Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1915
(1915)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1901-2000]– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 78]
| |||||||||||||||||||||||||||
Levensbericht van A.S. Kok.
| |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 79]
| |||||||||||||||||||||||||||
maar wat er uit dien aanleg groeit, hangt van de opvoeding af. Indien de ouders van Kok hem niet in zijn jeugd met den Bijbel, de werken van Jan Luyken, Bunyan's reize naar de eeuwigheid enz. hadden opgevoed, zou hij denkelijk niet als jongeling in de duinen Hamlet hebben zitten lezen, zou de hem zoo ontroerende Openbaring van Johannes niet het middel zijn geworden, om hem, op betrekkelijk jeugdigen leeftijd, voor de Visioenen van Dante belangstelling te doen gevoelen. Door zijn opvoeding verkreeg zijn geest reeds jong het diapason, dat vereischt werd, om hem later voor de meest verheven gewrochten der dichters van zijn eigen volk en van vreemde naties smaak te doen hebben. Zoo werd zijn leven, toen hij eens de kinderschoenen had uitgetrokken, een onafgebroken zelfopvoeding tot dien hoogen rang, welken hij in de wereld der geesten trapsgewijze zich heeft veroverd. Een tijd lang heeft men van de opvoeding te veel gehoopt, haar als schier almachtig beschouwd, gemeend dat zij van allen nagenoeg alles kon maken. Dat was een dwaling; indien de geest, welke in het ouderlijke huis heerscht, in die mate beslissend ware, dan zou men niet uit denzelfden kring kinderen van geheel uiteenloopend karakter zien te voorschijn komen. Thans is de slinger in de tegengestelde richting uitgeweken en komt men er dikwijls toe, aan de opvoeding weinig of geen kracht toe te schrijven. Volgens het juiste woord van onzen voortreffelijken paedagoog Dr. J.H. Gunning zullen goede ouders beurtelings en dikwijls te gelijker tijd hun volslagen onmacht en hun kolossale verantwoordelijkheid beseffen. De autobiografie van Kok moge aan vele ouders leeren, hoezeer zij zich aan hun kinderen vergrijpen door hun | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 80]
| |||||||||||||||||||||||||||
in hun jeugd het geestelijk voedsel te onthouden, waaraan iedere menschenziel behoefte heeft, vooral in die jaren, welke beslissend zijn voor het geheele volgende leven. Als Kok op zijn sterfbed het gevoel heeft gehad, dat hij over zijn leven kon tevreden zijn, dan heeft hij dat buiten twijfel voor een deel te danken aan de vrome en blijmoedige, niet stugge, maar toch ernstige opvoeding door hem als kind genoten. Toen werd er nog minder ballast in de jeugdige hersenen gepompt dan thans, maar de zin voor het schoone en verhevene werd onwillekeurig gekweekt. Op die wijze ontstonden er harmonische persoonlijkheden, die zoowel geschikt waren tot nadenken en een beschouwend leven als tot energiek handelen. Van Kok's wilskracht een enkel voorbeeld. Toen hij reeds over de 80 was vroeg ik hem: Gevoelt ge nog niets van de gebreken van den ouden dag? Hij vertelde mij, dat zich een der kwalen van hoog bejaarde menschen kort te voren had aangekondigd en zijn geneesheer hem had gezegd, dat hij daarin nu maar berusten moest, wijl hij al te veel zou moeten opofferen, om te kunnen genezen. Dat zullen we dan toch eens zien, dacht hij bij zich zelf. Hij onderwierp zich aan een streng dieet en was na ettelijke maanden geheel hersteld, zoodat hij zijn gewone leefwijze ongestraft weer kon opvatten. Toen ik bij zijn graf sprak, herinnerde ik aan het spreekwoord: ‘dis-moi qui tu hantes, je te dirai qui tu es’. Kok heeft geleefd met Shakespeare, Vondel, Bilderdijk, Dante, Calderon, Cervantes. In dat voornaam gezelschap werd zijn geest gericht op alles wat goed, schoon en verheven is. Zoo kon hij een zegen zijn voor de duizenden jonge mannen, die in den loop van zijn lang leven met hem in aanraking kwamen. | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 81]
| |||||||||||||||||||||||||||
Slechts met een enkel woord spreekt hij in zijn autobiografie van zijne hoogstaande Echtgenoote en van zijn eenig kind, zijn zoon, die zijn oogappel was. Vriendelijker, keuriger huis dan door hem bewoond werd, laat zich niet denken. Wat had hij een mooie boekerij en een schat van verzamelingen: van Israëls, van Multatuli, enz. Hij heeft het voorrecht gesmaakt de verdiensten van zijn zoon, Assistent-Resident in Nederlandsch Indië, door de Regeering erkend te zien met een ridderkruis, en dien zoon de laatste maanden van zijn leven, daar hij juist met verlof was, bij zich te hebben. Kok is een zeer gelukkig mensch geweest. De lezing van de autobiografie brengt, gelijk men zal bespeuren, in een dergelijke stemming als het luisteren naar goede muziek.
Doorn, Maart 1915. Van der Wijck.
‘Het is waar dat het Bestuur nu en dan veel moeite heeft om een bevoegden en tevens daartoe genegen levensbeschrijver voor een der afgestorven medeleden te vinden, en het waardeert het streven om het Bestuur van dien last te ontheffen’. Zoo luidde een jaar of wat geleden de klacht van het Bestuur onzer Leidsche Maatschappij. 't Zou mij spijten, als ik na mijn dood nog oorzaak moest zijn, dat de geachte vertegenwoordigers der Maatschappij in moeilijkheden zouden komen. Mocht iemand bij deze bekentenis spottenderwijs opmerken: ‘Je zoudt er je in dat geval wel niet veel van aantrekken’, dan antwoord ik, dat het hier de uiting van een hinderlijke gedachte bij den nog levende betreft. Zoo vatte ik tevens het plan op aan de klacht van het Bestuar onzer Maatschappij, te gemoet | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 82]
| |||||||||||||||||||||||||||
te komen en zelf eenige aanteekeningen bij wijze van Levensbericht ter beschikking te stellen van de Commissie voor dat doel. Het gevoel van erkentelijkheid dringt er mij reeds toe, want het is mij altijd in dankbare herinnering gebleven, dat de Leidsche Maatschappij reeds zoo spoedig na mijn optreden als schrijver mij onder hare medeleden heeft willen opnemen. Het was in 1863. Kort daarna werd ik ook verrast met de benoeming tot lid van het Provinciaal Utrechtsch Genootschap, in beide gevallen, naar ik later hoorde, op voorstel van Dr. Joh. van Vloten. Bij het legateeren dezer aanteekeningen zal ik trachten aan den wensch naar beknoptheid gehoor te geven. Te oordeelen toch naar de herhaalde aanmaningen daartoe, schijnt het dat sommige biografen hun genegenheid voor afgestorven vrienden willen zien afgemeten naar de mate hunner - welbespraaktheid, zal ik maar zeggen. Of zij daarbij altijd behoorlijke consideratie voor de rust der afgestorvenen toonen, blijft te vragen over. Bij handschriftelijke aanteekeningen kan men dat gevaar ontloopen, tenzij eigenliefde onze goede bedoelingen evenzeer doet mislukken, welk verwijt hier niet van toepassing zal zijn, hoop ik. Den 10den Juni van het jaar 1831 riep men mij te Amsterdam het ‘Welkom in dit leven’ toe. Ik had er natuurlijk weinig besef van, anders .... De tijdsomstandigheden gaven weinig reden tot dat ‘Welkom!’ hoe goed gemeend ook, want de gevolgen van ‘de Belgische ruzie’ drukten zwaar op sommige gezinnen. Van mijn beide voornamen, Abraham Seyne, wijst de tweede op Friesche afkomst van moeders zijde uit lang vervlogen dagen. Toen het tijd van schoolgaan werd, heerschte nog algemeen de Spa-a-methode van Prinsen. De zegeningen | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 83]
| |||||||||||||||||||||||||||
daarvan ontgingen mij evenwel, daar reeds in den huiselijken kyring de voorhof der wetenschap voor mij ontsloten was, vooral door middel van prenteboekjes en geïllustreerde uitgaven. Zoo was het, of het leeren lezen van zelf was gegaan en dus spa en letterkast overbodige uitvindingen waren, althans voor mij, naar het oordeel der ‘meesters’. Onze tegenwoordige bewaarscholen met haar gediplomeerde ‘Directrices’ waren toen nog onbekend en de kinderen uit de goede gezinnen waren er niet minder gelukkig om. De lagere school die ik bezocht, zou bij den lateren vooruitgang in het onderwijs een hoogst gebrekkige inrichting moeten heeten. Eén ding echter leerden wij er voortreffelijk: de kunst van lezen; daarvan werd in de hoogere klassen veel werk gemaakt. Mijn ervaring in later tijd heeft dan ook dikwijls een gevoel van twijfel en verzet bij mij opgewekt, waar ik den lof van genoemden ‘vooruitgang’ wat al te luid hoorde uitschetteren. Winst aan de eene zijde schijnt altijd met eenig verlies aan de andere zijde gepaard te moeten gaan. Dan was er nog iets: mijn ‘meesters’ verstonden de heerlijke kunst van vertellen. Op vaste dagen werd een deel van den schooltijd daaraan gewijd: verhalen uit de Bijbelsche of vaderlandsche geschiedenis werden afgewisseld met sprookjes, vertellingen (ook uit de Duizend-en-één Nacht) en zelfs roovergeschiedenissen! Zoo werd Salzman's ‘Huzaar Zwartmantel’, om een voorbeeld te noemen, niet voorgelezen maar verteld, wat veel voor had bij ons kinderen, die er weken lang van vervuld waren. O, die kunst van vertellen! Die schooltijden - hoe brachten ze ons in prettige, zelfs opgewonden stemming! Het was bovendien de voortzetting van de huiselijke traditie. Toch had de opvoeding aan huis anders een eenigszins ernstig, om niet te zeggen streng | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 84]
| |||||||||||||||||||||||||||
karakter. Daar had de lectuur over het algemeen een bepaalde kleur en strekking. Hoe dikwijls heb ik als kind geluisterd naar de avonturen uit Bunyan's ‘Pilgrim's Progress’, naar een oude vertaling met den titel van: ‘Eens Christens reize naar de Eeuwigheid’. Toen mij later Macaulay's Essay over deze beroemde allegorie in handen kwam, werd het mij duidelijk waarom dit geheimzinnig boek zooveel duizenden van alle richting of stand en eeuwen-lang had aangetrokken en blijft aantrekken. Ook was er aan huis een boek met de geschiedenissen der Martelaren, dat ons kinderen heftig aandeed, vooral ook om de platen. Dan was er nog een Vaderlandsche geschiedenis, ook met platen, waarin het voorgeslacht der 16de en 17de eeuw verheerlijkt werd en ‘Neerlands God’ een beslist, schoon wel wat partijdig, aandeel in den loop der zaken had, terwijl de helden uit het huis van Oranje ons als een soort van Macchabeesche vorsten werden voorgesteld. Natuurlijk volgde ook minder sterk geprononceerde lectuur. Zoo herinner ik mij nog een ‘Robinson Crusoe’, die gelezen en herlezen werd tot er geen bladzij onbeplakt was om de flarden bij elkaar te houden; ook nog een ‘Paul en Virginie’, die een geheimzinnige bekoring op het jeugdig gemoed uitoefende. Er werd aan huis ook gezongen; de Liederen van Lodensteyn, om hun eigenaardige melodieën geliefd, waren toen nog in sommige Hollandsche gezinnen aan de orde, al lokten zij ook bij de jongeren in hun dartele onschuld wel eens parodieën uit. Niet vergeten mag worden dat, naast de ‘Stichtelijke Mengelpoëzij’ van Van Alphen, de werken van Jan Luyken een geliefkoosde huiselijke lectuur aanboden. De zeven deelen met hun oorspronkelijke kopergravuren waren voortdurend in onze handen; de naieve kinderfiguren trokken ons zeer | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 85]
| |||||||||||||||||||||||||||
aan, en al wisten wij nog niets van kunst of kunstgeschiedenis, toch kwamen die gravures het onbewust aesthetisch gevoel vriendelijk te gemoet. Die huiselijke opvoeding bracht mede, dat ik als kind een groote vereering gevoelde voor het boek als zoodanig, vooral wanneer het den stempel der jaren droeg, wat door de meer moderne lectuur, zooals de geïllustreerde kinderwerken van Chanoine Schmidt bijv., niet verminderde. Die vereering gold bovenal het Boek bij uitnemendheid in een Hollandsch gezin, den ouden Staten-Bijbel met koperen sloten, die zoo goed als dagelijksche lectuur aanbood. De Psalmen en het Boek der Spreuken genoten vaak de voorkeur. Bij de nadering der feestdagen werden de Evangeliën nauwgezet gelezen en besproken, terwijl de Nieuw-testamentische parabelen en de zoogenaamde Bergrede ons ongemerkt woordelijk in het geheugen bleven. Iets eigenaardigs mag ik daarbij niet vergeten, nam. dat ik als kind reeds zeer vroeg onder de betoovering van de mysterieuse Apocalypse kwam, die machtig op mijn fantasie werkte. Wellicht was later de aantrekking van Dante's Divina Commedia daarvan de nawerking. ‘Wat een ouderwetsche opvoeding!’ zal men zeggen. Maar men bedenke, dat het de huiselijke opvoeding was in een Oud-hollandsch gezin onder het geslacht van de eerste helft der 19de eeuw. En alles is maar betrekkelijk. Een en andere heeft zijn dienst tot de ontwikkeling van hoofd en hart, tot bevruchting van het gemoedsleven evengoed gedaan als de lectuur van Jules Verne en Aimard bij een latere generatie, misschien zelfs beter dan die eener eenzijdige en daardoor meer beperkte keuze, waarbij sluimerende aandoeningen nooit tot ontwaken, waarbij verschillende kiemen in het menschelijk gemoed nooit tot vruchtdragende ontwikkeling komen. | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 86]
| |||||||||||||||||||||||||||
Ik denk daarbij aan een woord van Maeterlinck, dat het bij de opvoeding vooral aankomt op ‘éveiller et encourager le sentiment de beauté dans une âme’, dit ‘beauté’ in den ruimsten zin genomen. En dat bleef niet achter; wat wil men meer? Met hart en ziel maakte ik vervolgens het Reveil mee, en ik denk nog vaak terug aan de dagen, dat ik een ijverig volger van Da Costa was. Wat een geestdrift en bezieling ging er van dien dichterlijken woordvoeder uit! Het was een spreker van zeldzame intuïtie. De macht van het woord heb ik later vooral in een drietal geniale sprekers erkend en bewonderd: in Da Costa, in Mart. des Amorie van der Hoeven, wiens serie van voordrachten over de geschiedenis der Philosophie ik het voorrecht had in ‘Felix Meritis’ te volgen, en daarna in Multatuli, wiens geestige gevatheid en ongemeene humor zijn hoorders letterlijk overweldigden. Men zie over de beteekenis van den tweede der genoemden het artikel van Prof. Quack in ‘De Gids’ van 1869. Men heeft het tegenwoordig druk over evolutie, minder in de dagen waarvan ik thans spreek en nog een en ander moet meedeelen, dat er misschien op gelijkt. Het kon wel niet anders, of de ontwikkeling van mijn geestes-en gemoedsleven bracht zoo gaandeweg een volslagen verandering van overtuiging mede. Het zal wellicht velen van de jongere generatie vreemd voorkomen, dat die wijziging in mijn denkbeelden en meeningen mij vele dagen van ernstigen strijd gekost heeft, mij dikwijls in zeer weemoedige stemming bracht. Toch was het zoo. Hoewel zoolang mogelijk vasthoudende aan de eerste indrukken der jeugd, doorleefde ik toch bij den drang tot onderzoek, tot kennen en weten een periode van twijfel en slingering, van strijd en verzet. Maar de wil | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 87]
| |||||||||||||||||||||||||||
om voor mij-zelven verantwoord te zijn, om tegenover mij-zelven oprecht te zijn, bracht ten slotte berusting, vrede en verzoening. Vooral gedurende mijn eerste verblijf in Engeland en kort daarna namen mijn wisselende denkbeelden een meer vaste richting aan en groeide de moed aan om veel op te geven, wat mij vroeger voorkwam onmisbaar te zijn voor geestelijk bestaan en leven. Ja, het kostte veel moeite den kring van die voorstellingen en beelden te verbreken, waarmede ik mij van der jeugd af gelukkig gevoeld had, in de dagen toen ik geleerd had antwoord te geven op de vraag - in zijn soort een prachtig praeludium op het leerstelsel dat volgde: - ‘Welke is uw eenige troost beide in leven en in sterven?’ Het vade retro tot den geest van behoud gaat den een gemakkelijker af dan den ander. Maar het steeds duidelijker inzicht, dat ook in het Christendom in zijn verschillende vormen niets anders dan een historisch verschijnsel te zien is (zij het ook een belangwekkend verschijnsel), maakte ten slotte aan alle weifeling een einde. Toen eenmaal de breuk met het verledene volkomen was, vond ik vrede in de gedachte, dat geheel ons geestelijk bestaan dient op te gaan in het zoeken naar een steeds te benaderen maar nooit te bereiken waarheid. Dit nam niet weg, dat in de dagen van strijd nu en dan wel eens de klacht van de lippen kwam, die ook aan Nietzsche ontsnapte, toen hij aan zijn jeugd dacht: ‘Wohin, wohin ist die Unschuld alle dieser Lüge?’ Een werkelijke voldoening was het echter daarbij, dat al het vroeger doorleefde niet vergeefsch geweest was. Van al wat verwantschap toonde met den Philister of met Jan Rap - en de laatste vindt zijn maats onder | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 88]
| |||||||||||||||||||||||||||
alle standen - bleef ik een onverwinnelijken afkeer behouden. Onder het eerstvolgende jongere geslacht was er een sterke neiging merkbaar om in oppervlakkige domheid te snoeven op een inderdaad eng-zielig indifferentisme, dat men voor hooge verlichting liet doorgaan. Al wat aan vroegere ernstige of religieuse behoefte herinnerde, hoe oprecht ook en hoe diep gevoeld, werd door velen beschouwd als beneden de aandacht van welopgevoede jongelui, wier moderne beschaving hun het recht verleende, naar zij meenden, tot een spottend grijnslachje. Bij een ontmoeting van dergelijke ‘geavanceerden’ had ik een gewaarwording, die ik later in de woorden van John Ruskin vond weergegeven. Voor den naam van het eerste bijbelboek stelle men den Bijbel in zijn geheel. Ruskin roept hun toe: ‘My good wiseacre readers, I know as many flaws in the book of Genesis as the best of you; but I knew the book before I knew the flaws, while you know the flaws, and never have known the book, nor can know it. And it is at present much the worse for you, for, indeed, the stories of this book have been the nursery tales of men mightiest whom the world has yet seen in art, and policy, and virtue, and none of you will write better stories ...’Ga naar voetnoot1. Bij de beoordeeling van een vroegere opvoeding in den geest als ik heb aangeduid, heerscht nog vaak het misverstand, dat het wel een drukkende atmosfeer moet geweest zijn, waarin het kind zich toemnaals bewoog. Dit moet ik beslist tegenspreken: de ernst van zulk een opvoeding sloot volstrekt niet uit wat het leven opgewektheid kan geven. Bovenal werd hart en zin | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 89]
| |||||||||||||||||||||||||||
geopend voor de bekoorlijkheden van de vrije natuur, voor de verrukkingen van buiten, in den zonneschijn van het open veld. Schoolreisjes bestonden toen nog niet, (gelukkig voor mij!) ik behoefde dus niet in een lange rij twee aan twee op commando de oogen open te doen. Wij zochten zelf de mooie plekjes en gingen op verkenning uit; de ontdekkingen waren ons eigen werk. Zoo ontwaakte reeds vroeg de lust tot uitgebreide wandelingen en voetreisjes. Als kind heb ik het oude Amsterdam naar alle kanten doorkruist, geen schilderachtig plekje van de mooie en karakteristieke stad bleef mij onbekend. Vooral de IJkant met zijn trotsche Oost-Inje-vaarders was een geliefkoosde wandeling. Gaandeweg kende ik al de opschriften van de grafmonumenten der zeehelden in onze kerken. Jan Wagenaar's folianten met platen werden thuis doorsnuffeld en spoorden telkens tot nieuwe wandelingen aan. Ook de omstreken hadden spoedig al hun wegen en mooie vergezichten voor mij ontsloten. Langs de oevers van den Amstel en de Vecht, door het schilderachtige Gein, langs de Zaanstreek en door het Over-t-IJsche, overal waren de intiemste plekjes mij bekend, zoo goed als den ronddwalenden schilder. De duinstreek vooral trok mij aan, van Heemskerk tot den Vogelenzang. Later heb ik rondgezworven in de bosschen aan den voet der duinen met de Lamartine's Oden en Hymnen of met een treurspel van Vondel, Palamedes bijv., in de hand. Menigmaal ook met een bundel van Bilderdijk, dien ik al heel vroeg tot een van mijn vertrouwde reisgenooten maakte. Op het duin van ‘de Blauwe Trappen’, met het gezicht op de ruïne van Brederode heb ik Shakespeare's Hamlet voor het eerst zitten lezen. Nog later bereisde ik onderscheiden streken van ons | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 90]
| |||||||||||||||||||||||||||
land grootendeels te voet, want er waren nog maar weinig spoorwegen in ons land. Zoo werd ik een onvermoeid wandelaar met een hartstochtelijke liefde voor de natuur en het buiten-zijn. Reisbeschrijvingen hadden dan ook reeds vroeg tot mijn meest geliefkoosde lectuur behoord. Natuurlijk zouden mijn droomen over Langs den Rijn door Zwitserland en Italië eerst veel later in vervulling komen. Wel dacht ik er spoedig over om als onderwijzer naar Indië te gaan, maar het plan stuitte af op ‘bezwaren van den dokter.’ Intusschen ben ik den tijd wat vooruitgeloopen. Na de lagere school verlaten te hebben werd ik met den vroegeren titel van ‘kweekeling’ opgeleid tot onderwijzer. Achtereenvolgens behaalde ik de verschillende ‘rangen’ - het was nog onder de wet van 1806; - dat waren kleine overwinningen met betrekkelijk geringe inspanning gekocht. Het was nog niet de tijd, dat jongemenschen van ‘zenuwachtig’ dorsten spreken; zoo een onzer lotgenooten het woord had durven uitspreken, zou hij hartelijk zijn uitgelachen, wellicht uit ons gezelschap gebannen, want wij zouden hem voor een lafaard, een zeurkous hebben aangezien. In feestelijke stemming trokken wij naar Haarlem, waar de examens plaats hadden; ons gespannen verlangen was Prinsen te zien en met eerbied te naderen: hij gold als de hoogste autoriteit op onderwijs-gebied. In het oog van ons, kweekelingen, was hij de Monarch, de Oppermachtige, wiens woord kon behouden maar ook - kon vernietigen. Ik moet hier nog bijvoegen dat de opleiding voor de examens zeer gebrekkig was. Daar stond echter een voordeel tegenover: men werd niet opgesloten binnen de afgepaalde grenzen van een examen-programma, waarnaar het menschelijk veulen uitsluitend moest worden | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 91]
| |||||||||||||||||||||||||||
afgericht, ‘om aan de gestelde eischen te voldoen’, zooals de term thans luidt. Er was meer vrijheid overgelaten aan de individueele ontwikkeling, waartoe eigen aanleg en behoefte dreef; men had niet telkens angstvallig te vragen: ‘heb ik dit of dat wel noodig voor mijn examen?’ Zoo volgde ook ik mijn eigen neiging en legde ik mij reeds vroeg toe op algemeene literatuur. Vondel en de dichters der 17de eeuw waren mij vertrouwde bekenden geworden; vooral voelde ik sympathie voor Pieter Cornelisz Hooft, in wien ik den gentleman bij uitnemendheid onder de Hollandsche dichters dier eeuw vereerde. Bilderdijk kende ik weldra door en door, en zijn uitgebreide lyrisch-wijsgeerige dichtstukken, zooals de Geestenwereld, de Schilderkunst, de Dieren enz. had ik bij heele fragmenten in het hoofd, evenals zijn Afscheid en den Ondergang der Eerste Wereld. Ook gelukte het mij kennis te maken met de uitgebreide verzameling van zijn werken door Tollens bijeengebracht, waaruit ik bijna al de onuitgegeven stukken copiëerde, o.a. het toen nagenoeg onbekende stuk over den Zelfmoord en de parodie op het gedicht van Arntzenius, later naar mijne copie door Dr. Van Vloten in zijne bloemlezing voor 't eerst afgedrukt. Met ijver legde ik mij ook toe op de kennis van buitenlandsche schrijvers. Betrekkelijk veel later kwam de machtige invloed van Goethe over mij; het waren allereerst de bekende Hamlet-beschouwingen in ‘Wilhelm Meister,’ die mij den Duitschen heros naderbrachten. Weinig kon ik toen vermoeden, dat ik mij eenmaal tegen diezelfde beschouwingen als eenigen grondslag voor een afdoende Hamlet-verklaring zou verzetten. De studie van Shakespeare wekte spoedig bij mij het verlangen om den dichter in zijn eigen land, waar zijn | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 92]
| |||||||||||||||||||||||||||
taal gesproken werd, nader te komen. Maar het ‘ondermeesteren’, (sedert mijn negentiende jaar stond ik op mij zelven) bood toen ter tijd geen kans aan wat over te leggen, vooral niet wanneer de studie nog het aanvullen van een bibliotheekje eischte. Daar ik, om vrij te zijn, geen betrekking in Engeland wilde zoeken, ondernam ik met opgenomen gelden den overtocht en trachtte nu mijn verblijf daarmee zoolang mogelijk te rekken. In de Bibliotheek van het Britsch Museum heb ik maanden doorgebracht; ik legde er mij ook toe op de beginselen van het Gothisch en Angelsaksisch, waarbij ik echter merkte, dat het gemis aan grondige leiding bij dergelijke studie een groot bezwaar is. Alles saamgenomen zag ik mij door mijn verblijf in den vreemde een nieuwe wereld opengaan. Enkele zeer gewaardeerde kennismakingen, het bezoek aan allerlei vergaderingen en volksbijeenkomsten, aan scholen, meetings, bidstonden en kerken waar begaafde sprekers zouden optreden, zoowel als markten en enkele malen ook schouwburgen - dat alles leverde natuurlijk heel wat gelegenheid tot waarnemen en stof tot overdenken. Ik heb er ook Edmund Kean en Phelps in Shakespeare stukken zien optreden, vooral het spel van den laatste maakte een machtigen indruk op mij. Als ik aan mijn verblijf in Engeland terugdenk, kom ik tot de overtuiging, dat zij die een Academische opleiding genieten, na volbrachte studiën voor eenigen tijd naar het buitenland moeten. Men wil tegenwoordig daartoe de hulp van den Staat inroepen of den bijstand van vereenigingen vragen, wier leden tot dat doel contribueeren. Maar is dat onvoorwaardelijk aan te bevelen? Waartoe dat hulp-afbedelen? Waarom stelselmatig alle energie en initiatief bij het opkomend geslacht te dooven, | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 93]
| |||||||||||||||||||||||||||
door het uitzicht te openen van een andermans geld te reizen of een gift daartoe aan te nemen? Maken ouders bezwaar met het oog op de belangen van hun andere kinderen, welnu, een jongmensch moet genoeg courage hebben om de door ouders toegestane gelden als een voorschot te beschouwen, dat hij later met interest zal afdoen. Die daartoe den moed of de energie mist, is geen knip voor den neus waard. Met voldoening denk ik terug aan de dagen dat ik, ‘ondermeester’ met een karig loon, de zee overstak. Maar hij die gaat, stelle zich ook een vast doel voor oogen; anders haalt het niets uit. Men ziet uit het voorgaande ook, dat alle ‘Prix de Rome’ en wat strekken moet om kunstmatig musici of schilders te kweeken in mijn oog uit den booze is. Die hulpmiddeltjes moesten voor goed worden afgeschaft. In Amsterdam terugkeerd vestigde ik mij, na een vergeefsche poging om op een andere wijze er boven op te komen, als privaat-onderwijzer. Dat viel spoedig zeer mee, al was het lesgeven toenmaals in een stad als Amsterdam, een niet gemakkelijke taak. Na korten tijd werd ik, hoewel niet tot dat kerkgenootschap behoorende, aangesteld als leeraar aan het Israëlitisch Seminarie, onder het rectoraat van den bekwamen en geleerden Dr. Dunner, om onderwijs te geven in het Nederlandsch, de geschiedenis en de aardrijkskunde. Ik was daar zeer tot mijn genoegen werkzaam, maar niet lang, want bij de inrichting van het Middelbaar Onderwijs ontving ik van Dr. Bosscha en op aanbeveling van Prof. Jonckbloet de uitnoodiging mij beschikbaar te stellen als leeraar aan een der op te richten Rijks Hoogere Burgerscholen. Minister Thorbecke benoemde mij in Sept. 1864 tot leeraar in de Nederlandsche en Engel- | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 94]
| |||||||||||||||||||||||||||
sche taal aan de te openen R.H.B.S. te Roermond. Reeds in October werd die school, aanvankelijk gehuisvest in het voormalig Bisschoppelijke College, geopend. Het was de eerste Rijks Hoogere Burgerschool in ons land; ik ben er dertien jaren aan werkzaam geweest. Limburg met zijn eigenaardige bevolking en zijn hoogst interessante streekspraak, heeft aangename herinneringen bij mij achtergelaten. Roermond en vooral Maastricht zijn twee heel bijzondere steden in ons land; het zuidelijk deel der provincie, thans meer algemeen bekend maar toenmaals weinig door Noord-Nederlanders bezocht, lokte tot heerlijke voetreisjes uit en de ietwat primitieve bevolking op het platteland bood den waarnemer een schat van indrukken aan. Het eerste eindexamen in 1866 te Maastricht was een gebeurtenis van beteekenis in die dagen. Met eenige andere leeraren van Roermond was ik lid der Commissie, die tot voorzitter had den oud-Minister Mr. Strens en tot vice-president Generaal Knoop; onder de leden telde men den hoofdingenieur van den Waterstaat en een lid van Gedeputeerde Staten. Er had een plechtige voorstelling plaats bij den Commissaris des Konings en ontvangst bij den Burgemeester. Men kan daaraan wel merken, dat de zaak iets nieuws was in ons land. Onder de blijvende herinneringen aan Roermond behoorden ook de gezellige avonden aan het huis van den heer architect Dr. Cuypers en Mevrouw C. geb. Alberdingk Thijm, waar ik o.a. ook kennis maakte met pastoor Brouwers, den geestdriftvollen bewonderaar van Vondel. Tot mijn goede kennissen rekende ik er ook den lateren Directeur van de Rijks-postspaarbank, den heer Armand Sassen, en den geestigen schrijver van zooveel Limburgsche novellen, Emile Seipgens, toen nog | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 95]
| |||||||||||||||||||||||||||
bierbrouwer, maar later leeraar bij het M.O., nadat hij op mijn raad zich tot het examen had voorbereid, daar het bierbrouwen eigenlijk niet in zijn smaak viel. Gedurende eenige winters las ik Shakespeare met beide vrienden. Ook bij den notaris Guillon vond ik een vrienlijke ontvangst; hij had een interessante collectie Limburgsche oudheden en een uitgebreide bibliotheek met handschriften en fraaie getijde-boeken. Van Roermond ging ik in 1877 over naar de Kon. Militaire Academie te Breda, om er dezelfde vakken te onderwijzen. In 1883 verwisselde ik de leeraarsplaats aan de Academie met die van leeraar in het Engelsch aan de Rijks-H.B.S. te Tilburg; het was een niet sterk bevolkte school onder de uitstekende leiding van Dr. Van der Horn van den Bos. Bij tijdelijke vacatures gaf ik tevens een tijd lang les aan de Gem. H.B.S. te Breda. In Oct. 1896 vroeg ik op 65-jarigen leeftijd eervol ontslag aan en vestigde ik mij sedert in den Haag. Eenige maanden vóór mijn ontslag viel mij een verrassing te beurt die mij, ik zou haast zeggen een gevoel gaf, of ik op eens een vijf-en-twintig jaar jonger was geworden. Omstreeks half Maart werd mij door een tweetal Professoren te Utrecht een telegram toegezonden, mij mededeelende, dat ik bevorderd was tot Doctor in de Nederlandsche Letteren honoris causa. Bij de viering van den dies, kort daarna, was ik tegenwoordig, en na de redevoering van den Rector Magnificus werd mij door Prof. Dr. J. van der Vliet in zeer waardeerende woorden en in het openbaar de doctorstitel toegekend. Terwijl ik dit schrijf spreekt in mij opnieuw het gevoel van erkentelijkheid jegens mijn geachten promotor en hen die tot deze bevordering honoris causa het initiatief hebben genomen. Wat mij bovendien deze onder- | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 96]
| |||||||||||||||||||||||||||
scheiding onvergetelijk maakte, dat was de algemeene belangstelling, die mij bij deze gelegenheid betoond werd. Van alle kanten ontving ik telegrammen en brieven vol van de hartelijkste gelukwenschen. Ik beschouwde de gebeurtenis als de kroon op een nagenoeg 50-jarigen arbeid bij het Lager en Middelbaar onderwijs. Nog bij het Lager Onderwijs was ik door mijn letterkundige studiën in kennis gekomen met Joh. C. Zimmermann, den bekenden Redacteur van De Gids en een der Curatoren van de scholen waaraan ik werkzaam was. Aan zijn hulp en bereidvaardige voorlichting heb ik in die dagen groote verplichtingen gehad. Mijn eerste optreden was in 1859 met een artikel in genoemd tijdschrift: ‘Iets over Shakespeare's Sonnetten’, het eerste artikel over dit onderwerp in onze taal. Daarop volgden spoedig verschillende artikelen in andere tijdschriften. Zoo verscheen er een in den Nederl. Spectator, waarin voor het eerst gewezen werd op de verhouding van Vondels ‘Leeuwendalers’ tot Tasso's ‘Aminta’ en Guarini's ‘Pastor fido’. Een uitvoerige studie over Dante verscheen in de ‘Kunstkronijk’; het was het eerste artikel van dien omvang in onze taal over den dichter, zijn Divina Commedia en vooral zijn Opere minori, daar het mijn doel was aan te toonen dat 's dichters hoofdwerk alleen met vrucht kan bestudeerd worden in verband met zijne overige werken. In dienzelfden tijd gaf ik achtereenvolgens drie Shakespeare-vertalingen uit in den vorm van het oorspronkelijke, nam. Hamlet, As you like it en Richard III, welk laatste stuk herhaalde malen in den Amsterdamschen schouwburg werd opgevoerd met Anton Peters in de hoofdrol. Mijn Shakespeare-studiën wisselde ik af met die over Dante. Om beter door te dringen in zijn Div. Commedia had ik reeds geheele zangen of | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 97]
| |||||||||||||||||||||||||||
merkwaardige fragmenten in metrischen vorm vertaald zonder nog, even als bij mijn Shakespeare-vertalingen, aan een uitgave te denken. Toen de uitgever A.C. Krusemann dit hoorde, stelde hij mij voor de geheele Divina Commedia te vertalen, daar hij Dante in zijn serie van Buitenlandsche Klassieken wenschte op te nemen, om er de bedoelde serie mee te besluiten. In 1864 was het geheele gedicht met aanteekeningen, afbeeldingen en een overzicht van 's dichters leven, tijd en werken compleet, het verscheen in drie deelen en was de eerste overzetting in onze taal van de Commedia. Men zie de aanteekeningen van Potgieter achter zijn ‘Florence’, als bewijs dat hij dit werk zijn sympathie niet kon onthouden. Toen de vertaling met de andere Buitenlandsche Klassieken in handen van den uitgever Funke was overgegaan, was de ruime oplage weldra uitverkocht. Het was mijn overtuiging, dat een dichter als Dante alleen in metrischen vorm mocht worden overgebracht, zoo men den dichter getrouw wilde weergeven. Aan den vorm van terzinen gebonden te zijn, was bij een zoo bespiegelend en wijsgeerig dichter minder wenschelijk, meende ik, ook omdat toch eigenlijk Hollandsche terzinen in een vertaling van dit gedicht heel wat van het karakter der Italiaansche moeten inboeten, al zou ook de volgorde van het rijm voor het uiterlijke aan het oorspronkelijke gelijk schijnen. Door het nabootsen van den terzinenvorm doet men vaak taal en zinbouw geweld aan; die verwringing en verminking geven vaak regels, waarnaast men de oorspronkelijke moet raadplegen om te weten wat de vertaler toch eigenlijk bedoelt; de eenvoudigste en glasheldere verzen van den dichter worden soms in onnatuurlijke, duistere en raadselachtige regels weergegeven. Waar blijft dan de vorm van het oorspronkelijke? | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 98]
| |||||||||||||||||||||||||||
Dien vorm schijnbaar over te gieten is vaak niets anders dan een verminking van het origineel. Versklank behoeft bij een metrische vertaling toch niet geheel verloren te gaan, die lijdt vaak veel meer onder den druk van den terzinen-vorm bij een overzetting. Met een geheel oorspronkelijk gedicht als bijv. ‘Florence’ is dat een ander geval. Bij een vertaling van andere Italiaansche dichters heeft men reeds veel gewonnen, als men het origineel in vloeiende verzen weergeeft; bij Dante daarentegen is men ook gebonden aan den woordelijken inhoud en den min of meer bepaalden vorm van uitdrukking, zoodat men allicht met de boeien van het gecompliceerde terzinen-rijm het oorspronkelijke geweld zou aandoen. Het was wellicht een te subjectieve meening van mij, maar zij werd versterkt door het voorbeeld van de beste vertalingen der Commedia in het buitenland, waaronder ik alleen die van Philalethes (Koning Johan van Saksen) of die van Longfellow heb te noemen. Later had ik gaarne mijn vertaling, waarvoor ik natuurlijk als eerste in het Hollandsch veel hart had, met zorg willen herzien. Reeds had de uitgever Funke daarop aangedrongen, doch de bezitter van het recht van uitgave meende dat de onderneming niet te wagen was, toen de prospectus verscheen van de gedeeltelijke vertaling (de Hel) met de platen van Doré, door ten Kate. Een jaar of wat later nam de uitgever Funke in de serie van Buitenlandsche Klassieken ook mijn vertaling, geheel in den vorm van het oorspronkelijke, op van Calderon's ‘Het Leven een Droom’, voorafgegaan door een studie over het Spaansche Drama. Ze werd met ingenomenheid ontvangen. Bij denzelfden uitgever verscheen daarop de vertaling van al de Dramatische Werken van Shakespeare, een arbeid die omstreeks 1880 geheel | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 99]
| |||||||||||||||||||||||||||
voltooid was. Wat er ook op aan te merken zij, het werk werd met liefde ondernomen en ten einde gebracht, al verschilde ook de vorm van dien mijner reeds vroeger vermelde Shakespeare-vertalingen. De uitkomsten mijner studie van Shakespeare zoowel als van Dante en andere schrijvers bleef ik verder in verschillende tijdschriften openbaar maken. Zoo verscheen in 1890 mijn studie getiteld ‘De Hamlet-vraag’ in De Gids, nadat eenige jaren het artikel ‘Shakespeare in Wapenrusting’ in hetzelfde maandschrift verschenen was; ik deed daarin een poging om 's dichters verhouding tot zijn omgeving toe te lichten, voor zoover de uitspraken en enkele persoonlijke uitvallen in zijn stukken daartoe in staat stellen. In het eerstgenoemde artikel kon ik aan mijn wensch voldoen om nog eenmaal gelegenheid te hebben mijn denkbeelden over den ‘Hamlet’ in het kort uit-een-tezetten. Als men veertig jaren en langer met Hamlet aan het hart heeft rondgewandeld, steeds van de diepzinnigste menschen-tragedie vervuld, altijd onder de geheimzinnige macht van aller treurspelen treurspel, of zelfs maar van een enkel tooneel, een enkelen regel soms, dan heeft er natuurlijk een voortdurende nuanceering plaats van de voorstelling, die zich in onzen geest van den hoofdpersoon gevormd heeft. Maar ten slotte komt er orde en eenheid in de afwisselende vizioenen, om het zoo eens te noemen, en langzamerhand krijgt het karakter een tastbare, duidelijke gestalte, die wij niet weer loslaten, die ons wederkeerig steeds blijft volgen en als laatste openbaring van de geheimzinnige verschijning onvergetelijk wordt. Ook over Dante bleef ik mijn meeningen van tijd tot tijd kenbaar maken; zoo bijv. door ‘Dante's Beatrice’ in De Gids van 1894, door de ‘Nieuwe Dante-studien’, de ‘Sonnetten uit Dante's Vita Nuova en | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 100]
| |||||||||||||||||||||||||||
‘Dante's vrienden’ in Onze Eeuw van 1903, 1907 en 1911. Het spreekt bijna van zelf, dat ik op jeugdiger leeftijd ook verzen schreef; zoo o.a. het gedicht Peter Torregiano in de Aurora van 1865. Na dien tijd begreep ik er geen meer te moeten laten drukken (een enkel gelegenheidsgedicht nu en dan uitgezonderd), mij nederleggende bij de uitspraak van Lord Byron: ‘Many are poets though they never penn'd Their inspiration,’ al wil ik er niet op laten volgen: ‘and perchance the best,’ naar Byron's meening. Uit het bibliografisch overzicht aan het einde van deze aanteekeningen zal overigens blijken in welke verschillende tijdschriften studiën en opstellen van mijne hand verschenen zijn. Vermeld moet nog, dat een aantal daarvan verzameld zijn in twee bundels getiteld: ‘Van Dichters en Schrijvers’, uitgegeven door Blom en Olivierse te Culemborgh, 1899; daaronder werden ook opgenomen de ‘Bijdragen tot de geschiedenis van het Sonnet’ en een studie over P.C. Hooft's verblijf te Venetië en te Florence, vooral in betrekking tot wat hij er zag en hoorde. Tot op het oogenblik dat ik dit schrijf, is mijn laatste geschrift van eenigen omvang geweest een vertaling van Byron's Misterie-spel ‘Cain’, met een uitvoerige Inleiding over de afwisselende Satangestalten bij de verschillende dichters, vaderlandsche en buitenlandsche. Het werk verscheen in 1906 bij de firma Mart. Nijhoff te 's-Gravenhage. Maar het wordt tijd te eindigen. In ieder individueel geestesleven zijn er toestanden, gewaarwordingen en aandoeningen, waarvan men de herinnering voor zich alleen behoudt. Voor hen die tusschen de regels kunnen lezen ook wat niet geschreven is, kan het meege- | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 101]
| |||||||||||||||||||||||||||
deelde genoeg zijn. En voor anderen - ‘the rest is silence!’ Aan het einde dezer regelen klinkt er in mijn gemoed een stem, die behoefte heeft zich te uiten. Ik denk aan hen die door hun vriendschap en gelegenheid de waarde van het leven voor mij hebben verhoogd. De gelukkige oogenblikken daaraan verschuldigd ontvangen bij het klimmen der jaren een wijding, die in ons het gevoel van weldadigen weemoed zoowel als van innige dankbaarheid wekt. Al noem ik hier hun namen niet, zij die mij hebben gekend, weten dat ik bij oprechte waardeering ook een erkentelijkheid koester, die mij tot het laatste oogenblik zal bijblijven. Eén naam moet ik hier echter uitspreken: het is die mijner vrouw, Sophie van Ameyden van Duym; nu ik dit schrijf is mijn leven veertig jaren aan het hare verbonden geweest. Daar naast verschijnt het beeld van mijn eenigen zoon, die reeds op betrekkelijk jeugdigen leeftijd als Oost-Indisch ambtenaar op iedere standplaats, o.a. ook te Merauke, onze eerste nederzetting aan de Z.O. kust van Nieuw-Guinea, getoond heeft een waardige pionier der beschaving te mogen heeten. Aan allen een hartelijk vaarwel! Wat ons met het leven, bij allen strijd en bij alle harde ervaringen, verzoent, is een gemoedsstemming, die het best zich uit in het woord van den Wijze: ‘Doe wel en wees blijde van hart.’
Zeist, 1914. A.S. Kok. AEt. 83. | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 102]
| |||||||||||||||||||||||||||
Bibliografisch overzicht der voornaamste geschriften van Dr. A.S. Kok.
| |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 103]
| |||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 104]
| |||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 105]
| |||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 106]
| |||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 107]
| |||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 108]
| |||||||||||||||||||||||||||
|
|