| |
| |
| |
| |
Levensbericht van Mr. T.M.C. Asser.
Mr. T.M.C. Asser heeft zijn beroemden naam en de hooge plaats die hij in de wetenschappelijke en staatkundige wereld innam niet in de eerste plaats aan zijne letterkundige verdiensten te danken gehad. Niet als schrijver maar als onderhandelaar heeft deze rechtsgeleerde zijnen grootsten roem behaald. De zeldzame gave van dezen merkwaardigen man om een oplossing te vinden voor de neteligste vraagstukken en die aannemelijk te maken voor anderen, heeft hij vooral ontwikkeld door zijn woord, in vergaderingen en in bijzondere gesprekken. Zijn buitengewoon vlugge geest die over den ruimen schat zijner kennis wist te beschikken op eene wijze die zijne meerderheid onwedersprekelijk aan het licht bracht, had daarenboven de eigenaardigheid van dadelijk de grenzen van het bereikbare te ontwaren. Asser gevoelde reeds onder een eerste bespreking bij welke strijdpunten hij kans had van slagen en bij welke het vooruitzicht van te verkrijgen wat hij wenschte zeker was uitgesloten. Vandaar dat hij zijne krachten nimmer verspilde maar die alleen daar aanwendde waar zij hem tot de overwinning konden leiden, en dit deed met een volharding die elken tegenstand trotseerde en zich niet
| |
| |
door ontmoediging liet afschrikken, maar die tegelijkertijd wist van wijken en toegeven wanneer daardoor slechts eenig voordeel kon verkregen worden.
Het zoude zeker moeilijk verklaarbaar zijn geweest indien een man, die in zoo ruime mate de macht over het woord bezat ook niet de gave had gehad om zijne denkbeelden zoo juist en helder mogelijk op het papier te brengen. Inderdaad munten de geschriften van Asser dan ook uit door klaarheid en beknoptheid, men gevoelt bij de lezing niets van de geestelijke inspanning die door de wetenschappelijke duisternis waarvan meer in het bijzonder de Duitsche geleerden het geheim schijnen te bezitten, vaak tot zulk een afmattende hoogte wordt geprikkeld.
Rustig en eenvoudig is Asser's betoog, duidelijk zijn verhaal, verrassende wendingen ontbreken; het is blijkbaar den schrijver te doen om zijne voorstellingen en meeningen ingang te doen vinden door hunne eigen waarde, niet om door den vorm, waarin hij die kleedt, den lezer te boeien en te betooveren.
De wetenschappelijke waarde zijner geschriften stelde hij boven de letterkundige, al was hij ook voor deze laatste niet ongevoelig, zooals dit somtijds wel bij geleerden voorkomt. Waar hij bij zijn schrijven van rechtskundige handboeken vooral naar streefde was, om begrepen te worden ook door hen die het recht niet hidden geleerd in de collegezalen, maar op de groote markt van het maatschappelijk leven. - Als een bewijs dat hij hierin geslaagd is, kunnen de twaalf drukken van zijne ‘Schets van het Nederlandsch Handelsrecht’ golden.
Tobias Michael Carel Asser werd geboren te Amsterdam, den 28sten April 1838. De omgeving waarin hij opgroeide zal hem reeds als kind met de rechtspraktijk
| |
| |
en de rechtsgeleerdheid gemeenzaam hebben gemaakt. Zijn vader, Mr. Carel Daniel Asser, was advokaat, werd later raadsheer in het Hof van Noord-Holland en eindigde zijne eervolle loopbaan als raadsheer in den Hoogen Raad. Zijne moeder, Rosette Godefroi, was de zuster van een bekend rechtsgeleerde, Mr. M.H. Godefroi, Minister van Justitie en gedurende lange jaren afgevaardigde van de hoofdstad voor de Tweede Kamer. Op zijn achttiende jaar werd Asser ingeschreven als student in de rechten aan het Athenaeum Illustre te Amsterdam. Voorbereidend onderwijs had hij genoten op de bijzondere school van den heer van de Laar, die destijds door meerdere jeugdige Amsterdammers uit de eerste standen werd bezocht, onder anderen door den lateren Vice-President van de Amsterdamsche Rechtbank, Mr. C.A. Chais van Buren, een veelzijdig ontwikkeld man, die er een duurzamen vriendschapsband met Asser sloot, te vroeg door den dood verbroken, maar door Asser steeds met weemoed herdacht.
Als student bepaalde Asser zich niet tot de rechtsgeleerde studie, hij legde geheel onverplicht het zoogenaamd groot-Mathesis-examen af en na propaedeutisch examen te hebben gedaan volgde hij nog een privaat-college van den Hoogleeraar Boot over de klassieke letterkunde. Ook in den kring zijner tijdgenooten werd hij geëerd blijkens zijne benoeming tot rector van het studentencorps. Zijne buitengewone vlugheid vond de gelegenheid om na alles te hebben verricht wat van een goed student kan worden geëischt, ook nog de beantwoording eener prijsvraag te ondernemen. Zij was uitgeschreven door de Groningsche Hoogeschool en had tot onderwerp: het staathuishoudkundig begrip der waarde. Behalve Asser had ook Mr. S. van Houten, destijds
| |
| |
student aan de Groninger Hoogeschool, naar den prijs gedongen. Hij viel Asser ten deel; aan van Houten werd een accessit uitgereikt. Deze onderscheiding is voor Asser geen prikkel geweest om op staathuishoudkundig gebied zijn wetenschappelijk arbeidsveld te zoeken. Toen hij twee jaren later naar een onderwerp voor zijn proefschrift moest omzien, bepaalde zich zijne keuze in een geheel andere richting en wel op een geschiedenis van het bestuur der buitenlandsche betrekkingen in Nederland. Asser had langzamerhand zijn blikken over de grenzen van zijn land heen laten gaan, zijne familie had vele betrekkingen met vreemdelingen, zoo behoorde onder anderen de bekende schrijver en staatsman K.A. Varnhagen von Ense te Berlijn tot hare maagschap. Vandaar dat Asser al vroeg een groote vaardigheid verkreeg in het spreken en schrijven van vreemde talen. De meeste buitenlandsche schrijvers over de wetenschappelijke vakken die hij beoefende waren hem reeds in zijnen studententijd niet onbekend. Zijne staathuishoudkundige studiën hadden hem tot een vlijtig lezer van de geschriften van Frederic Bastiat gemaakt, destijds als welsprekend bestrijder der socialistische en communistische leerstellingen hoog gevierd. Zooals vele zijner tijdgenooten was hij onder den bekorenden indruk geraakt van de ‘Harmonies Economiques’ en van de schoone opdracht aan de Fransche jongelingschap die Bastiat aan dit boek had doen voorafgaan, waarvan de eerste volzinnen aldus luiden: ‘Amour de l'étude, besoin de croyances, esprit dégagé de préventions invétérées, coeur libre de haine, zèle de propagande, ardentes sympathies, désintéressement, dévouement, bonne foi, enthousiasme de tout ce qui est bon, beau, simple, grand, honnête, religieux tels sont les précieux attributs de
| |
| |
la jeunesse. C'est pourquoi je lui dédie ce livre. C'est une semence qui n'a pas en elle le principe de vie si elle ne germe pas sur le sol généreux auquel je le confie.’
Uit de inleiding van Asser's proefschrift blijkt, dat Bastiat's denkbeelden in zijn jeugdig gemoed een vruchtbare kiemplaats hadden gevonden. Wat Bastiat zich als taak stelde het vestigen van de algemeene overtuiging dat de maatschappelijke orde tot grondslag moest hebben den stelregel: ‘Tous les intérêts légitimes sont harmoniques’ achtte Asser zoo voortreffelijk dat hij ook en bovenal in het onderling verkeer der staten dezen regel in toepassing wenschte te zien gebracht.
‘Het is - zoo schreef hij in genoemde inleiding - vooral in het verkeer der staten noodig, steeds de harmonie des intérêts in het oog te houden. Moge ook te dien aanzien de overtuiging gevestigd worden dat door het staatsbelang nimmer het aanwakkeren van nationale antipathieën kan worden geëischt, maar dat het bevorderen van eenstemmigheid tusschen alle leden der groote vereeniging ieders streven moet zijn. Men houde ons niet voor utopisten. Wij weten dat de wereld nog niet tot dien toestand gekomen is waarin een eeuwige vrede tot de mogelijkheden behoort. De canons rayés kunnen getuigen dat het menschelijk vernuft zich nog niet uitsluitend tot het gebied van de werken van den vrede bepaalt’. Een lange levensloop heeft Asser de smartelijke ervaring kunnen schenken dat de canons rayés nog niet de laatste uiting waren geweest van het menschelijk vernuft in oorlogzaken. Hij zoude nog de mitrailleuses, de torpedo's, de dreadnoughts en tal van verdelgingswerktuigen zien verschijnen, vrij wat kostbaarder en moorddadiger dan het getrokken geschut, zij hebben hem echter nooit doen wanhopen aan de toe- | |
| |
komst; zonder ooit utopist te worden heeft hij voortdurend geijverd om alles uit den weg te ruimen wat den oorlog kon bevorderen en om alles aan te kweeken wat aan een vriendschappelijke verhouding tusschen de volken duurzaamheid kon geven.
Ongeveer gelijktijdig met Asser's promotie was de benoeming van zijnen vader tot raadsheer. Hij behield diens praktijk voor een groot deel en kreeg daardoor als jong advokaat reeds belangrijke rechtszaken te behandelen, voornamelijk op het gebied van het zeerecht en het verzekeringswezen. Dikwijls trad hij op tegen vreemdelingen en voor vreemdelingen, hij leerde daardoor van nabij de groote bezwaren kennen die voor den buitenlandschen handel uit het verschil tusschen de wettelijke bepalingen en de rechterlijke instellingen van vreemde landen onvermijdelijk voortvloeien. Het denkbeeld rijpte bij hem om zooveel mogelijk deze bezwaren weg te nemen, en reeds vroeg was hij bedacht op de middelen om daartoe te geraken. Ware hij utopist geweest dan zou hij geijverd hebben voor eenvormigheid van recht, voor de invoering van een wereldwetboek, maar hier, evenals bij het vraagstuk van den oorlog, zag hij met een onbeneveld oog de verschijnselen in zijne omgeving aan. Hij erkende volkomen (o.a. in een fransch artikel over de ter uitvoerlegging van buitenlandsche vonnissen, Revue de Droit international 1869, blz. 82 en vlg.) dat er rechtsbepalingen en rechtsinstellingen bestaan die zoo nauw verband houden met het nationaal karakter, dat overneming daarvan door andere staten ondenkbaar zou wezen. Hij bleef zich bepalen tot het bereikbare, en gerust mag gezegd worden, dat hij in zijn streven, eenigermate een levenstaak voor hem geworden, heeft bereikt wat bereikt kon worden.
| |
| |
De eerste poging om tot een gedeeltelijke regeling van het internationaal privaatrecht te geraken, door Asser met het woord en met de pen sinds jaren voorbereid en aangevuurd, werd gewaagd in 1892, toen op uitnoodiging van den Minister van Buitenlandsche Zaken, van Tienhoven, de eerste conferentie over het privaatrecht te 's-Gravenhage bijeenkwam. Het was inderdaad een waagstuk, want uit de bereidwilligheid der regeeringen van verschillende landen om aan de conferentie deel te nemen, was volstrekt nog niet af te leiden dat hunne vertegenwoordigers te 's-Gravenhage kwamen met den last, zelfs niet met den vurigen wensch om te slagen. Het welslagen is vooral te danken geweest aan Asser. De geschiedenis van den arbeid dezer Conferentie en der daaropvolgende, die een nieuwe richting aan de rechtsontwikkeling gaven, behoort niet hier, wij willen haar slechts aanstippelen omdat Asser er de eerste rol bij vervulde. Viermalen bekleedde hij het voorzitterschap te 's-Gravenhage van de conferenties over het Internationaal privaatrecht in 1892, 1894, 1900 en 1904, daarna nog tweemalen dat der beide Wisselconferenties van 1910 en 1912. De overeenkomsten die het gevolg waren dezer conferenties, werden niet gesloten en door de verschillende regeeringen bekrachtigd dan nadat tallooze hinderpalen uit den weg waren geruimd en aan oneindig veel bedenkingen was tegemoet gekomen. Aan dezen moeilijken arbeid had Asser verreweg het grootste deel. Hij vervulde dien met bewonderenswaardige vaardigheid, zonder ooit zijn geduld te verliezen of den moed op te geven; zoo de oplossing van een netelig vraagstuk mogelijk was dan wist Asser die ten slotte altijd te vinden.
Behalve op de Conferenties over het Internationaal privaatrecht heeft Asser Nederland nog vertegenwoor- | |
| |
digd op de twee Conferenties te Bern van 1881 en 1886 over de regeling van het recht betreffende het internationaal goederenvervoer langs spoorwegen, op de Conferentie te Parijs over de onderzeesche telegraafkabels van 1882, op de Conferentie over den Congo te Berlijn van 1885, op de Conferentie te Parijs over het Suez-Kanaal van hetzelfde jaar en op de beide Vredesconferenties van 1899 en van 1907. Ook is Asser van 1888-1895 Nederlandsch Commissaris geweest voor de Rhijnvaart en heeft hij als zoodanig deelgenomen aan de bijeenkomsten van de vertegenwoordigers der Rhijnoeverstaten te Mannheim. Nog was hij van 1875-1893 als raad-adviseur aan het Departement van Buitenlandsche Zaken verbonden.
Naast dezen arbeid, dien wij bijkomstig zouden noemen, ware het niet dat hij zich tot de allergewichtigste zaken uitstrekte, vervulde Asser op voorbeeldige wijze zijne plichten door ambt en beroep hem opgelegd. Wij zagen hoe hij, bij de Amsterdamsche balie optredende, reeds aanstonds een gevestigde praktijk verwierf. Onder de belangrijke zaken waarin hij optrad willen wij slechts noemen die van den Engelschen aannemer der werken aan het Noordzeekanaal, de firma Henry Lee and Sons, tegen de Kanaalmaatschappij. Als rechtsgeleerd raadsman van de Vereeniging van Assuradeuren heeft hij vooral de hand gehad in de samenstelling van het in Amsterdam welbekende ‘groene boekje’ dat de Amsterdamsche beursvoorwaarden voor zeeverzekering bevat, die nog altijd worden in acht genomen.
Twee jaren na zijne promotie benoemde de gemeenteraad van Amsterdam hem tot hoogleeraar aan het Athenaeum Illustre in het Handels- en Burgerlijk recht, later, na de oprichting der gemeentelijke hoogeschool te
| |
| |
Amsterdam in 1874, tot buitengewoon hoogleeraar in het Handelsrecht en internationaal recht. Als leeraar voldeed Asser zeer, zijne levendige voordracht en zin voor het praktische boeiden zijne leerlingen in hooge mate. Ook toonde hij groote belangstelling in zijne studenten en ging steeds vriendschappelijk met hen om, de herinnering aan zijne academische werkzaamheid bleef Asser dierbaar. In zijne laatste levensjaren, toen hij zich van alle buitengewone werkzaamheden moest onthouden, schreef hij mij nog in een briefje, waarin ik verzocht werd hem te verontschuldigen wegens zijne afwezigheid op een bijeenkomst van studenten van alle hoogescholen, die onze voorlichting hadden gevraagd over een hun voorgelegd plan: ‘het doet mij leed want het zou mij hoogst aangenaam zijn geweest om weder eens zoo vele juvenes ornatissimi bij elkander te zien’.
In 1893 had er een groote verandering in Asser's leven plaats, hij werd toen benoemd tot lid van den Raad van State en moest derhalve Amsterdam verlaten en zich te 's-Gravenhage vestigen. Over zijne werkzaamheden in dit hooge staatslichaam, welks adviezen niet dan bij hooge uitzondering openbaar worden gemaakt, valt uit den aard der zaak niets mede te deelen. Buiten eenigen twijfel heeft hij door zijne uitgebreide kennis ook van de buitenlandsche wetgeving en door zijne scherpzinnigheid er grooten invloed uitgeoefend. De regeering, en wel eene niet uit zijne staatkundige geestverwanten bestaande, erkende zijne groote verdiensten door hem in 1904 te benoemen tot Minister van Staat, een onderscheiding die slechts zeer zelden is verleend aan staatslieden die nimmer in een ministerie zitting hebben gehad.
De buitenlandsche onderscheidingen aan Asser te beurt gevallen zijn zeer talrijk. Behalve een groot getal ridder- | |
| |
kruizen, hem door vreemde regeeringen geschonken, ontving hij de eerediploma's als doktor van de universiteiten van Edinburgh, Bologna, Cambridge en Berlijn, in 1911 viel hem de Nobelprijs ten deel. Zijne groote bekendheid in het buitenland had hij zich niet alleen verworven door zijne deelneming aan internationale congressen en door zijn boek over het internationaal privaatrecht, dat door de vele vertalingen die er van verschenen bijna in de geheele beschaafde wereld is doorgedrongen, maar ook, en mogelijk wel nog meer, door een tijdschrift en een Vereeniging beide door hem opgericht en tot zijn dood toe met warmte gesteund. Het tijdschrift is de bekende Revue de Droit International et de Législation Comparée waarvan de eerste aflevering in 1869 verscheen. Aan het hoofd der redactie stond een Belgisch advokaat te Gent gevestigd met wien Asser reeds in zijne jonge jaren op congressen kennis had gemaakt, G. Rolin Jacquemyns die een der laatste vrijzinnige Ministers van België is geweest en zijn levensloop geëindigd heeft als raadsman van den Koning van Siam. Naast dezen trad, behalve Asser, nog de Londensche advokaat J. Westlake als redacteur op. Het tijdschrift vond veel bijval onder de rechtsgeleerden van alle landen. Zij die er zich meer bijzonder aan lieten gelegen liggen opperden welhaast het denkbeeld eener bestendige vereeniging van beoefenaars van het internationaal recht en gaven den hoofdredacteur in overweging om zich aan het hoofd eener beweging te stellen om een dergelijke vereeniging in het leven te roepen. Rolin Jacquemyns volgde den gegeven wenk en slaagde volkomen. In 1873 had te Gent de eerste vergadering van het Institut de Droit International plaats, dat welhaast de meest beroemde mannen op het gebied van internationaal recht onder
| |
| |
zijne leden telde. Asser behoorde tot de elf stichters, waaronder zich ook Bluntschli, Calvo, de Laveleye, Lorimer en Mancini, de eerste voorzitter der Vereeniging, bevonden. De groote beteekenis van het Institut de Droit International, vooral voor de ontwikkeling van het stellig volkenrecht, kan door niemand ontkend worden. Tot zijnen dood is Asser een der meest gezaghebbende leden van deze vereeniging geweest.
Toen na de totstandkoming van het Haagsche Hof van Arbitrage, ten gevolge van de eerste Vredesconferentie, door de Nederlandsche regeering rechters in dit Hof moesten worden benoemd, was Asser, zooals van zelf spreekt, de eerst aangewezene. In 1902 deed hij, als eenig scheidsman, uitspraak in een geschil tusschen de Vereenigde Staten van Amerika en Rusland.
Terwijl Asser's openbare levensloop door een zon van voorspoed rijkelijk werd beschenen, werd zijn huiselijk leven nog al eens door zwarte wolken verduisterd. In 1864 was hij in het huwelijk getreden met zijn nicht, dochter van Mr. L. Asser, rechter in de rechtbank te 's-Gravenhage die, jong gestorven, dit huwelijk niet meer heeft beleefd. Na lange jaren van ongestoord geluk werd Mevrouw Asser door een geestelijk en lichamelijk lijden getroffen, dat een somber floers wierp over Asser's familieleven. Daarbij had hij nog het verlies te betreuren van een reeds gehuwden zoon, in den bloei zijner jeugd aan zijn huisgezin en aan zijne ouders door den dood ontrukt. Hij droeg deze rampen met waardige gelatenheid, verborg niet voor hen die hem meer van nabij kenden hoe zwaar zij hem drukten, doch bewaarde tegenover de buitenwereld het stilzwijgen over zijn leed. In onafgebroken arbeid zocht en vond hij afleiding, ook bij het klimmen zijner jaren. Lang bleef hij de veerkracht van
| |
| |
lichaam en geest behouden. Toen wij hem kwamen gelukwenschen met zijn zeventigsten geboortedag, deed hij in het minst niet denken aan een door de jaren gebogen grijsaard. Integendeel, zijnen levendigen oogopslag, zijn vlugge tred, zijn rechte houding, zou menig vijftigjarige hem hebben benijd. Wanneer men hem te 's-Gravenhage of te Amsterdam - waar hij dikwijls kwam - op straat ontmoette met de hem nimmer verlatende zwarte portefeuille onder den arm, voor geen drukte vervaard, altijd eenigszins gehaast, maar toch steeds gereed tot een kort gesprek, wanneer men hem in vergaderingen waarnam waar geen woord hem ontging en hij met een snedig maar vriendelijk antwoord elke opmerking pleegde te bejegenen, dan kreeg men den indruk dat deze zeventigjarige nog vele jaren voor zich had. Toch begonnen de kwalen van den ouderdom zich bij hem te doen gevoelen. Na een winter waarin voortdurend hoesten hem het uitgaan had belet, kwam hij wel weder tot zijn vroegeren gezondheidstoestand terug, maar aan allerlei uitingen kon men toch bemerken dat hij zich niet meer de oude gevoelde.
De tweede Wisselconferentie van 1912 heeft zijne laatste krachten uitgeput, de arbeid daar door hem verricht heeft zijn lichaam geheel gesloopt. Onrustbarende verschijnselen deden zich na de sluiting dezer Conferentie in Augustus voor, rust werd voorgeschreven, maar rust was voor Asser onmogelijk. Weldra werd het gedwongen rust, want het viel hem bezwaarlijk om zijne gewone bezigheden te vervullen. Een der laatste malen dat hij de vergaderingen van den Raad van State bijwoonde, trof ik hem toevallig in de antichambre en vroeg hem of ik uit zijn wederverschijnen in den Raad mocht opmaken, dat ik het voorrecht zou hebben hem te ont- | |
| |
moeten op een eerlang te houden vergadering eener commissie waarvan wij beiden lid waren. Uit zijn antwoord moest ik wel opmaken dat zijne aanwezigbeid in den Raad hem veel meer vermoeid had dan hij had verwacht en dat onthouding van alle werkzaamheden hem in de toekomst onvermijdelijk scheen. Spoedig moesten dan ook alle ambtsbezigheden worden opgegeven. Zijn geest en zijn herinneringsvermogen bleven onverzwakt, alleen het gebruik er van vermoeide hem. Nog kort voor zijnen dood viel toevallig het gesprek met zijnen zoon op een rechtsgeding dat hij in 1861 had gevoerd, alle bijzonderheden daarvan, de namen der partijen, zelfs de datum van het pleidooi stonden hem nog levendig voor den geest. Hij sprak met zijne naastbestaanden herhaaldelijk over zijn naderend einde en nam zorgvuldig allerlei beschikkingen, die na zijn overlijden moesten worden ten uitvoer gelegd. In de lente en den zomer van 1913 vertoefde hij veel te Scheveningen, waar het zitten in de open lucht bij goed weder hem verkwikte. Na een verblijf van veertien dagen aldaar, keerde hij op 28 Juli op raad van zijnen geneesheer, naar 's-Gravenhage terug. In zijne ruime en gezellige woning op het Bankaplein werd hij daar den volgenden dag door een flauwte overvallen, waaruit hij niet meer ontwaakte. Op 29 Juli, te één uur, bezweek hij zonder lijden; het reeds lang door toenemende verlamming verzwakte hart kon zijne werkzaamheden niet meer vervullen.
Asser's dood wekte groote deelneming hier te lande en daarbuiten. Ook lieten zich vreemde regeeringen niet onbetuigd. Bij zijn graf herdacht de toenmalige Minister van Buitenlandsche Zaken, Jhr. Mr. de Marees van Swinderen, in een welsprekende rede zijne groote verdiensten, de heer Rolin, broeder van Asser's over- | |
| |
leden vriend, die zijn Gentsche hoogleeraarszetel zeer onlangs had verwisseld met de betrekking van bibliothecaris van het Vredespaleis, bracht een warme hulde aan den rechtsgeleerde, die vooral als lid van het Institut de Droit International zooveel voor de ontwikkeling der wetenschap had gedaan. Een groote schare van hooge ambtenaren, diplomaten, vrienden uit 's-Gravenhage en uit Amsterdam, toonde door hare aanwezigheid hoezeer zij deelnam in het zware verlies dat de wetenschappelijke wereld, het vaderland en de familie van den overledene had getroffen.
Nederland zal Asser's nagedachtenis voorzeker in eere houden. In één opzicht bovenal is het hem grooten dank verschuldigd, een dank dien de nakomelingschap waarschijnlijk luider zal uitspreken dan de tijdgenooten dit deden. Zij hebben het te weinig gevoeld hoe Asser Nederland's stelling tegenover het buitenland aanmerkelijk heeft weten te verhoogen. Nadat de gebeurtenissen in het najaar van 1830 het in 1814 gestichte Koninkrijk der Nederlanden hadden doen uiteenvallen in twee rijken, is aanvankelijk de belangstelling van Europa bijna uitsluitend op het zuidelijk deel overgegaan. Allerlei omstandigheden, hier niet in den breede op te halen, hebben daartoe medegewerkt. België was onder de kleine mogendheden het meest in aanzien, Nederland raakte in vergetelheid. Men kende onze beroemde mannen, maar men wist te nauwernood dat zij Nederlanders waren. Nog herinner ik mij de verbazing van een Franschen geleerde, een dertig jaren geleden, toen ik hem mededeelde dat Donders een Nederlander was. Dat de aandacht der beschaafde wereld sinds de laatste jaren der vorige eeuw weder op Nederland is gevestigd, dankt het voor een groot deel aan Asser. Aan hem is het vooral te danken dat 's-Graven- | |
| |
hage weder de plaats is geworden, waar hoogst gewichtige internationale bijeenkomsten zijn gehouden. Het Hof van Arbitrage en het Vredespaleis is Nederland voor een deel aan Asser verschuldigd.
Ware Asser een Belg geweest en had hij voor België gearbeid, dan zouden zijne verdiensten in dit opzicht door zijne landgenooten hooger zijn gewaardeerd dan dit hier te lande het geval is geweest. Dit ligt nu eenmaal in een verschil van landaard. De eigenaardigheid van ons volkskarakter om geen schijn voor wezen te willen aannemen, leidt er wel eens toe om ook het wezen voor schijn te houden.
W.H. de Beaufort.
| |
| |
| |
Lijst der geschriften van Mr. T.M.C. Asser.
Schets van het Nederlandsche Handelsrecht. 12 drukken.
Schets van het Internationaal privaatrecht, in verschillende talen vertaald.
Verhandeling over het staathuishoudkundig begrip van waarde. Met goud bekroond antwoord op de prijsvraag der Groningsche Hoogeschool. 1858.
Het bestuur der Buitenlandsche Betrekkingen volgens het Nederlandsch Staatsrecht. Amsterdam 1860. De eerste afdeeling dezer verhandeling was het academisch proefschrift, waarop Asser 19 April 1860 den doctorstitel verkreeg aan de Leidsche Hoogeschool.
Iets over Rhijntollen. 1860.
Over de afschaffing der bij Keizerlijk decreet ingestelde politiereglementen van waterschappen. 1862.
Handelsrecht en Handelsbedrijf. Intreerede als hoogleeraar. 1862.
De la reconnaissance internationale des sociétés anonymes à l'étranger. 1863.
Le duché de Limbourg et la Confédération Germanique. 1863.
Une législation uniforme sur les lettres de change. 1864.
Wetgevingsstudiën. 1868. (De nieuwe wet op de Engelsche naamlooze vennootschappen. Amsterdamsche aanvaringsclausule bij cascoverzekering. Traktaat tusschen Nederland en Italië betreffende naamlooze vennootschappen. Rijnvaart-Conventie enz.)
De naamlooze vennootschappen, bijdrage tot wetsherziening. 1872.
De Scandinavische Wisselwet van 1880. 1880.
Aanvulling der wettelijke bepalingen omtrent den voorrang tusschen schuldeischers. (Praeadvies Nederlandsche Juristenvereeniging). 1885.
Grondwetsherziening. 1887.
Buitenlandsche vonnissen. (Praeadvies Nederlandsche Juristenvereeniging). 1888.
De nieuwe strafwet in verband met handel en scheepvaart. 1888.
Studiën op het gebied van wet en staat. 1889.
Toen en nu. Afscheidsrede als hoogleeraar. 1893.
Wet en Praktijk. 1894.
En tal van artikelen in tijdschriften en dagbladen.
|
|