in 1912 werden op zijn | |
[pagina 130]
| |
kosten gloor de Grieken Kyparissis en Philadelpheus eenige proefgravingen uitgevoerd, waarvan de resultaten wel ‘negatief’ worden genoemd,Ga naar voetnoot1 maar die dan toch naast vele andere bouwwerken ook het bestaan van een uitgebreide Mykeensche vestiging met een Akropolis constateerden bij Palaiokastro. Afgescheiden van alle theorieën over Odusseeïsche geographie is het zeker te hopen, dat deze onderzoekingen worden voortgezet. Behalve voor deze hoofdzakelijk topografische onderzoekingen interesseerde Goekoop zich echter ook voor kunst- en gebruiksvoorwerpen. Hij bezat een uitgebreide collectie Grieksche oudheden, gipsafgietsels van beeldhouwwerken en bronzen, galvanoplastische nabootsingen van Mykeensche oudheden volgens 't systeem-Gilliéron en munten, die hij later voor een groot deel aan het Haagsche gymnasium schonk evenals een gedeelte van zijn bibliotheek. Op numismatisch gebied verzamelde hij aanvankelijk Haagsche gilde- en buurtpenningen, doch later legde hij zich meer toe op Grieken en Romeinen en negentiende-eeuwsche gouden munten van alle landen. Sinds 1911 was hij lid van het Genootschap voor Munt en Penningkunde en, hoewel zelf niet ingenieur, sinds 1893 van het Kon. Instituut van Ingenieurs. In 1913 werd hij lid van den Ned. Oudheidkundigen bond, tenslotte werd hem 9 Juni 1909 het lidmaatschap van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden aangeboden. Het spreekt wel van zelf, dat de belangstelling van een practisch man als Goekoop zich niet bepaalde bij de wetenschappelijke onderzoekingen als zoodanig. Hiervan | |
[pagina 131]
| |
kunnen slechts weinig menschen genieten; er moest dus gestreefd worden naar een kennisverbreiding op ruimer schaal. Het was hem een doorn in het oog, dat er aan de gymnasia, die hij als scholen van voorbereidend H.O. bovenaan stelde, zoo weinig aan archaeologie gedaan wordt. Vandaar zijn bovengenoemde giften aan het Haagsche gymnasium en zijn zendingen van photographieën aan alle Nederlandsche gymnasia: ‘om het voorbeeld te geven’, gelijk hij placht te zeggen. De opleiding van de gymnasium-leeraren in archaeologische richting ging hem zeer ter harte. Hij voelde niet zoo heel veel voor inscripties, waarvan het historisch belang hem wel niet ontging, maar van de epigraphie duchtte hij specialiseering en eenzijdigheid in de studie en dus belemmering in het genieten van de dingen, die voor hem hoofdzaak waren. Hij kon wel eens in een bewust-overdreven boutade te keer gaan tegen de eenzijdigheid der Duitschers; niettemin droeg hij bij voorkeur aan Duitschers en onder dezen aan Dörpfeld de onderzoekingen op, waarvoor hij zich interesseerde, en spotte met de fraai-woordige algemeenheden van anderen. Maar bij de gymnasium-leeraars was 't een andere quaestie, zij mochten zich niet specialiseeren, vond hij. Bij zichzelf had hij door aanschouwing van het moderne Griekenland en door het nagaan van de verwantschap met het oude zulk een verdieping van zijn voorstellingen waargenomen, dat hij voor leeraren eigen aanschouwing van de landen der klassieke oudheid eigenlijk onontbeerlijk achtte. Daarom schonk hij ook onmiddellijk in zulk een mate zijn steun aan de professoren J.H. Gallée en J. van der Vliet, de stichters van het Philologische Studiefonds, dat hij, hoewel hij niet in het bestuur zitting nam, toch als een der voormannen van die stichting kan worden beschouwd. | |
[pagina 132]
| |
Als stipendiaat van dat fonds maakte ik in den nazomer van 1900 met hem kennis. Mijn aanvrage om door Goekoop ontvangen te worden was niet meer dan een verplicht beleefdheidsbetoon, want ik begreep, dat het een zonderlingen indruk zou maken, als ik in Griekenland aangekomen zou blijken den landsman niet te kennen, die door de heele Grieksche wereld heen als een der eerste philhellenen en archaiophilen bekend stond. Ik kan me nog gemakkelijk in de raadselachtige sensatie terugverplaatsen, die de man met zijn korte gedrongen gestalte bij me opwekte. Staande ietwat wijdbeens, de handen in de zakken van het colbertjasje, waarboven onder de liggende boorden de dasspeld met de letters E Y even opviel, het hoofd wat ter zijde, keek hij me licht schuinoogs aan, elk gezegde in een vraagtoon, als 't ware Indisch, met ‘ja’ afgerond. Was zijn glimlach spottend, geringschattend, goedig? Duidelijk was het me niet. Een enkele minachtende uitdrukking aan het adres van een bekend persoon, waarvan ik toen - o, later wèl! - de oorzaak volstrekt niet begreep, gaf me een vage aandoening van onzekerheid, maar overigens was er in dat eerste bezoek, waarbij we de thee staande gebruikten, weinig merkwaardigs. Natuurlijk keek ik met belangstelling naar zijn verzamelingen - we waren in het ‘Museum’ - maar zijn uitnoodiging om terug te komen en alles op mijn gemak te doorsnuffelen moest ik afslaan; ik stond op 't punt naar Griekenland te vertrekken. ‘Als U er lust in hebt en Dörpfeld wil u meehebben, want daar bemoei ìk me niet mee, kunt u natuurlijk mee komen graven’, zoo nonchalant mogelijk kwam 't er uit, alsof zoo'n uitnoodiging iets ‘natuurlijks’ ware! Het hoeft niet gezegd, dat ik met graagte aannam. Mij | |
[pagina 133]
| |
was het doel der opgraving onverschillig - toen ter tijd. Ik stond op het standpunt van Hercher en had de Odussee-eilanden nooit anders dan als Märcheninseln beschouwd. Het verhaal was ergens in het Westen gelocaliseerd, 't was vruchteloos zoeken naar een door Homerus bedoeld land, het Odusseeïsche Ithaka ‘ist überall und nirgends’. Ik vond de geste een beetje theatraal, waarmee Goekoop uit zijn portefeuille een uit een kleine Tauchnitz-editie gescheurd blaadje voor den dag haalde en met de woorden: ‘Hier hangt alles van af’ begon voor te dragen: ναιεταω δ' Ιθακην ευδειελον en wat daar verder volgt Od. 9.22 vv. Hij declameerde de verzen niet zonder eenig pathos, maar toch was er in zijn stem dat liefkoozende, dat me later zoo dikwijls heeft getroffen en waaruit men den gevoeligen man, die door de omstandigheden niet dikwijls tot uiting kwam, leerde kennen. De volgende ontmoeting had plaats te Athene. Toen was hij een heel ander man. Joviaal, opgewekt, tot zekere hoogte vertrouwelijk, schertste hij en verheugde zich kinderlijk over allerlei kleinigheden. Hij heeft het zelf gezegd: In Griekenland leefde hij pas. De menschen waren er anders, niet zoo zwaartillend en spontaner. Zeker de Grieken omzwermden hem om zijn philhellenisme en .... om zijn geld; hij kon minachtend den neus ophalen, als hij in de couranten las, dat ο ζαπλουτος Ολλανδος κ. Ουγκωπ (sic) te Athene was aangekomen; maar toch hield hij van ze; al zag hij hun zwakheden; trouwens wiens zwakheden zag hij niet? Zonder twijfel idealiseerde hij hen. Fallmerayer haatte hij; van de slavoniseering der Grieken wilde hij niet hooren. Al voel ik voor mij veel voor Hopfs bestrijding van Fall- | |
[pagina 134]
| |
merayers argumenten, toch zal ik me wel wachten in dezen een zelfstandig oordeel uit te spreken. Maar ik geloof, dat de Grieken in hun geschiedenis voldoende hebben getoond, dat ze in staat waren vreemde indringers in zich op te nemen zonder veel van hun eigen volkskarakter te verliezen. Hun levenskracht, de taaiheid van hun ras hebben hen de moeilijke eeuwen van hun knechting doorgeholpen. Ieder die wat van de taal verstaat en den voet zet buiten de platgetreden touristenbanen zal in het moderne Griekenland veel van het oude herkennen. Met deze opvatting der zaak zou Goekoop, naar ik vast geloof, vrede gehad hebben; hij zou zeker hebben toegestemd, dat het bloed der Grieken alles behalve vrij is van vreemde smetten. In 1901 hebben we samen de Instituts-Inselreise meegemaakt. Ik mag zeggen ‘samen’ omdat Goekoop zich bij voorkeur voegde bij ons, andere Hollanders, C. Brakman en mij, de Amerikanen en de overige verdwaalde nationaliteiten, laat ik zeggen: bij de niet-Duitschers en -Oostenrijkers. Ook een enkele Duitscher, zooals Siegfried Sudhaus, de latere Kielsche professor en Menanderuitgever, die verleden jaar als Hauptmann d.R. in Noord-Frankrijk sneuvelde, werd wel naar onzen kant van de stoomboot getrokken. Ik wilde hier wel een enkele anecdote invoegen, omdat ik denk, dat ze voor de kennis van Goekoops persoonlijkheid nuttig is, mits men slechts geloove, dat ik niet naar grappigheid streef! Een opgewekte Amerikaansche jonge dame vroeg hem eens, toen het bleek dat hij in Amerika had gereisd, wat hem daar het meest had getroffen. Hij antwoordde à bout portant: ‘Dat daar 's winters de zomerhôtels en 's zomers de winterhôtels afbranden’. Een andermaal onderhield hij met het naïfste | |
[pagina 135]
| |
gezicht van de wereld een gewichtig doend Duitscher over de inconsequentie om op zijn visitekaartje den titel Wirklich-geheimer Kommerzienrat te doen drukken; zoo kon die functie toch onmogelijk geheim, laatstaan wirklich geheim blijven. De Amerikanen vooral interesseerde hij: zijn kortafheid, de bondigheid van zijn vragen en antwoorden, het gemakkelijke dat hem in deze wereld die hij liefhad eigen was, het on-vormelijke maar niet onhoffelijke in zijn wijze van kennismaken, de eenvoud van zijn kleeding, ja zelfs zijn gezicht en oogopslag, dat alles herinnerde hen, gelijk ze mij meermalen verzekerden, aan hun eigen groote handelslieden. Hij haatte ijdele aanstellers, die hij ‘bellenblazers’ placht te noemen, maar in die betiteling lag toch eigenlijk meer gemoedelijke geringschatting dan haat of boosaardigheid. Hij had veel medegevoel voor menschelijke zwakheid en menschelijk lijden. Maar - en dit was de wrange vrucht van zijn levenservaring - hij verklaarde dikwijls de handelingen der menschen uit baatzucht. Hij had er maar al te veel reden toe. In het voorjaar van 1901, toen ik met hem samen was op Leukas, heb ik me meermalen over het uithoudingsvermogen van Goekoop verwonderd. Hoewel hij van ons vieren zonder twijfel de zwakste was, verdroeg hij de ontberingen - Dörpfeld leefde op het opgravingsveld uitermate eenvoudig - met volkomen gelatenheid; hij schikte er zich in 6 à 7 uur daags te paard te zitten en onderhield zich vriendelijk in afgebroken zinnen met z'n agogiaat, zonder zich veel te bekommeren om de eindelooze antwoorden, genietend slechts van het rythmische, kinderlijk klinkende Grieksch. Over vaderlandsliefde heb ik hem nooit veel hooren | |
[pagina 136]
| |
praten, wèl over zijn liefde voor zijn woonplaats; mis schien was hij particularistisch in dit opzicht, maar Griekenland of Hellas, zooals hij liefst zeide, had hij lief als zijn tweede vaderland. Met beminnelijke naïveteit bedankte hij, de Hollander, den Griekschen minister Venizelos voor alles wat hij voor Griekenland had gedaan! Het was dan ook niet twijfelachtig, wie bedoeld werd toen tijdens den Balkanoorlog de couranten meldden, dat een bekend Hagenaar, die zich voor Griekenland altijd geïnteresseerd had, een groote gift - men sprak van ƒ 40.000 - had geschonken ten behoeve van de Hollandsch-Grieksche ambulance. In dien oorlog stelde hij een levendig belang en, hoezeer geweld en menschelijk lijden hem ook tegen de borst stuitten, met voldoening volgde hij het succes der Grieken. In zekeren zin beschouwde hij den oorlog als een rehabilitatie voor Hellas na de débâcle van 1897. Den ‘Inspecteur de la Commission Financière Internationale’, dien we op onze omzwervingen voortdurend op 't onverwachtst ontmoetten, kon hij niet goed zetten, omdat hij de contrôle, al keurde hij de instelling voor 't oogenblik goed, pijnlijk voelde als een blaam voor 't geliefde Griekenland. De tegenwoordige oorlog vervulde hem met afgrijzen en onrust. Zijn laatste levensdagen zijn er door verbitterd; gelijk hij huiverde voor de mogelijkheid, dat ons land in de ellende zou worden meegesleept, heeft hij zonder twijfel ook voor Griekenlands lot gevreesd. Zeker zou hij de breuk tusschen den door hem zoo vereerden Venizelos en den koning hebben betreurd, maar de vredelievende neigingen van den laatste zou hij hebben gedeeld. Gelijk niet lang na de onthulling van het monument | |
[pagina 137]
| |
op het Regentesseplein op 23 September 1905 de Nederlandsche regeering zijn verdiensten erkende door hem te benoemen tot Officier in de Orde van Oranje-Nassau, benoemde de Grieksche regeering hem 31 October 1908 tot Ridder in de Orde van den Verlosser; maar in aanmerking nemend voor welk soort verdiensten het ridderkruis pleegt te worden verleend, verzocht hij om intrekking van dit besluit, waarop de benoeming tot Officier volgde; 27 Maart 1909 ontving hij verlof tot het aannemen en dragen dezer onderscheiding. Deze gereserveerde houding der Grieksche regeering veranderde geheel na de gebeurtenissen van 1913, toen hij na zijn vorstelijke gift de nieuwe provincies doorreisde en bij zijn bezoek aan de Hollandsche ambulance te Saloniki door den koning in particuliere audientie werd ontvangen. Den 16den Mei 1914 werd hij bevorderd tot Groot-Commandeur in de Orde van den Verlosser, een benoeming, die weinigen Grieken en schier nooit een ambteloos buitenlander te beurt valt. Alle Hollandsche navorschingen en Grieksche instellingen die hij bevorderde heb ik niet opgesomd om een denkbeeld te geven van den financieelen steun door Goekoop zoo onbekrompen op allerlei gebied verleend. Dat zou zeer zeker niet in den geest van den overledene zijn. Ik deed het slechts om van zijn belangstelling in archaeologie en in Griekenland te doen blijken. Ook al wilde ik, zou het me trouwens toch onmogelijk zijn van zijn philanthropisch werk te verhalen; hij deed dit meest in stilte, maar enkele eigenaardigheden hebben me nu en dan gefrappeerd en die wilde ik even vermelden: Hij onttrok zich nooit aan een goede onderneming, omdat de persoon die haar in handen had hem onsympathiek was, maar aan den anderen kant verleende | |
[pagina 138]
| |
hij zijn steun aan een hem geheel onverschillige zaak uit vriendschap voor den man, die haar propageerde. Ook heb ik hem eens met tegenzin hooren spreken over een bekend philanthroop, omdat hij de zaak van zijn vader geërfd ‘verwaarloosde voor zijn maatschappelijke liefhebberijen’. Dat heeft hij niet gedaan. Evenmin zou hij zich ooit bij de uitbreiding zijner muntenverzameling een stuk dat hem ontbrak tegen een fancy-prijs laten aanpraten. Dan vertoonde zich naast den liefhebber de koopman, die de waarden kende en er niet van hield overvraagd te worden, hoewel hij iemand gaarne wat liet verdienen, gelijk nog na zijn dood menig bouwer dankbaar erkende. Het is voor mij zeer verleidelijk tot kenschetsing van Goekoops sympathieën en antipathieën een reeks aanhalingen te doen uit het veertigtal brieven en briefkaarten, dat ik van hem bewaar, doch ik weersta de verzoeking. Hij hield van scherpe tegenstellingen en sprak en schreef onder den indruk van een stemming wat hem voor den mond of in de pen kwam. Voorzoover ik weet heeft hij zich nooit in 't openbaar verdedigd tegen onbillijke beoordeelingen - hoe vele zijn hem ten deel gevallen! - maar ze griefden hem diep en hij vergat ze niet; in zoo'n geval kon hij zich wel eens bitter uiten; bitterder dan strookte met zijn van nature zacht gemoed; meestal verduwde hij zijn grieven alleen, geneigd als hij was bij een ruwe aanraking van buiten dadelijk de voelhorens in te trekken en troost te zoeken bij zijn weinige vrienden. In dat licht gezien krijgen de woorden die hij me 22 Juli 1902 na den dood van Prof. Van der Vliet schreef eerst hun ware beteekenis: ‘Het was gisteren een droeve dag, toen ik te Utrecht was om Van der Vliet te begraven; er zijn zoo weinig brave menschen.’ | |
[pagina 139]
| |
Zoo is hij zijn eenzamen weg gegaan, weinig gekend en veel miskend, een weg, die echter de laatste negen jaar werd verhelderd door een allergelukkigst huwelijksleven, dat hem zeer veel heeft vergoed. Dit huwelijk werd met drie kinderen gezegend, die hij met groote innigheid en daaraan evenredige bezorgdheid liefhad. 's Avonds placht hij, daar hij zijn niet zeer scherp gehoor wantrouwde, naar boven te sluipen om te luisteren of alles rustig was en ik heb zijn oog zien stralen, toen eens midden in een gesprek over Grieksche herinneringen de deur van de ideale studeerkamer op Zorgvliet werd opengeboemd en een jongen van een jaar of vijf kwam binnenstuiven, die zijn Griekschen groet ‘Kaliméra’ beantwoordde met een juichend: ‘Chocolâ’! Ik geloof, dat hij op zoo'n oogenblik een volmaakt geluk genoot. Waarlijk zij, die dit in vele opzichten zoo tragische leven met hun liefde of vriendschap hebben mogen verlichten, kunnen met groote dankbaarheid op hun werk terugzien.
Alkmaar. G.E.W. van Hille. |
|