Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1914
(1914)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1901-2000]– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 83]
| |
Levensbericht van Hugo Beyerman.Tollens dichtte eens bij de wieg van zoo'n kleinen baas - Zeg eens zuiver, looze guit!
Wat toch kijkt je de oogjes uit?
Goochelaar, biecht op je treken:
Zeg me hoe je blikken spreken,
Spreken, schoon je 't mondje sluit?
Zeg het jongen! zonder logen,
Wat toch zit er in je oogen? ...
Maar; wat vraag ik naar den vond?
Jongen, 'k heb de list doorgrond;
'k Weet het, door wat looze treken
Al je stoute blikken spreken,
Alsof je elke taal verstondt:
't Is geen wonder dat ze 't mogen,
Want je ziel zit in je oogen!
Met zulke oogen keek Hugo Beyerman op 19 September 1836 de wereld in; zoo blikte hij te Deventer vrolijk op school, opgewekt als gymnasiast te Amsterdam, op 4 September 1852 uiterst gelukkig toen hij als cadet der artillerie de Koninklijke Militaire Academie binnentrad: zijn leven lang met wijd geopende oogen voor plicht, liefde en kunst, in voor- en in tegenspoed, bij grooten moed onder zwaar lijden op hoogen leeftijd, tot zijn laatsten snik op 6 April 1913 te 's-Gravenhage. | |
[pagina 84]
| |
Hoe hij in zijn jeugd op zooveel verschillende plaatsen belandde, valt op te maken uit het belangrijke, reeds een veertigtal jaren geleden door dr. Johannes Dyserinck omtrent Hugo's vader geschreven levensbericht. Maar wat die bekwame verzamelaar toen nog niet van zijn held - inderdaad ook een curiositeit onder de onsterfelijken onzer Maatschappij van Letterkunde - kon weten, betreft den invloed der vaderlijke leer op den zoon. Hugo senior hechtte de meeste waarde aan een kalme, uit bedaard nadenken over ons eigen en hetgeen ons omringt opgemaakte schatting van zaken. Aan die overeenkomst tusschen vader en zoon danken wij meerendeels de lettervruchten van laatstgenoemde, zijne indrukken op het gebied van muziek en van kunst, vooral op het gebied van Thalia: leerrijk, aesthetisch, schier klassiek. Deze zijn uit zijn eigenaardige militaire loopbaan voortgesproten, althans nauw daarmede verwant. Na gunstig geslaagde studiën te Breda werd hij op 30 Juni 1856 benoemd tot tweede-luitenant bij het 2de regiment vesting-artillerie te Bergen-op-Zoom, en reeds het volgende jaar (9 October '57) overgeplaatst bij het regiment rijdende artillerie: onze ‘francs lurons’, toen te Leiden, later te Arnhem in garnizoen. Nog in zijn eerste garnizoen maakte hij kennis met Helena Maria Emerentia Beatrix Reyers, dochter van den luitenant-kolonel later kolonel plaatselijken commandant te Nijmegen, en huwde als eerste-luitenant op 3 November 1859 te Utrecht de vrouw zijner keuze. Toen wij Beyerman in Gelderlands schilderachtige hoofdstad ontmoetten, trokken ons aanstonds zijne schrandere, doordringende oogen aan, waaruit tevens zooveel welwillendheid en vriendelijke kameraadschap straalden. De weelderige levenswijze bij Neerlands oudste, meest beroemde bereden korps kon | |
[pagina 85]
| |
zijn wetenschappelijken zin niet schaden. In dien tijd van groote ontwikkeling der artillerie vonden wij bij alle vraagstukken van techniek, ballistiek, organisatie, tactiek, gebruik van het wapen e.d.g. immer voorlichting bij hem, sterk afstekende bij het eigenaardige standpunt, waarop toen onze ouderen bij den generalen staf zich bewogen. Als bekwaam ruiter en wegens zijn tact van omgang met minderen werd hij bij het korps belast met het rijkunstig onderricht der rekruten. Hij nam o.a. in den zomer van het jaar 1868 in de legerplaats bij Milligen onder bevel van den prins van Oranje, commandant der brigade cavalerie, deel aan de door dien vorstelijken bevelhebber uitgeschreven wedloopen voor volbloedpaarden (1800 meters) en niet volbloeds (900 meters). De prins, gezeten op een volbloed, behaalde den prijs, doch was ‘hors concours’; dientengevolge werd de eerste-luitenant Beyerman op zijn schoone merrie Nora de gelukkige winner. Drie jaren later won Zijne Koninklijke Hoogheid na afloop der manoeuvres op de Reuvensche heide bij Roermond op een ander paard van Beyerman den eersten prijs en overhandigde dien aan den eigenaar. Deze courses vestigden voor goed zijn naam als buitengewonen ruiter en goeden paardenkenner. Na tienjarigen dienst bij de rijdende artillerie voerde zijn benoeming tot kapitein (12 Juli 1867) hem weder naar het regiment, waarbij hij zijn loopbaan als officier had aangevangen, nu te Utrecht, waar hij slechts een groot jaar vertoefde om tot een geheel anderen werkkring te worden geroepen. Prins Alexander der Nederlanden had in Augustus 1868 den zeventienjarigen leeftijd bereikt. Zwak van gezondheid en sedert zijn vroegste jeugd aan tedere moederlijke zorgen gewend zijnde, trachtte Hare Majesteit koningin Sophie voor den prins reeds als knaap en als jongeling | |
[pagina 86]
| |
groote vermoeienissen te vermijden. Ofschoon lichamelijk ongeschikt voor den krijgsmansstand en met weinig gevoel voor uiterlijken praal, trok toch de ernstige bestemming der krijgsmachten zijn hart; maar een lichamelijk organisme, sterk afwijkende van een harmonisch ontwikkeld geheel, zou den jongen vorst, die reeds door den Koning tot den hoogsten subalternen rang bij alle wapens en bij de marine bevorderd was, geheel zijn leven elke inspanning verbieden. Zoo lang 's prinsen taak nog niet scherp was afgebakend, moederlijke liefde stralen van vreugde schoot over zijn jong leven, waren middelen te over beschikbaar om aan 's prinsen militairen zin te voldoen. Daartoe behoorde de toevoeging van een jongen, kundigen, volkomen vertrouwbaren leidsman. Tot dien tijd had de majoor der rijdende artillerie jhr. A.C.M. Hooft volgens 's konings opdracht de functie van gouverneur bij den jeugdigen vorst verricht; toen hij hulp verlangde bij een taak, die hem op gevorderden leeftijd te zwaar viel, werd volgens zijn voordracht de kapitein Beyerman daartoe aangewezen. Behalve dezen hebben de hofraad Camp - na het aftreden van jhr. Hooft benoemd tot intendant van 's prinsen Huis - en de aan Z.K.H. tijdelijk toegevoegde ordonnans-officier baron Sirtema van Grovestins zekeren invloed op zijn karakter uitgeoefend. Na vertrek van laatstgenoemde naar Sumatra tot deelneming aan de krijgsverrichtingen tegen het rijk van Atjeh, werd hij bij den prins tijdelijk vervangen door den ordonnans-officier jonkheer S.M.S. de Ranitz: na terugkomst uit Indië keerde baron Grovestins als kapitein der artillerie bij den Prins weder. Bijna zes jaren verkeerde kapitein Beyerman - achtereenvolgens overgeplaatst bij het regiment veld-, daarna weder bij de rijdende artillerie - bij Zijne Koninklijke Hoogheid, alvorens hij op 1 Januari | |
[pagina 87]
| |
1874 als 's Prinsen adjudant deel ging uitmaken van den grooten staf. Dit langdurige uitstel, waarvoor geen geldige reden bestond, wekte soms zijne gevoeligheid op: hetgeen dan zijne sprekende oogen vertolkten. De koning bemoeide zich betrekkelijk weinig met zijn zoon, daarentegen bleef de koningin hem vertroetelen, bijna coquetteeren om zijne kinderlijke liefde: meermalen niet zonder teleurstelling. Hunne Majesteiten bejegenden de heeren van 's prinsen gevolg immer met groote voorkomendheid. Maar gedachtig aan de volgens den ondeugenden bisschop van Autun, prins Talleyrand, vooral in vorstelijke huizen te behartigen waarschuwing ‘les amitiés sont des moyens qu'il faut prendre ou quitter selon les circonstances’, heeft Beyerman zich nooit opgedrongen. Vooral koningin Sophie toonde meermalen zeer bijzonder op den adjutant van haar meest geliefden zoon gesteld te zijn. De somwijlen eenigszins teruggetrokken houding van prins Alexander tegenover zijn nieuwen mentor was steeds van korten duur; hoewel hij Beyerman zeer genegen was en hoog waardeerde zag hij toch met zekeren vrees tegen hem op. Gedurende 's prinsen verblijf aan de hoogeschool te Leiden (volgens het ‘Album Studiosorum’ van 1 October 1870 tot Mei 1874), vergezelden de heeren Grovestins, de Ranitz en Beyerman Zijne Koninklijke Hoogheid om beurten daarheenGa naar voetnoot1. Van dien tijd, toen het studenten-leven den jongen vorst eenigszins vrij maakte van de banden, welke zijne geboorte aanlegden, dagteekenden vriendschapsbanden, welke hij immer heeft onderhouden. Bij veelvuldigen omgang met hoogleeraren en andere zonen van Minerva, | |
[pagina 88]
| |
die Beyerman's kunde en wetenschappelijke ontwikkeling hoog schatten, bleef deze gemakkelijk op de hoogte der vorderingen, maar ook van zekere zwakheden bij prins Alexander. Dikwerf toonde deze vorstenzoon zekere onbeholpenheid - later verklaard door zijn voor een krachtige levensuiting te zwak lichamelijk organisme -, waarop Beyerman 't dan plicht achtte hem opmerkzaam te maken: soms met humor, op eenigszins sarcastische wijze of met sterk sprekende oogentaal. Meermalen heeft de prins daarover aan jongere vrienden te Leiden zijn nood geklaagd. Vooral professor dr. Matthias de Vries kwam in nauwe betrekking tot prins Alexander als rector magnificus, mede als voorzitter der commissie voor het gedenkteeken van Leiden's ontzet in het van der Werff-park: waarvan de prins eere-voorzitter, tevens een zeer ijverige en belangstellende medewerker was. De heeren van 's Prinsen gevolg woonden de colleges van professor Rijke in de natuurkunde bij, welke hij te zijnen huize aan Zijne Koninklijke Hoogheid gaf; Beyerman benuttigde het verblijf in de schaduw van Minerva's tinnen tevens ijverig tot eigen ontwikkeling. Op 19 Juni 1873 schreef onze Maatschappij zijn naam op haar ledenlijst: juist een halve eeuw later dan dien van zijn vader. In den winter van 1869 op '70 vergezelde kapitein Beyerman prins Alexander op een reis langs de Middellandsche Zee, waarvan hij de herinneringen heeft nedergelegd in ‘de Gids’ van 1872. In deze eerste lettervruchten gaf de schrijver bij al hetgeen hij in het laatste jaar van het tweede Fransche keizerrijk aldaar, te Rome, op Malta, in de landstreek van Palermo - door de dichters ‘de gouden schelp’ genoemd -, in Tunis en elders aanschouwde, bewijzen van juiste opmerkingsgave, | |
[pagina 89]
| |
goed oordeel en veelzijdige kennis, zonder dat hij aan anderen zijne wetenschap uit de hoogte liet gevoelen. De zakelijke, wel doordachte inhoud zijner studiën, eveneens de zuivere, korte, krachtige stijl van Hugo senior bleken mede het deel te zijn van den junior. Jammer genoeg missen wij een dergelijke beschrijving betreffende bezoeken van den prins met Beyerman aan zijne tante, Mevrouwe de groothertogin Sophie, te Weimar waarbij ook 's prinsen vriend baron H. van Hogendorp, eersteluitenant der artillerie, hem vergezelde; aangaande zijn reis naar Zweden, Noorwegen en Denemarken, waarheen ook de heer Camp meeging (1874). Een schoone gelegenheid om zijn tot zekere hoogte romantischen geest te scherpen ontging Beyerman, wijl niet hij, maar jhr. de Ranitz Zijne Koninklijke Hoogheid vergezelde naar de hoven van Rusland en Berlijn; bij deze gelegenheid was mede sprake van bezoek aan een kleiner Duitsch hof, waar 's prinsen moeder een levensgezellin voor haar zoon meende te hebben ontdekt. Van dit bezoek, aanvankelijk uitgesteld, kwam ten slotte niets. De prins miste alle gevoel voor de levende poëzie onzer samenleving; integendeel huldigde hij de opvatting van Vondel's Hippolytus ‘Eer worde de arend een vriend der duiven, dan dat ik een vrouw diene ...’ Aan 's prinsen reis naar Noord Afrika (1878) herinnert Beyerman's keurige arbeid ‘Drie maanden in Algerië’Ga naar voetnoot1, waar hij, trouw aan Plinius' levensspreuk ‘nulla dies sine linea’, dagelijks aanteekende, wat hij zag en ondervond: een uitmuntende gewoonte, welke helaas! in onzen ziekelijk snel levenden tijd nog bij slechts enkelen toepassing vindt. Levendig en met ge- | |
[pagina 90]
| |
zonden humor wedergevende wat zijne oogen trof van Algerië tot Oran, langs de kust en in de woestijn, gaf hij blijken van zeker talent om ook min verkwikkelijke toestanden onder Arabieren en Bedouïenen zonder aanstoot te verhalen; terwijl hij het natuurschoon van zee en rotsen, van oranjeboomen vol bloesems en vruchten, van glimmende bladeren en overvloed van theerozen onder den zuidelijken hemel, in de volle kracht van onze rijke Nederlandsche taal weergeeft, zooals Théophile Gautier in zijne spraak dichtte - On dirait des roses blanches,
Qu'auraient fait rougir de pudeur,
En les lutinant sur la branche
Des papillons trop pleins d'ardeur ...
't Wil ons voorkomen, dat de zoon van Mars onder den Afrikaanschen hemel is ontwikkeld tot den aesthetischen letterkundige, wiens aanleg voor de tooneelschrijfkunst reeds was gebleken. Sedert heeft Beyerman zich ijverig, maar in stilte, schier onopgemerkt en ongenoemd in verschillende dagbladen ‘Het Vaderland’, de ‘Nieuwe Rotterdamsche Courant’ e.a. bewogen op het gebied van muziek - wij herinneren aan zijne artikelen over de Diligentia- en andere concerten, de Engelsche klokkenspelers in November 1880, militaire schouwspelen en vertooningen -, van kunst, tooneel en allerlei voorvallen in het dagelijksche leven. Ook verschenen van zijne hand necrologiën van koningin Sophie op 3 Juni 1877, van prins Alexander zeven jaren later (21 Juni '84) in dezelfde voor het Oranje-Huis zoo noodlottige maand, waarin ook 's prinsen oudere broeder was overleden (11 Juni '79); critische besprekingen van schier alle schilderij-tentoonstellingen te 's-Gravenhage tusschen de jaren 1881 en '87, aan- | |
[pagina 91]
| |
gaande de aan Coppée, Vaquerie, Sardou, Ohnet, von Moser, andere Duitsche en Fransche schrijvers ontleende opvoeringen van het ‘Nederlandsch tooneel’. Grooten roem oogstte Beyerman, niet alleen hier te lande, maar ook in Zuid Nederland aan de Schelde en te Weimar, het Ilm-Athen, als tooneelschrijver onder het pseudoniem van ‘Glanor’. Het tooneel heeft de schoone, edele roeping van te vermaken. In den ouden, later afgebranden schouwburg aan den Amstel las men de regels van onzen dichtervorst: ‘Tooneelspel quam in 't licht tot leersaem tydverdrijf;
Het wijckt geen ander spel, noch konincklyke vonden,
Het bootst de weereld na: het ketelt siel en lijf:
Het prickeltse tot vreughd of slaet ons soete wonden:
Het toont in 't kleyn begrip al 's menschen ydelheyd,
Daer Demokryt om lacht en Heraklyt om schreyt ...’
Het tooneel dient tot vermaak als voermiddel van ontwikkeling en beschaving, maar tot een vermaak dat verheft en veredelt, oog en hart bevredigt, te denken geeft. Het moet een spiegel zijn van de werkelijkheid, maar mag niet preeken, al hoort men het vaak, soms te recht, noemen een ‘leerschool voor volwassenen’. De voorbeelden, welke het tooneel vertoont, moeten door waarheid, leven en beweging trekken. Een goede tooneelvoorstelling, waar men menschen ziet, die tot het gemoed spreken, is een heerlijke uitspanning, waarvan het genot wordt verhoogd, omdat velen te zamen daarvan genieten. De tooneel-critiek en de oorspronkelijke, zonder eenigen invloed van anderen, door stijl, dialoog en uitvoering van de tot dusverre in ons land opgevoerde drama's en blijspelen afwijkende tooneelstukken van Beyerman vielen toevallig zamen met het ontstaan van het Tooneelverbond, de bemoeiingen van Teyler's Genootschap en van de afdeeling letterkunde der Koninklijke Maatschappij | |
[pagina 92]
| |
van Wetenschappen te Amsterdam om de dramatische poëzie te doen herleven, de vertooningen van rijmelaars, het vertaalwerk van ‘penny-a-liners’ te vervangen door oorspronkelijke stukken met plastische voorstellingen en juiste karakter-beelden, het boeken-hollandsch met vierde naamvallen door gewone, losse gesprekken en gezonde taal. Met groote voorliefde en kennis beoordeelde Beyerman ‘de Kiesvereeniging van Stellendijk’ door Lodewijk Mulder, ‘de Schuld’ van Mendes da Costa en de Vos, de zoo al minder gelukkig geslaagde Indische tooneelwerken van Mina Kruseman en Brooshooft: waarbij hij dan de toenmalige jonge actrices en acteurs als Picéni, Christina Poolman, de heeren Moor, Bouwmeester, Schulze aanmoedigde door gepasten lof, doch ook nooit verzuimde hen in hun eigen belang, immer voorkomend en hoffelijk, op gemaakte fouten te wijzen. Deze school, meer nog de levende wereld, waarin de betrekking bij prins Alexander hem elken dag riep, scherpte zijn schrander oog tot grondig onderzoek der onderwerpen, welke hij daarna zoo boeiend, zoo natuurlijk in zijne tooneelstukken ‘Uitgaan, Zijn geheim’ en ‘De ware Jozef’ heeft weergegeven. Even juist als hij vroeger zijne kameraden wist te beoordeelen, steeds hunne goede hoedanigheden op den voorgrond stellende, blikte hij later in de maatschappelijke samenleving met hare schatten van huislijkheid en wederzijdsche toewijding. Even openhartig parodieerde hij bij eigen weten en ondervinding in ‘Uitgaan’ het zoo dikwerf onbeteekende, schijnbaar drukke leven der hoogere standen met hunne ‘Tartuffe's’, en lastertongige ‘tête-à-tête's’: ons overbekend uit Pailleron's geestige comedie ‘Le monde où l'on s'ennuie’. Glanor's blijspel ‘Uitgaan’ mag een juweeltje van | |
[pagina 93]
| |
tooneelschrijfkunst heeten. De eenvoudige titel houdt verband met de strekking: een boeiend, uit het leven gegrepen, gekuischt protest in losse, vloeiende taal tegen toenemende weelde en genotzucht, drang om op soirées en bals te schitteren, vooral in de zoogenaamde groote wereld, welke den ondergang van tal van personen en gezinnen ten gevolge heeft. Met toepassing op een degelijke, echt Hollandsche omgeving - schier denkt men aan eigen kring - heeft Beyerman door een hoogst eenvoudige, zelfs te sober doorgevoerde intrigue, met kennis van personen, toestanden en juiste karakterteekening, een der zwakke punten onzer hedendaagsche samenleving meer door vlotten dialoog dan door eigenlijke actie aan de kaak gesteld. Alleraardigst beschrijft hij zoo'n bal. Iemand, die zijn wereld heet te kennen, bemoeit zich daar zoo min mogelijk met zijn eigen vrouw, welke zich op hare beurt uitsluitend met anderen dan haar man behoort te vermaken. Zij wordt door anderen gevleid, omarmd, bediend, ten slotte naar haar rijtuig gebracht. Haar man kijkt men te nauwernood aan. Hij wordt geduld, omdat 't niet anders kan, maar de ‘Lohengrin’ zag liefst, dat hij bij den koetsier op den bok ging zitten om hem de plaats naast haar te laten. Mevrouw komt doodmoê, veelal humeurig thuis, staat des anderen daags pas tegen den middag op, heeft dan allen tijd noodig om zich weêr te laten kappen en kleeden ten einde des avonds op nieuw in de puntjes te voorschijn te komen en andere overwinningen te behalen. De zorg voor de kinderen, heiligst bezit, en voor het huishouden blijft aan huurlingen overgelaten: dikwerf met alle later blijkende, soms onherstelbare gevolgen van verzuim en verwaarloozing. ‘Uitgaan’ is, wat onze buren noemen, een ‘Sittenbild’, een echt | |
[pagina 94]
| |
chique ‘comédie de moeurs’, welke geen scherts buiten sluit, doch door satire en ernstige diagnose het euvel doet kennen. Toilet en tafel stellen in de groote wereld zulke hooge eischen, dat onbemiddelden hun ondanks en soms aan eigen schouw niet zonder ‘Seitenhiebe’ van vrouw en dochters, door de dreigende rekeningen van modiste en kok van de ‘uitgaande wereld’ worden gescheiden. En bij de door ‘Fortuna’ meer begunstigde leden der ‘haute volée’ en ‘haute finance’, vooral in de kringen der ‘Streber’ en millioenengaarders van ginds, die schier een polsstok behoeven om over hunne jaarlijksche inkomsten heen te komen - doen dikwerf schitterende toiletten en het ‘record’ van overvloedige schotels schade aan het genoegelijk samenzijn. Menigeen vermeit zich beter bij den schalkschen lach van een spiritueel buurtje in een mousseline'tje dan bij het deftige zwijgen van eene in zijde of satijn ruischende matrone; aan menigen wijdschen disch met actueele-, oud-excellenties en goudheiligen kan men den wensch niet onderdrukken, dat de conversatie wat meer van den schotel had, de gasten in de leege plateau's overgingen! ‘Uitgaan’ kwam op 15 Maart 1873 een eerste maal voor het voetlicht in de Societeit ‘de Vereeniging’ te 's-Gravenhage, door het tooneelgezelschap van den Rotterdamschen schouwburg Albregt en van Ollefen ten benefice van het bevallige actrice'tje A. Picéni. Steeds meer gewaardeerd - vooral om de beschaafde, natuurlijk samenspraak en de geheele door Beyerman persoonlijk geleide opvoering, welke als 't ware een omkeering bracht in de tot dien tijd gebezigde tooneeltaal en in de wijze, waarop de artisten zich op het tooneel plachten te bewegen - en in alle groote plaatsen van Nederland opgevoerd, werd Glanor's blijspel ook gekozen in den | |
[pagina 95]
| |
schouwburg te Amsterdam (13 Mei 1874) bij de viering der vijf-en-twintigjarige gezegende regeering van onzen laatsten koning, te welker gelegenheid Zijne Majesteit den kapitein Beyerman zeer bijzonder over zijn werk complimenteerde; bij de inwijding van den nieuwen Vlaamschen Schouwburg van Antwerpen (16 Augustus d.a.v.), en op verzoek van den groothertog Alexander van Saksen Weimar Eisenach, dien maeceneas voor het tooneel der ‘Meiningers’, te Weimar, waar ‘In die grosse Welt’ grooten bijval oogstte. De ‘Weimarsche Zeitung’ van 12 Mei 1874 bracht een eigenaardige hulde aan Beyerman's scherp vernuft en leerzame pen, door ter eere onzer Hollandsche vrouwen in warme bewoordingen op de quint-essens van zijn tooneelstuk te wijzen: ‘Man kann Holland nur Glück wünschen, wenn dort die Frauen erklären, lieber als in der grossen Welt, am häuslichen Herde die Flamme ihres Glückes pflegen zu wollen, und wenn ihnen diese Erkenntniss kommt, noch ehe sie von der verbotenen Frucht genascht haben’. ‘Zijn geheim’, voor de eerste maal den 5den Maart 1874 te Rotterdam opgevoerd, is een drama, beter gezegd een dramatische schets. Het thema is overbekend: de oude trias van den man, de vrouw en den minnaar, van welke er één te veel is: het onderwerp van een groot deel der romantische literatuur. Naar den geest der tijden ziet men den minnaar verdwijnen - in de ‘Polyeucte’ van Corneille -, of de vrouw - Rousseau laat haar in de ‘Nouvelle Héloise’ sterven -, of de man - als in den ‘Jacques’ van George Sand. Glanor herinnert deels aan ‘Polyeucte’ deels aan ‘Jacques’. Beyerman teekende geenszins als bij de meeste Fransche comedies, waarin door liefde gewoonlijk niet anders wordt verstaan dan een zinnelijke, hartstochtelijke opwelling, | |
[pagina 96]
| |
die bevrediging zoekt ten koste van deugd en eer - verleidings- en echtbreuk-histories, doch een minnaar, die zich gedraagt als een fatsoenlijk man, even als Corneille's held zich uit zuivere, edele zelfverloochening opoffert. Glanor had voor het eigenlijke, ware leven wijd geopende, machtige oogen en gaven; zijne creatieën schenen voor het tooneel een zeer vruchtbaren dramaturg te beloven, waarop Nederland trotsch mocht zijn. Antwerpen bekroonde ‘Zijn geheim’ met goud. De omstandigheden, waaronder de beste levensjaren van Beyerman verliepen, brachten, helaas! de gulden letterkundige beloften niet tot geheele vervulling. Een derde tooneelstuk ‘De ware Jozef’ is alleen door aanzienlijke liefhebbers in intiemen kring maar nooit publiek opgevoerd: wel jammer! want hoewel niet gelijkstaande met de vorige, bevat ook die arbeid veel aardigs en degelijks.
Na den dood van prins Alexander werd Beyerman benoemd tot adjudant in buitengewonen dienst van Zijne Majesteit den Koning, na diens overlijden van Hare Majesteit de Koningin, en doorliep hij bij het wapen der artillerie de rangen van majoor en luitenant-kolonel, tot hij op 23 Maart 1887 het leger met den rang van kolonel verliet. Tien jaren later verleende Hare Majesteit de Koningin-Regentes aan den oud-adjudant van wijlen prins Alexander den rang van generaal-majoor (28 Augustus 1897) en vereerde onze Souvereine hem na HDz. troonbestijging herhaaldelijk met buitenlandsche opdrachten. Op 4 Augustus 1900 zag hij zich aangewezen om Hare Majesteit te Coburg te vertegenwoordigen bij de begrafenis van Z.K.H. den hertog van Saksen-Coburg-Gotha, hertog van Edinburg; op 5 October d.a.v. bij de ter aarde bestelling van Z.H. Bernard, Heinrich hertog van Saksen- | |
[pagina 97]
| |
Weimar. Reeds in September '98 was hij bij de plechtige inhuldiging van Hare Majesteit de Koningin toegevoegd aan Z.K.H. den groothertog van Saksen-Weimar, bij wien Beyerman in hoog aanzien stondGa naar voetnoot1, en vertegenwoordigde vooral ook om deze reden Hare Majesteit bij de laatste aan dien vorst op 11 Januari 1901 te Weimar toegebrachte eere. Van 4 tot 7 Februari 1901 was de generaalmajoor Boyerman ter gelegenheid van het hawelijk van Hare Majesteit de Koningin verbonden aan Z.K.H. prins Albert van Pruisen; op 24 October van datzelfde jaar met een Harer Majesteits ordonnans-officieren, den eersteluitenant graaf du Monceau aan Z.K.H. den groothertog van Saksen toegevoegd bij diens eerste officieele bezoek op het Loo en te Soestdijk. Ofschoon de heer Beyerman ten hove aan zijne eigenlijke artilleristische bestemming ontwies, leefde de oudrijer onverzwakt in hem voort. Daarvoor getuigde zijne welsprekende feestrede op 20 April 1893 tot herdenking der oprichting van het korps rijdende artillerie vóór honderd jarenGa naar voetnoot2. In die geschiedkundige voordracht sprak zijn geweten: een achtbare rechtbank, welke zich in oordeelvellingen niet door goed- of afkeuring, ook niet door min gunstige uitkomsten van de waarheid mag laten afleiden, maar onveranderlijk de beginselen van recht en billijkheid behoort te volgen. Krachtig schetste hij bij de opening van dat feest te Arnhem de schoone daden der Staatsche-, Bataafsche, Koninklijk Hollandsche-, Fransch | |
[pagina 98]
| |
Keizerlijke- en Koninklijk Nederlandsche rijdende batterijen, haren roem in het binnen- en het buitenland, zijne voorgangers, die bloed en leven voor koning en vaderland hadden geofferd en wier namen schitteren als diamanten op een rouwkleed, als dauwdruppelen op viooltjes en witte rozen. Nog klinken ons als muziek in de ooren de gevoelvolle woorden, waarmede hij ten slotte de verwachting uitsprak, dat het korps - waarbij hij zelf zoozeer had uitgeblonken - steeds in bloei moge voortleven, tot heil en handhaving van Neerlands onafhankelijkheid. Bij den levendigen bijval, welke zijne schoone rede uitlokte, drong het vuur zijner sprekende oogen den parel terug, welke de levendige toejuichingen zijner kameraden en oud-kameraden daarin deden opwellen.
F. de Bas. 's-Gravenhage, 18 Februari 1914. |
|