Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1914
(1914)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1901-2000]– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 113]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Levensbericht van Alfons Willems.Alfons WillemsGa naar voetnoot1 werd den 21sten Februari 1839 geboren in de Brusselsche voorstad Sint Joost-ten-Oode, als zoon van den burgemeester dier gemeente, Dr. Leonard Willems. De vader, zelf door en door van Nederlandschen bloede en gezindheid, droeg er zorg voor, dat de zoon eene degelijke en grondige Nederlandsche opvoeding ontving, eerst op eene school te Dendermonde, later te Brussel, waar hij in K. Stallaert, den schrijver van het Glossarium van verouderde rechtstermen en van de Geschiedenis van Jan I een uitstekend leeraar in de Nederlandsche taal vond. Reeds in 1856 kon Willems zich als student aan de Vrije Hoogeschool te Brussel laten inschrijven. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 114]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Gesticht in het jaar 1834 met aanvankelijk ontoereikende hulpmiddelen, was de Hoogeschool te Brussel toen ter tijde, gelijk ook nu nog, de vaste burcht der vrije gedachte in België. Hierin lag hare voornaamste beteekenis. Zij had het zich tot taak gesteld de vrijheid van het wetenschappelijk onderzoek, die in België niet als iets van zelf sprekends algemeen werd aanvaard, te doen eerbiedigen en te verdedigen. Gedurende zijn geheele leven is Willems bezield gebleven door den vrijzinnigen geest, door hem als student te Brussel ingeademd. Ik bedoel den geest van het oude liberalisme dier dagen, die in Willems' jeugd als zoo vooruitstrevend, later als zoo gematigd, nog later, vooral ook aan de Hoogeschool te Brussel zelve, als zoo achterlijk en bekrompen beschouwd werd. Afgezien van de algemeene richting zijns geestes op maatschappelijk en staatkundig gebied, schijnt echter het onderwijs, dat Willems als student genoten heeft, geen diepen invloed op hem te hebben uitgeoefend. Ten deele is dit te wijten aan zijne ook toen reeds duidelijk aan den dag tredende zelfstandigheid, die hem van de lessen, die hij volgde, slechts dat gewillig in zich deed opnemen, wat van den aanvang den toets zijner kritiek doorstond en met zijn eigen aard en inzichten strookte, ten deele was het ook een gevolg van de gebrekkigheid van het onderwijs. Hoewel er aan de Faculteit der Wijsbegeerte en Letteren te Brussel toen ter tijde eenige geleerden van naam waren verbonden, stond de opleiding der litteratoren er toch op een laag peil: den graad van doctor verwierf men er na eene door vaste voorschriften geregelde studie van slechts twee jaren, en zonder dat het in het licht geven van een proefschrift gëeischt werd. Aan de studie in de letteren paarde Willems | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 115]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
die in de rechten, zonder deze nochtans te voltooien. Een groot gedeelte van zijn tijd besteedde hij als student aan de studie der Nederlandsche letterkunde, gelijk blijkt uit zijne verhandelingen over Hooft, Maerlant, het gedicht van den Vos Reinaerde enz., en tevens aan de bevordering der belangen van de Nederlandsche taal in België. Nog in 1856 stichtte hij te Brussel onder studenten een ‘Nederduitsch Taalminnend Genootschap’. Ook was hij een trouw en vroolijk bezoeker van taalkundige congressen en vergaderingen. In 1858 bewerkte hij op verzoek van Edgar Quinet voor diens volledige uitgave der werken van Marnix van Sint Aldegonde den ‘Bijencorf der Heilige Roomsche Kerke’. Ik kan niet beoordeelen hoe groot een invloed er van Quinet, die destijds als balling te Brussel gevestigd was, op den jeugdigen Willems is uitgegaan. Maar er is misschien reden om te vermoeden, dat de indrukken door hem geput uit den omgang met dien begaafden schrijver en veelzijdigen, onpartijdigen denker diep en duurzaam zijn geweest. Werd hier misschien gedeeltelijk de grond gelegd voor Willems' diepgewortelde bewondering der Fransche letterkunde, wier hooge voortreffelijkheid door hem, den Vlaming, steeds zoo gaarne erkend werd? En wanneer wij hem eenige jaren later, in 1862, als consul-generaal naar Athene zien vertrekken, dringt zich dan niet de gedachte aan ons op, dat de verhalen van Quinet, die aan den grooten wetenschappelijken tocht der ‘Expédition de Morée’ deelgenomen had, hem mede zullen hebben doen besluiten Griekenland te bezoeken? Reeds als knaap had hij zich trouwens met voorliefde op de studie van het Grieksch toegelegd, als jongeling had hij ze aan de Hoogeschool verder beoefend en ze ook later nooit geheel en al ter | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 116]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zijde gezet. Het is dus natuurlijk, dat hij thans de gelegenheid aangreep, die zich aanbood, en zelfs zou men misschien verwachten, dat het tweejarig verblijf te Athene, dat nu volgde, den toekomstigen hellenist voorgoed aan de beoefening der Grieksche letteren zou hebben gekluisterd. Toch is dat niet het geval geweest. Athene heeft hem niet gegeven, en kon hem ook niet geven, wat het ons jongeren later geschonken heeft. In 1862 was het middelpunt der archaeologische studie, dat zich thans te Athene bevindt, nog te Rome. Geen opgravingen van groote beteekenis waren er nog in Griekenland verricht. Zelfs in de hoofdstad lagen de onvergelijkelijke vondsten, die sedert gedaan zijn, nog onder aarde en puinlagen bedolven. Groot liefhebber van tochten te land en ter zee, onvermoeid voetganger en ruiter als hij was, heeft Willems zonder twijfel veel van het landschappelijk schoon van Griekenland gezien en genoten. Maar om destijds in het binnenland door te dringen ten einde er eenig onderzoek te verrichten, daarvoor moest men nog bijna eene expeditie op touw zetten. De veiligheid liet voor den eenzamen reiziger nog nagenoeg overal te wenschen over; ja zelfs in den omtrek van de hoofdstad kwam het voor, dat de vreemdeling, die des avonds de hellingen van het Pentelikon afreed, plotseling door het fluiten van een kogel en den knal van een geweerschot verrast werd. Ook bonden Willems' bezigheden als consul-generaal, hoewel niet van overstelpenden aard, hem niettemin doorgaans aan Athene. Ondanks al deze minder gunstige omstandigheden heeft hij zich toch gedurende zijn verblijf in het Zuiden vertrouwd gemaakt met de antieke kunst - eene vertrouwdheid, die in zijn later leven, al ontbrak hem op dit gebied de bijzondere kennis van den specialist, steeds grooter is geworden. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 117]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Van 1864 af vinden wij Willems weder in zijne geboorteplaats gevestigd als ambteloos burger. Hij is in het huwelijk getreden met Marie Tardieu, welke verbintenis in den loop der jaren met zes kinderen, vijf zonen en ééne dochter, werd gezegend. Ook in dit tijdperk van zijn leven gevoelde hij zich bij voortduring aangetrokken tot de studie der vaderlandsche letteren, die hem in nauwe aanraking met vele Noord-Nederlandsche geleerden bracht en hem dikwerf in Holland deed vertoeven. De omgang met mannen als Alberdingk Thijm, Eelco Verwijs, H. Kern, Campbell, Vosmaer, Jonckbloet en anderen werd door hem op zeer hoogen prijs gesteld, en tot op het laatst van zijn leven kwamen herinneringen aan met hen gevoerde gesprekken telkens weder bij hem boven. Met welke oogen hij Holland gezien heeft, daarvan kan wie hem gekend heeft zich licht eene voorstelling vormen: de Amsterdamsche grachten met hare pakhuizen en koopmanswoningen, getuigen van vroegere welvaart, de eigenaardige doodschheid der kleine steden, en, in tegenstelling daarmede, de Rotterdamsche kermis, de statige rust der Universiteitsstad Leiden, die hem voorkwam als eene uitgezochte woonplaats voor wie zijne levenstaak ten einde toe volbracht had, de boekenzalen der Leidsche Bibliotheek, waar zoo menige boekband van groote zeldzaamheid onopgemerkt sedert twee of drie eeuwen in het stof stond, de deftige huiselijkheid en de aangename en hoffelijke vormen van sommige hoogleeraren, de eenvoud eindelijk der dagelijksche maaltijden, die zoo sterk afstak bij de grootere verfijning der Brusselsche levenswijze, dat waren ongetwijfeld de beelden, die later in zijne herinnering het sterkst op den voorgrond traden. Diepen indruk had op hem gemaakt de bij ons overal, tot in de dorpen toe, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 118]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
verbreide echt nationale cultuur en geestesbeschaving. De stoffelijke en geestelijke vooruitgang van Nederland, die later ontstond, heeft hem weinig belang meer ingeboezemd en de vroeger ontvangen indrukken nauwelijks meer gewijzigd. Het Nederland, dat hij kende, was dat van 1860 tot 1880. Zeer groote aantrekkingskracht oefende ook de Nederlandsche schilderkunst op hem uit. Van jeugd af aan had hij zich met den stijl der meesters van den eersten en van den tweeden rang vertrouwd gemaakt. Echter moet de aanraking en de gedachtenwisseling tusschen hem en Hollandsche deskundigen niet gemakkelijk zijn geweest, omdat deze de vaderlandsche kunst als iets geheel op zich zelf staands plachten te bestudeeren, terwijl hij gewoon was ze te beschouwen en te beoordeelen in verband en samenhang met de ontwikkeling der kunst in Europa. Meer en meer gevoelde hij zich thans, naast de letterkunde en de schilderkunst, tot het Nederlandsche boek aangetrokken, en weldra ontwikkelde hij zich ook op dit gebied tot een kenner. Om zijn doel te bereiken schuwde hij geen arbeid: hij nam zelf les in het boekbinden, werkte practisch in den boekhandel van Nijhoff te 's-Gravenhage, en bezocht de boekerijen van vele steden, om zeldzame werken, die hem belang inboezemden, persoonlijk te onderzoekenGa naar voetnoot1. Onder anderen doorzocht hij alle bibliotheken te Parijs, waar hij veel te danken had aan den omgang met L. Potier, dien hij genoemd heeft den ‘laatsten vertegenwoordiger der grootsche over- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 119]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
leveringen van den Franschen boekhandel’. Onophoudelijk groeide bij dit alles de verzameling van kostbare en zeldzame boeken aan, die zijn huis op den Haechtschen Steenweg bevatteGa naar voetnoot1. Hij bezat, om slechts enkele van de merkwaardigste werken te noemen, naast een aantal even kostbare drukken van Fransche ridderromans, vier Nederlandsche volksboeken van buitengewone waarde: 1o. Die Historie van Reynaert die vos, Delft, van der Meer, 1485; 2o. Historie van den destrucien van Troyen, Antwerpen, van den Dorpe, ± 1500; 3o. Historie van den grooten Koninc Alexander, Delft, Snellaert, 1488; 4o. Historie van Jason en Hercules, Antwerpen, van Doesborch, 1521. Verder den door Magnus gebonden Virgilius van Nicolaas Heinsius van 1676, door den uitgever aan den Dauphin geschonken, een exemplaar van de oudste uitgaaf van de Sentences et Maximes de morale van La Rochefoucauld, gedrukt te Leiden bij Jan Elzevier in 1664; een voor Grolier gebonden Erasmus, Bazel 1533, en vele fraaie drukken van Plantijn. Eindelijk verscheen in 1880 van zijne hand het bekende standaardwerk over de Elzeviers en de bij hen gedrukte boeken, dat onmiddellijk zoowel in Nederland en België als daarbuiten in hooge mate de aandacht trok en op zichzelf voldoende is om zijn naam te doen voortleven. Verre van slechts een dorre catalogus te zijn bevat dit | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 120]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
boek, dat ook voor den leek leesbaar en aantrekkelijk is, een schat van nuttige aanteekeningen en nieuwe vondsten. Hij ‘ontdekte den naam van Christoffel van Dijck, den lettersnijder die de beroemde Elzeviriaansche letters had gegoten - eene eer welke men tot dan toe aan de Franschen Garamond en Sanlecque had toegekend; - en ook den naam van Magnus (de Groot), den bekwamen boekbinder van Amsterdam, in dienst der Elzeviers, wist hij op te sporen. Eindelijk kon hij bewijzen, dat de eerste uitgave van de Maximes van La Rochefoucauld, zonder naam van uitgever, van hunne pers was gekomen. Die studie had den geleerden doctor het denkbeeld ingegeven eene schets van de humanistenwereld van Nederland in de 17de eeuw te schrijven: immers de Elzeviers waren de gewone uitgevers der Leidsche Universiteit en hunne briefwisseling met de bijzonderste philologen van dien tijd, voornamelijk met Saumaise, zou zijne taak erg vergemakkelijken. Hij vatte dus het plan op eene levensbeschrijving van dien laatstgenoemden op te stellen en gansch die pleïade van klassieke taalkundigen rondom zijn hoofdpersonnage te schikken; reeds deelde hij aan vrienden en kennissen gansche kapittels van zijn werk mede; het moest nog slechts in 't net gesteld worden’Ga naar voetnoot1. Toch heeft dit werk nimmer het licht gezien, evenmin als zijne verbeterde Fransche bewerking van Jonckbloet's ‘Geschiedenis der Nederlandsche Letterkunde’, die persklaar was. De uiterlijke aanleiding daartoe was zijn optreden als docent aan de Hoogeschool te Brussel. In October 1880 opende hij aldaar zijne lessen als hoog- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 121]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
leeraar in de Nederlandsche letterkunde, maar werd reeds in het begin van het volgend jaar tevens belast met het onderwijs in het Grieksch, dat hij in October 1881 aanving met een college over den Hippolytus van Euripides. Den 5den Juni 1882 bood hij aan de Koninklijke Belgische Academie eene uitvoerige verhandeling over dit treurspel aan. Van dat oogenblik af liet Willems zijne vroegere studie varen om zich geheel en al te werpen op die der Grieksche taal en letterkunde. Het sprekendste bewijs, hoe ernstig gemeend en wel overwogen zijn besluit was om voortaan eene geheel andere richting te volgen, ligt in het feit, dat hij de twee hierboven genoemde werken, die geheel of nagenoeg voltooid waren, ongedrukt liet liggen. Ook het hem opgedragen onderwijs in de Nederlandsche letterkunde gaf hij in 1883, bij de eerste gelegenheid, die zich voordeed, uit handen. Het is, en het zal waarschijnlijk steeds het groote probleem van zijn leven blijven, wat hem op tweeënveertigjarigen leeftijd bewogen heeft nieuwe wegen in te slaan. Vele zijner vrienden en bewonderaars moeten ongetwijfeld in hun hart zijn besluit niet gebillijkt hebben. Het moest ons berooven van het zeer vele, dat door hem anders op het gebied der vaderlandsche letteren en geschiedenis gewrocht zou zijn. Het moest hem zelven de hooge eereplaats doen derven, die hij anders zou zijn gaan innemen, en den invloed ten goede te niet doen, dien hij anders in Zuid- en Noord-Nederland in breeden kring zou hebben kunnen uitoefenen. Het moest zelfs bijna onvermijdelijk het afsterven zijner betrekkingen tot zijne geleerde vrienden ten gevolge hebben. Aan den anderen kant kon het in 1881 niet anders dan geheel twijfelachtig schijnen, of het hem nog gelukken | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 122]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zou zijnen naam als beoefenaar der Grieksche letteren te vestigen. Zijne aanteekeningen op den Hippolytus toonen hem ons voorzeker wel als iemand, die bevoegd was zich op philologisch terrein te bewegen, maar niet als een geleerde, die de taal der Grieksche dichters beheerscht. Zij geven onmiskenbaar reeds een beeld van de later door hem gevolgde methode, maar het is toch begrijpelijk, dat zij in de Academie ook kritiek uitlokten - die door Willems deels bestreden, deels als juist aanvaard werd. Na het verschijnen dezer eerste proeve, die hij zich waarschijnlijk verplicht gerekend had te geven, zien wij Willems zich dan ook gedurende elf jaar terugtrekken en zich uitsluitend wijden aan eigen studie en aan de voorbereiding zijner lessen. Eerst in 1894 verbrak hij zijn stilzwijgen, om van toen af aan weder geregeld gedeelten van zijn werk aan het oordeel van het geleerde publiek te onderwerpen. Men mag wel aannemen, dat Willems' besluit om van studievak te veranderen reeds lang voordat hij er mede voor den dag trad bij hem opgekomen en gerijpt was. Maar dit ontslaat ons niet van de verplichting er eene verklaring voor te zoeken. Zij, die Willems gekend hebben, mogen het volgende als eene poging daartoe beschouwen, en het toetsen aan hun eigen inzicht in zijn aard en karakter. Hoewel volstrekt niet ontbloot van de eigenschappen, waarmede iemand, die een practischen werkkring kiest, toegerust behoort te zijn, heeft Willems voor zijn deel steeds verkozen den βιος θεωρητικος, een bespiegelend leven. Dat hij in zijne jeugd zijn oogmerk voornamelijk op de Nederlandsche letteren had gericht, was een gevolg van opleiding, omgeving en omstandigheden. Hij was den weg gegaan, dien hij open voor zich had vinden | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 123]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
liggen, en zijne behoefte aan werkzaamheid had hem ver in de eenmaal ingeslagen richting doen doordringen. Maar volle bevrediging vond hij op deze banen niet. Langzamerhand had hij zich door vele reizen en veel lectuur gevormd tot een humanist met universeele kennis, wiens onfeilbare smaak hem in velerlei kunst de hoogste toppunten aanwees. Ons geestelijk erfdeel is als geheel genomen rijk genoeg, dan dat wij niet zonder te behoeven te blozen zouden kunnen erkennen, dat onze letterkunde, hoe dierbaar zij hem ook was, een geest als den zijnen op den duur moest te leur stellen. Meer en meer gevoelde hij zich uitsluitend aangetrokken tot de allerhoogste uitingen der kunst. Hij placht ook zelfs te zeggen zich niet meer te kunnen vergenoegen met het begin of met het einde eener kunst: hij had voor zich zelven behoefte aan den edelsten bloei, aan de artistieke volmaaktheid. Dit moest hem brengen tot de groote geesten der Renaissance en, over hen heen, tot de Grieken. Geheel kenschetsend voor hem was de keus, die hij onder de Grieksche schrijvers deed. Er zijn philologen, die alle schrijvers gebruiken als bronnen voor cultuur- geschiedenis; omgekeerd stelde Willems zich van Grieksche cultuurgeschiedenis op de hoogte ten einde dieper in den geest en in de werken zijner geliefkoosde schrijvers door te dringen. Daartoe behoorde geen der prozaschrijvers; deze las hij, met enkele uitzonderingenGa naar voetnoot1, slechts voorzoover hij ze noodig had, en van Demosthenes b.v. was hij gewoon te zeggen, dat hij hem zeker niet zou zijn gaan hooren spreken, zoo hij tegenwoordig geleefd had. Zijne uitverkorenen waren uitsluitend de | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 124]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
dichters, en onder deze in de eerste plaats Aristophanes, aan wien hij zijn meesten tijd wijdde, in de tweede Pindarus, verder Euripides, Theocritus en de goede epigrammendichters uit de Anthologie, al te gader genieën, die ieder in zijn eigen litterarisch genre de hoogste rijpheid en volmaking vertegenwoordigen. Hij bewonderde in de Grieksche cultuur alleen het artistieke element. Aan het slot van zijne geestige en schrandere verhandeling over Aristophanes en de Atheensche democratie schreef hij deze woorden: ‘Het geschiedkundige Athene, dat van de politiciens, verdeeld tusschen kuipende partijen, waaronder er wellicht geen eene was, die beter was dan de andere, dat Athene kan ons belang inboezemen, maar geen vurige bewondering, want het is dood, en de hemel geve, dat het voorgoed dood zij. Maar er is ook een ander Athene, dat wij liefhebben en vereeren, omdat het voor ons de moeder is van alle wijsheid en alle schoonheid. Dat Athene leeft eeuwig voort in de kunstwerken van zijne schrijvers, zijne denkers en zijne beeldende kunstenaars’. Al wat door hem tot verklaring van Grieksche schrijvers, uitgezonderd alleen Aristophanes, opgeteekend werd, bleef onuitgegeven en diende slechts tot stof voor zijne lessen aan de Hoogeschool, die door de studenten in de klassieke letteren te recht hoog gewaardeerd werden. Zij waren steeds helder, leerzaam en boeiend, en behalve dat zij een duidelijk beeld gaven van de methode door den leeraar bij zijn eigen onderzoek gevolgd, brachten zij ook zijne toehoorders in sterke mate onder den indruk van zijne persoonlijkheid. Dat het getal van hen, die zijn onderwijs volgden, niet zeer groot was, was het gevolg van het samenwerken van verschillende oorzaken. Vooreerst was de kennis van het Grieksch, die de | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 125]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
leerlingen der Belgische athenaea op de Hoogeschool medebrachten, veelal zoo gering, dat het volgen van hooger onderwijs in de Grieksche letteren hun moeite kostte; in de tweede plaats deed de bloei van de studie der middeleeuwsche en moderne geschiedenis in België eenigen afbreuk aan de beoefening der philologie, en ten slotte was het met de vooruitzichten der Brusselsche litteratoren onder het onafgebroken clericaal bewind treurig gesteld. Deze omstandigheden in aanmerking genomen, was het aantal toehoorders, dat men op Willems' colleges aantrof, bevredigend te noemen. Onder hen, die den ontwikkelenden en sterkenden invloed van zijn onderwijs en omgang het meest ondervonden en op prijs gesteld hebben, noem ik de dichters Karel van Lerberghe en Fernand Séverin, thans hoogleeraar in de Fransche Letterkunde aan de Hoogeschool te Gent, Willems' lateren ambtgenoot Emile Boisacq, den verdienstelijken schrijver van het standaardwerk over de Dorische tongvallen en het Etymologisch Woordenboek der Grieksche taal, wiens taalkundige studie hij met de grootste belangstelling volgde en aanmoedigde, Mevrouw Marguerite Tardieu, geboren Gombert, die thans aan het hoofd der Brusselsche Universiteitsbibliotheek staat, den archaeoloog Jean De Mot, conservator van het Museum van Oudheden in het Parc du Cinquantenaire te Brussel, en den conservator der handschriften in de Koninklijke Bibliotheek aldaar, Camille Gaspar, wiens bekend proefschrift over de chronologie der oden van Pindarus evenwel niet rechtstreeks onder Willems' leiding tot stand gekomen is. Voorts verdient onder zijne vele andere leerlingen o.a. nog genoemd te worden F. Sosset wegens zijn proefschrift ‘Le tissage dans la Grèce antique’. En is het ten slotte niet ook natuurlijk hier den naam van Leonard | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 126]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Willems te vermelden, die, hoewel hij de beoefening van het Grieksch niet met zijn vader gemeen en zijne wetenschappelijke vorming niet rechtstreeks aan hem te danken heeft, toch ongetwijfeld meer dan iemand anders zijn invloed moet hebben ondergaan en van hem moet hebben geleerd? De Grieksche schrijvers behandelde Willems in zijne lessen op eene wijze, die eenigszins het midden hield tusschen den Nederlandschen en den Franschen trant van college geven, maar die welbeschouwd toch veel dichter bij eerstgenoemden stond. Dit was ook het natuurlijke gevolg van de wijze, waarop hijzelf zich gevormd had. Zijn eigen leermeester in het Grieksch J.J. Lhoir, die van de Fransche philologie afhankelijk was, had ten gevolge van zijne geringe kennis weinig invloed op hem uitgeoefend; daarentegen hadden de groote werken der Nederlandsche school uit de 17de, 18de en 19de eeuw hem altijd met bewondering vervuld. Nog op rijperen leeftijd heeft hij het in zijne bijdrage in het Album gratulatorium voor Van Herwerden uitdrukkelijk erkend, dat hij zijne kennis van het Grieksch grootendeels aan de Nederlandsche school verschuldigd wasGa naar voetnoot1. Bij zijn onderwijs placht hij eene uiterst zorgvuldige vertaling van den tekst te geven, terwijl hij zijne uitleggingen meerendeels beperkte tot die bijzonderheden, die de moderne lezer, die Grieksch verstaat, uit gebrek aan | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 127]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
kennis van het leven en de toestanden in de oudheid gevaar loopt niet of verkeerd te begrijpen. Verder behandelde hij steeds den geheelen tekst critisch. Bij dit laatste kwam hij als van zelf in lijnrecht conflict met eene heerschende richting in de Nederlandsche school, die hij toch overigens zoo oprecht bewonderde. Hij deed ons niet zonder reden het verwijt, dat wij ons te buiten gaan aan onnoodige en onbewijsbare, een enkel maal ook wel smakelooze of zinstorende conjecturen. Niet dat hij verviel in de dwaling van hen, die a priori geneigd zijn den overgeleverden tekst voor identiek met den oertekst te houden, maar de willekeur der tekstcritici was hem een doorn in het oog. ‘Men moet zich weten te hoeden’, schreef hij in 1899, ‘èn voor den bijgeloovigen eerbied voor den tekst èn voor de ingevingen der fantasie’Ga naar voetnoot1. Het optreden van Cobet, die de willekeur der gissingen intoomde door te eischen, dat veranderingen van den tekst der handschriften, die hetzij door den zin, hetzij door de spraakkunst gebiedend worden gevorderd, tevens palaeographisch gerechtvaardigd moeten worden, alvorens men ze heeft te aanvaarden, dwong hem zeer sterke en oprechte bewondering af; maar daargelaten dat hij op grammaticaal gebied, bij minder omvangrijke en veel minder parate kennis van bijzonderheden, op een iets ruimer en eenigszins moderner standpunt stond, verlangde hij ook eene strengere en consequentere toepassing der methode van den grooten Hollandschen geleerde, dan ten onzent in zwang gekomen is. Zijne afwijkende houding in zake tekstcritiek heeft hem meer dan eens tot polemische uiteenzettingen verleid, o.a. sedert 1903 met een onzer bekendste Neder- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 128]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
landsche litteratoren, wiens uitgebreide kennis en litterarische speurzin overigens zeer door hem werden gewaardeerdGa naar voetnoot1. Deze polemiek, die trouwens bijna uitsluitend van zijne zijde gevoerd is, heeft voor ons Nederlanders iets pijnlijks: door ze hier te verzwijgen zou echter aan de waarheid te kort worden gedaan. Om het door hem geschrevene onpartijdig te beoordeelen moet men bedenken, dat het werkelijk ging om een diepgaand en doorloopend verschil van meening, en voorts, dat volgens Willems' vaste overtuiging eene polemiek, die zou bestaan in eenige afkeurende woorden zonder ingaan op bewijsgronden, bij eenigen uiterlijken schijn van waardigheid, in den grond mannen, die van de wetenschap eene volkomen ernstige opvatting hebben, onwaardig is, terwijl een aanval met open vizier en een tot het eind uitgevochten strijd enkele tijdgenooten tot nadenken brengen en in het oordeel van het nageslacht het pleit beslissen kan. Niettemin kan men niet verhelen of vergoelijken, dat Willems' vurig temperament hem er toe verlokt heeft in dezen strijd uitdrukkingen te kiezen, die het beter geweest ware te vermijden. Aan zijn lievelingsschrijver Aristophanes heeft Willems gedurende een tijdperk van dertig jaren het grootste gedeelte van zijn tijd besteed. In de vergaderingen van de Koninklijke Belgische Academie, waartoe hij van 1896 af aan behoord heeft, leverde hij nagenoeg elk jaar eene belangrijke bijdrage tot de verklaring van dezen schrijver. De eigenaardige bekoring, die van al deze verhandelingen uitgaat, is vooreerst aan Willems' goeden stijl en aan den gloed, waarmede zij geschreven zijn, te danken. Ik vraag mij af, of het niet verscheidenen van zijne | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 129]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
vroegere leerlingen zou gaan zooals mij, die er vaak in lees alleen om den vorm te genieten? Toch is die uitmuntende vorm hier slechts een waardig kleed van een even voortreffelijken inhoud. Bij de verklaring van Aristophanes stelde Willems zich zelf zeer hooge eischen, waaromtrent hij zich eens als volgt heeft uitgelaten: ‘Om het werk van dezen meesterlijken dichter te begrijpen, waaraan men in de letterkunde van geen enkel volk iets ter zijde kan stellen, is het niet voldoende een volleerd kenner der Grieksche taal te zijn, zelfs al ware het, dat die kennis gepaard ging met aangeboren fijnheid van geest. De volmaakte vertolker zou, ten koste van veel lezen, combineeren en nadenken, niet alleen de geschiedenis, maar ook het stadsnieuws van Athene in zich opgenomen moeten hebben, hij zou de topographie, de staatkundige, godsdienstige en rechterlijke instellingen van Athene door en door moeten kennen en zich volkomen vertrouwd hebben gemaakt met de archaeologische documenten, die op deze betrekking hebben. Zoo eerst zou hij de leemten eener alleen op de teksten gegronde kennis kunnen aanvullen, door geen enkele bijzonderheid op het gebied van bouwkunst, huisinrichting, kleedij en zeden te veronachtzamen, al zouden deze laatste hem somtijds nog zoo stuitend voorkomen. Hij zou verder in bijna alle handwerken eenige bedrevenheid moeten hebben en hun bijzonderen woordenschat moeten beheerschen, vooral dien der zeelieden; eindelijk zou hij ook, wat eveneens van zeer groot belang is, de dieren- en plantenwereld van Griekenland goed moeten kennen. Waar is de man, die zich zou kunnen vleien aan al deze eischen te voldoen?’Ga naar voetnoot1. Zoo | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 130]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zulk een man inderdaad misschien nimmer gevonden zal worden, dan kunnen wij ten minste toch zeggen, dat Willems tot de zeer weinigen behoord heeft, die het door hem geschilderde ideaal zeer nabij zijn gekomen. Als zijn hoofdwerk beschouwde Willems evenwel niet deze ten deele door uiterlijke aanleidingen uitgelokte verhandelingen, maar de Fransche vertaling van Aristophanes, waaraan hij rusteloos arbeidde. Hij is er in geslaagd dit werk, dat ook van verklarende aanteekeningen voorzien is, te voltooien, maar het is tot op heden nog grootendeels onuitgegeven. Slechts drie stukken, de Wespen, de Wolken en de Ridders, zijn in de laatste jaren van zijn leven verschenen. Ik beschouw het niet als mijne taak in dit levensbericht het licht te laten vallen op de groote en blijvende waarde dier vertaling, maar laat dat over aan de opmerkingsgave der toekomstige litteratoren: aan het meerendeel der thans levende is Willems' werk nog volslagen onbekend en zal dit allicht nog eenigen tijd blijven, omdat het weinig verspreid en betrekkelijk moeilijk in handen te krijgen is. Maar wel kan het zijn nut hebben hier mede te deelen, welk doel de vertaler zichzelf voor oogen stelde en volgens welk beginsel hij te werk ging. Er zijn twee verschillende manieren van vertalen. De eene bestaat hierin, dat wij de gedachte van den vreemden schrijver in ons opnemen en deze dan wedergeven op eene manier, die voor ons natuurlijk en in de omgeving, waarin wij leven, gebruikelijk is. Zoo plegen wij gemakshalve te werk te gaan met alle stukken, waarvan de litterarische vorm geen hooge waarde en geen eigen karakter heeft. Maar hoe te doen, wanneer wij philologen, die nu toch eenmaal de aangewezen ver- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 131]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
tolkers zijn, komen te staan voor het werk van een oppermachtigen scheppenden geest, voor wien wij slechts de knie kunnen buigen en wiens dichterlijke zeggingskracht wij in onzen trant bij geen mogelijkheid kunnen evenaren? Daar zijn er onder ons, die den moed bezitten om ook in zulk een geval dezelfde werkwijze toe te passen. Maar Willems was daarvan volstrekt afkeerig en sloeg om plat- en stompheid te vermijden bewust den tegenovergestelden weg in. Hij stelde zich eene overzetting ten doel, die, vrij van schoolvosserij en geheel binnen de grenzen der zuiverheid van de eigen taal blijvende, tot in het kleinste toe getrouw zou zijn. Langs dezen weg, die tienmaal meer moeite en tijd vergt, meende hij iets tot stand te kunnen brengen, waarbij wel het oorspronkelijk rhythmisch kleed der gedachten verloren, maar de schakeeringen dier gedachten zelve althans ten volle behouden zouden zijn, eene vertaling, die een betrouwbare gids zou kunnen zijn voor alwie in staat was den oorspronkelijken tekst te lezen en te ontcijferen, en tevens een wel onvolledig, maar ten minste niet onjuist beeld zou geven aan hen, die Aristophanes niet kenden. Het zal ieder kenner van Aristophanes wel duidelijk zijn, dat juist bij dezen schrijver met zijn onvergelijkelijken woordenschat en zijne talrijke woordspelingen en dubbelzinnigheden zulk eene wijze van vertalen bij uitstek moeilijk is. Hier deed zich dan ook eene eigenaardige zwarigheid voor: het bleek onmogelijk te zijn in de hedendaagsche taal al de noodige equivalenten voor de idiotismen van Aristophanes te vinden. Dit noodzaakte Willems te putten uit de taal der 17de en 18de, een enkel maal zelfs wel uit die der 16de eeuw. Het was zijn goed recht dit te doen, en het was trouwens ook bijna onvermijdelijk. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 132]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Wanneer later ook vele der uitdrukkingen, die in de 19de eeuw in zwang waren, in onbruik zullen zijn geraakt, zal niemand zich bij het lezen der vertaling meer stooten aan het veelvuldig voorkomen van meer ouderwetsche woorden en spreekwijzen. De grijsheid kwam met hare kwalen, voordat de laatste hand aan de vertaling was gelegd. De schrijver wist dat zijn levenswerk voor zijn dood niet wereldkundig zou worden en dat al het overige onuitgegeven zou blijven, en hij legde zich daar zonder strijd bij neder. Hij was te humanistisch en te intellectueel van aard om op de gewone wijze eerzuchtig te zijn. Zijne laatste jaren zijn niet somber geweest. De vereenzaming in den ouderdom, die het lot is van hen, die in het leven hun eigen weg gaan, heeft hem slechts ten deele getroffen. Wel was hij niet meer in gestadige aanraking met zijne tijd- en studiegenooten, wier namen hem nog gedurig op de lippen kwamen; maar in het oude huis in de Brusselsche voorstad en in het zomerverblijf te Knockeaan-Zee kwamen altijd nieuwe en oude gasten, die aangetrokken en bekoord werden door zijn talent van converseeren en zijne beminnelijke gastvrijheid. Langzamerhand had hij naast zijne boekenverzameling eene keur van schilderijen bijeen weten te brengen. Hij bezat onder anderen werken van Leys, Alfred Stevens, Claus, Khnopff, Boulenger, Gilsoul, Daubigny, Troyon, Rousseau, Gustave Moreau, Fromentin; van Corot had hij een zijner beste landschappen; de oudere Vlaamsche kunst was vertegenwoordigd door eenige kleinere stukken van Rubens. Ook deze verzameling trok, gelijk men zich wel denken kan, niet weinige bezoekers en bracht hem telkens weder in aanraking met kunstkoopers en kunstkenners van naam. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 133]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Den 27sten November 1912 trof hem plotseling de lang verwachte slag. Mij staat hij uit zijne laatste levensjaren het best voor den geest, zooals hij des zomers elken namiddag met zijne vrouw wandelde door de duingronden en de wijde velden tusschen Knocke en Sluis en daarbij nooit naliet de vaderlandsche natuur als een wonder van schoonheid te prijzen. Want hoezeer hij zijnen geest ook voor velerlei cultuurstroomingen open had gesteld, nochtans was hij niet vervreemd van 't eigen land en volk. Hij was en bleef er trotsch op een Vlaming te zijn: als zoodanig mogen wij er aanspraak op maken hem als een der onzen te eeren.
Groningen. Wilhelm Vollgraff. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 134]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Lijst van geschriften van Dr. A. Willems.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 135]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
|
|