| |
| |
| |
Levensbericht van A.W. Sijthoff.
1829-1913.
Bijna een kwarteeuw geleden werden de vrienden en familieleden van den heer A.W. Sijthoff verrast door de ontvangst van een lijvig boekdeeltje, smaakvol uitgevoerd, keurig gedrukt als alles wat de persen der Leidsche drukkers- en uitgevers-firma verlaat en getiteld: ‘Een veertigjarige uitgevers-loopbaan, A.W. Sijthoff te Leiden, 1851-1 Januari-1891, naar bescheiden uit het archief der zaak geschetst door een vriendenhand’.
Het werk was als manuscript gedrukt, dus slechts voor een beperkten kring bestemd; maar het trok in de uitgevers-wereld zoo zeer de aandacht door den schat van herinneringen en bijzonderheden die het bevatte, alle voor de geschiedenis van den boekhandel in Nederland van belang, dat de Vereeniging tot Bevordering van de Belangen des Boekhandels vergunning verzocht om het werk op te nemen in hare serie uitgaven betreffende de geschiedenis van den Nederlandschen Boekhandel.
Die vergunning werd gaarne verleend, behalve voor enkele bladzijden die een te intiem karakter droegen; en zoo is dit werk in ruimen kring bekend geworden. En dat niet ten onrechte belangstelling voor dit stuk
| |
| |
geschiedenis werd verwacht, blijkt voldoende hieruit, dat in deze uitgaaf het werk reeds lang geheel is uitverkocht.
Bij de uitgaaf van dezen herdruk werd ook bekend, dat die ‘vriendenhand’ toebehoorde aan den bekenden bibliograaf, den heer R. van der Meulen.
Op dat veertigjarig jubileum is een vijftigjarig gevolgd, met grooten luister gevierd, zoowel te Leiden als te Bagnères de Luchon, het welbekende lustoord in het zuiden van Frankrijk, waar de jubilaris een twaalftal jaren heeft doorgebracht. En op het vijftigjarig jubileum volgde nog een zestigjarig, op bescheidener wijze en in stilte gevierd te Feldafing, bij München, waar de heer Sijthoff het laatste tiental jaren zijns levens heeft gewoond.
Thans is de zeldzaam heldere, veerkrachtige en werkzame geest ter ruste gegaan. In den vroegen morgen van 29 Juli 1913 bracht de telegraaf zijn kinderen de diep schokkende tijding, dat hun vader, na eene korte ongesteldheid, zelfs voor zijne naaste omgeving nog onverwacht, zacht en kalm was ontslapen.
En nu wordt mij een levensbericht van den overledene gevraagd.
De aangewezen persoon daarvoor was en is de heer R. van der Meulen, die de stof geheel in zijne macht heeft; die getoond heeft het onderwerp te kunnen behandelen met groote ingenomenheid en toch zonder een spoor van overdrijving en wien men, als men iets over het werken van A.W. Sijthoff wil vermelden, slechts na te schrijven heeft, zeker als men wezen kan, het zelf niet beter te kunnen. Maar het bestek aan deze levensberichten gesteld, is uit den aard der zaak beperkt
| |
| |
en het onderwerp zoo veel omvattend en zoo dankbaar voor wie het weet te behandelen als de heer Van der Meulen, dat het jammer zou zijn de stof saam te dringen tot enkele bladzijden. Wellicht behouden wij nu nog de kans op een vervolg-deel op de ‘Veertigjarige Uitgeversloopbaan,’ een werk waarvoor de geheele Nederlandsche boekhandel erkentelijk zou zijn.
Deze overweging deed mij heenstappen over de bezwaren die ik had en zal, naar ik hoop, ook anderen vrede doen hebben met het weinige dat ik hier bieden kan en dat meer den persoon betreffen zal dan zijn werk.
Vooraf enkele aanteekeningen, die nu eenmaal bij een levensbericht behooren: Albertus Willem Sijthoff werd den 30sten Juni 1829 te Leiden geboren; hij was de oudste van een zestal kinderen, van welke de vijf jongeren echter dood geboren of kort na de geboorte overleden zijn. Ook zijn vader stierf jong, op 35-jarigen leeftijd; S. zelf was toen 14 jaren oud. Het milieu waaruit hij voortkwam gaf dus weinig reden om te verwachten, dat voor hem een zoo hooge, een zoo gezegende ouderdom was weggelegd.
Nog bij het leven zijns vaders was S. van de lagere school naar het gymnasium overgegaan; maar reeds toen was de keuze van de loopbaan die hij zou volgen, bepaald: hij wilde boekdrukker worden. Wat die keus bepaald had, wist hijzelf niet recht; er was in zijne familie niemand, - en ook nooit geweest, - die ook maar eenigszins in betrekking stond tot het boekdrukkersvak. De eenige verklaring, die hij er zelf voor wist te geven, was dat hij van boeken hield, niet zoo zeer als lees- of leergierige knaap, dan wel als iemand die oog heeft voor een welverzorgd boek. Dat heeft hij reeds
| |
| |
jong gehad en zijn leven lang behouden; hij had een aangeboren fijnen smaak voor alles wat met het boek in verband stond.
Niets stond het volgen der loopbaan die zijn voorkeur had in den weg en zoo ging hij op 15-jarigen leeftijd in de leer bij mr. J.G. La Lau, boek- en courantdrukker te Leiden. Het was nog in den tijd der handpersen, - van snelpersen was, althans in ons land, nog geen sprake; en twee jaren tijds was dus wel voldoende voor een jongen man, die zich met lust op zijne taak toelegde, om het zetten en drukken geheel onder de knie te krijgen. Maar daarmede was hij niet tevreden; hij wilde meer weten van het vak en zoo ging hij op 17-jarigen leeftijd over naar den boekhandel van D.J. Couvée, eveneens te Leiden, bij wien hij den omgang met het publiek en de eischen van het publiek op dit gebied leerde kennen. Daarna bracht hij nog twee jaren door bij den bekenden drukker en uitgever K. Fuhri te 's-Gravenhage, een man aan wiens kunde en doorzicht hij veel te danken heeft gehad en over wien hij tot in den laten avond zijns levens steeds met de grootste genegenheid is blijven spreken.
Er is in dezen eenvoudigen leergang van den aankomenden drukker en uitgever niets bijzonders; 't liep alles als van een leien dakje: eerst twee jaren om het handwerk te leeren, dan twee jaren om den omgang met het publiek te kennen en vervolgens nog twee jaren om met het uitgeversvak bekend te worden. En toch ligt er in dit stelselmatige, dat welbewuste, iets dat S. altijd eigen is geweest. Alles wat hij deed geschiedde zonder overijling; 't een kwam altijd uit het andere voort. Hij wist merkwaardig goed zijn tijd af te wachten, maar als die tijd gekomen was, hem dan ook te ge- | |
| |
bruiken. Tientallen jaren later voerde hij nog plannen uit, die hem tijdens zijn leerlingschap bij Fuhri reeds voor den geest waren gekomen.
Toen hij twee jaren bij Fuhri was geweest, wenschte hij voor zich zelf te beginnen; maar eerst wilde hij nog een kijkje nemen in de voornaamste drukkers- en uitgevers-zaken te Parijs, waar hij, van goede aanbevelingsbrieven voorzien, overal welkom was en zijn oogen terdege den kost gaf. En het was in 't volle bewustzijn, dat hij zijn vak kende en verstond, dat hij op 1 Januari 1851 zijn eigen drukkerij te Leiden opende.
Het eerste drukwerk, dat zijne persen verliet, ligt voor mij. Het is een klein boekje, een soort van mottoalbum, getiteld: ‘Gulden Levensbestuur of Lessen der Wijsheid die van boven is, bijeenverzameld door C.S. Adama van Scheltema, uitgegeven door A. Jager te Amsterdam,’ en bevat een bijbeltekst voor elken dag des jaars. Het geheel is uitgevoerd, zooals dit vóór een jaar of zestig gebruikelijk was: elk blaadje met een verschillend bloemrandje versierd, de namen der maanden in een vignet. Maar toch, hoe ouderwetsch het boekje er uit ziet, als drukwerk mag het ook nu nog gezien worden. Het exemplaar, in mijn bezit, is met de hand des drukkers voorzien van eene opdracht aan zijne verloofde en die opdracht is gedagteekend 7 Januari 1851, waaruit opgemaakt kan worden, - daar het niet denkbaar is, dat dit werkje in ééne week begonnen en voltooid is met inbegrip van de correctie en het werk van den binder, - dat de drukkerij reeds voor 1 Januari 1851 aan 't werk was gezet, al werd die datum dan ook als officieele openingsdag aan den boekhandel opgegeven.
S. was toen 21 1/2 jaar oud en behoefde dus voor zijne zelfstandige vestiging nog handlichting; eenige maanden
| |
| |
later, den 27en Augustus, trad hij in den echt met Jacomina Plonia van Ameyden uit Rotterdam.
Het ging met de jonge zaak en met het jonge gezin naar wensch; van alle kanten kwamen de opdrachten en de persen stonden niet stil, zoodat al spoedig aan uitbreiding moest worden gedacht en reeds twee jaren na de opening der zaak omgezien moest worden naar een grooter gebouw, waartoe een huis op de Ruïne werd aangekocht, dezelfde plek waar de Leidsche Uitgeversen Drukkerszaak ook thans nog gevestigd is, al is in het groot gebouwencomplex het drukkerijtje van 1853 niet meer terug te vinden.
Onder de werken, die de jonge drukker voor andere uitgevers te drukken kreeg, kwamen er al spoedig meerdere voor, die geïllustreerd waren. De gravures voor die illustraties werden door de uitgevers geleverd. Maar S. had in Parijs gezien, dat alle groote drukkerijen inrichtingen hadden, waar die gravures werden vervaardigd en ook zijn leermeester Fuhri had een tijdlang aan zijne drukkerij eene houtgraveerinrichting verbonden gehad, maar daze weer moeten opheffen.
Zijne drukkerij tot de eerste in Nederland te maken was de eerzucht van S. en het lag dus voor de hand, dat hij bij het overbrengen zijner drukkerij naar eene grootere ruimte, er bedacht op was, daar ook plaats te vinden voor eene inrichting tot het vervaardigen van houtgravures, toentertijd het eenige illustratiemiddel voor de boekdrukpers. Zoo richtte hij de ‘Leydsche Houtgraveerschool’ op, waaraan een bekend houtgraveur R.J. van Arum verbonden werd. En toen de Nederlandsche Maatschappij van Nijverheid kort daarna een prijsvraag uitschreef voor ‘afbeeldingen die ter toelich- | |
| |
ting moeten dienen voor wetenschappelijke werken tusschen den tekst, gelijk zulks tegenwoordig in het buitenland gebeurt’, werd de inzending der Leydsche Houtgraveerschool bekroond.
In hetzelfde jaar loofde de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen eene premie van ƒ 300.- uit voor de beste verzameling van op eigen drukkerij vervaardigde Kinderen Schoolprenten ten getale van minstens tien stuks en zond de Graveerschool 18 verschillende nummers in, waaraan de premie ten deel viel. Deze 18 prenten werden daarop in den handel gebracht en zijn Sijthoff's eerste zelfstandige uitgaaf geweest, eene uitgaaf die terstond groot succes had.
Dat was in 1853: op dat eerste succes zijn juist zestig jaren van haast onafgebroken succes op uitgevers-gebied gevolgd. Natuurlijk wordt hiermede niet uitsluitend, zelfs niet in de eerste plaats, bedoeld succes voor den uitgever als ondernemer, als zakenman; als zoodanig heeft S. even goed zijne zorgen en teleurstellingen gekend als ieder ander. Menige kostbare uitgaaf is door hem ondernomen, waarvan hij nooit eenig geldelijk voordeel verwachtte, maar die hij op touw zette voor de eer der Nederlandsche letteren, der Nederlandsche kunst en van den Nederlandschen naam. Maar wel waren zijne uitgaven bijna altijd een succes voor wat hij er mee beoogde; zelden heeft hij zich daarin vergist. Hij kende de behoeften van zijn tijd en de eischen van het publiek als geen ander. ‘Altijd Waek Saem’ is zijn Uitgeversdevies geweest en altijd waakzaam was hij dan ook, of er in de boekenwereld ook een plaatsje was voor een nieuw werk op het meest verschillend gebied. Op hetzelfde oogenblik dat hij zijne berekeningen zat te maken
| |
| |
voor de uitgaaf van een nieuw schoolboek of een kinderprentenboek, werden hem de proefbladen getoond van een reuzen-onderneming als bijv. de uitgaaf van Ungers Etsen naar Frans Hals en dergl. Dat is wel altijd een oorzaak geweest van mijne grootste verwondering, om niet te zeggen verbazing: dat hij zoovele geheel verschillende plannen tegelijkertijd in zijne gedachten wist te verwerken. Zijn fonds-catalogus, de droge opsomming der titels van alle werken bij hem verschenen, is een boekdeel van 300 bladzijden en bevat de bontste verscheidenheid van uitgaven op elk gebied. Behalve op dogmatisch-theologisch gebied heeft S. zich met zijne uitgaven op het geheele uitgestrekte veld der wetenschap bewogen. En ofschoon hij van al die werken natuurlijk niet de schrijver of de samensteller kon zijn, is hij van zeer vele toch wel degelijk de geestelijke vader.
Er zijn er, die het aandeel van een uitgever in het succes van een boek niet al te hoog willen aanslaan; zoo op 't eerste gezicht doet hij immers niets anders dan drukken of laten drukken en het werk bij den boekhandel verkrijgbaar stellen. Schreef zelfs niet eenmaal een jong schrijver, wiens werk niet al te grif door de uitgevers werd aangenomen, dat een uitgever hem zeker heel wat minder schelen kon dan ... een pers; want uitgeven kon hij zijn boek zelf wel, maar om het gedrukt te krijgen zou hij toch in elk geval een pers behoeven!
Zeker heeft prof. Burgersdijk niet zoo gedacht, toen hij zijne Shakespeare-vertaling voor eigen rekening begon uit te geven; maar bekend is zijn reuzenarbeid toch eerst geworden, toen S. er de fraai verzorgde uitgaaf in zes deelen met platen van gaf, later gevolgd door eene goedkoopere uitgaaf in twee deelen. En dagteekent Van Lennep's groote populariteit als schrijver
| |
| |
niet van de verschijning van Klaasje Zevenster, zeker niet de beste zijner romans, maar wel de eerste die in de wereld gezonden werd door het drietal ondernemende uitgevers: Nijhoff, Sijthoff en Thieme, het groote driemanschap zooals men toen zeide en die later ook de andere werken van Van Lennep onder het publiek hebben gebracht. Is ook niet, lang na Van Lennep's dood, door de prachtuitgave van al zijne werken met illustraties naar teekeningen van David Bles, Ch. Rochussen en W. de Famars Testas, daaraan een nieuwe bekendheid gegeven? Die uitgaaf, waarvan de schrijver zelfs niet gedroomd kan hebben, was dan toch zeker wel het werk van den kunstlievenden en ondernemenden uitgever. Koning Willem III, die altijd hoog ingenomen was geweest met Van Lennep, vereerde den uitgever voor deze uitgaaf met de Ridderorde van de Eikenkroon.
Zoo zouden tal van voorbeelden aan te voeren zijn om te toonen, dat in de vorschijning en het succes van een werk de uitgever dikwijls een groot, ja vaak het leeuwenaandeel heeft. In herinnering zij nog slechts gebracht de geschiedenis der uitgaaf van de ‘Codices’, eene onderneming waarvan het denkbeeld was uitgegaan van Dr. O. Hartwig, directeur der universiteitsbibliotheek te Halle, die het plan ontwierp tot stichting eener ‘Société pour la reproduction des manuscrits les plus précieux’, ten doel hebbende de vereeniging van alle directeuren der bibliotheken in Europa en Amerika, ten einde voor gezamenlijke rekening de meest kostbare en zeldzame handschriften te laten reproduceeren ten gerieve hunner boekerijen. Wel vond dit plan algemeene instemming, maar tot uitvoering wist men het niet te brengen, tot S. besloot om het geheel voor eigen risico te wagen, waartoe Dr. W.N. Du Rieu, bibliothecaris
| |
| |
der Leidsche Universiteit, hem gaarne zijne medewerking toezegde. Om een denkbeeld te geven van de beteekenis dezer uitgaaf zij hier vermeld, dat zij thans reeds 21 deelen vormt, die te zamen ƒ 2652.- kosten. Als blijk van waardeering voor deze uitgaaf schonk de hoog wetenschappelijke Koning Oscar van Zweden den uitgever de Ridderorde van de Poolster, terwijl de Keizer van Oostenrijk hem de Gouden Medaille van Verdienste vereerde en Paus Leo XIII per brief zijne groote ingenomenheid ermede betuigde.
Bij dergelijke uitgaven had S. in de allereerste plaats het doel, waarmede zij ondernomen werden, voor oogen. Zeker, hij was er niet onverschillig voor, dat eene uitgaaf die succes had, ook geldelijk voordeel gaf; maar bij het ontwerpen van ondernemingen van dien aard had hij voor alles de eer van zijn land, de belangen van kunst en wetenschap op het oog. Terecht meent dan ook de heer Van der Meulen in zijn hierboven genoemd werk er op te mogen wijzen, ‘dat een uitgever iets meer kan zijn dan het werktuig waarvan de schrijvers zich bedienen om hun geestesvoortbrengselen in stoffelijken vorm te vermenigvuldigen en te verspreiden; dat hij niet behoeft te bedelen aan de voeten van literatuur en kunst; maar dat hij als zelfstandig denker die beiden kan overhalen tot samenwerking, om vaderland en volk te verrijken met nieuwe en blijvende gedenkstukken’.
Ook op dagbladgebied heeft S. zich druk bewogen. Hij was mede-oprichter van het Vaderland; hij stichtte het Leidsch Dagblad en richtte het Rotterdamsch Nieuwsblad op, terwijl hij krachtig heeft medegewerkt aan de uitgaaf van de Haagsche Courant en het Nieuwsblad voor Nederland.
| |
| |
't Was als den uitgever van het Rotterdamsch Nieuwsblad dat ik hem voor 't eerst ontmoette. S. was toen nog geen vijftig jaren oud en niettemin heb ik hem nooit anders dan als ‘den ouden heer Sijthoff’ gekend. Zoo werd hij reeds toen algemeen genoemd. Dit geschiedde misschien in hoofdzaak ter onderscheiding van zijne reeds volwassen zonen, die met hem samenwerkten; ook wel omdat reeds op dien leeftijd een krans van zilverwitte haren een geheel kalen schedel omringde en hem op 't eerste gezicht oud deed schijnen ofschoon hiermede in tegenspraak was zijn frissche gelaatskleur en vooral zijn levendig, geestig tintelend oog. Hoe dan ook, hij werd door iedereen ‘de oude heer Sijthoff’ genoemd en niemand, - ook hijzelf niet, - vond dit vreemd. Maar ofschoon ik, oud hem noemende toen hij betrekkelijk nog jong was, tot het laatst zijns levens in druk verkeer en levendige briefwisseling met hem ben gebleven, heb ik hem, ondanks den hoogen leeftijd dien hij bereikte, niet als een oud man gekend. Tot het laatst van zijn leven verkwikte hij ieder die hem ontmoette door zijne opgewektheid, zijn levendigheid, zijn zin voor humor en zijn helderen geest. Zoo groot kon geen gezelschap zijn en ook niet zoo verschillend, of hij was er de ziel van. Kwam dit ten deele door de vereering en de hartelijke genegenheid die allen, welke tot hem in betrekking stonden, hem toedroegen, ook te midden van vreemden was hij spoedig het middenpunt van het gezelschap.
Er zijn menschen die hunne zaken streng gescheiden houden van hun familieleven; als het kantoor gesloten is, dan zijn de zaken tijdelijk aan een kant gezet. Bij den heer Sijthoff was dit anders; waren de dagelijksche bezigheden afgeloopen, dan nam hij het bundeltje brieven
| |
| |
en papieren, waarmede hij op kantoor bezig was geweest, onder den arm en stapte naar zijne huiskamer, waar de thee hem wachtte. En dan duurde het niet lang, of van alle kanten kwamen de overige leden van het gezin mede naar de huiskamer en vormden dan een kring, die zijn gelijke in gezelligheid elders mag gevonden hebben, maar daarin zeker door geen ander werd overtroffen.
't Was een zeer gelukkig gezin, waarvan Moeder de ziel was. Dan werden er geen geleerde vertoogen gehouden of droge lessen uitgedeeld, maar ieder sprak zonder terughouding over zijne ervaringen van den dag en van de plannen, die Vader bezig was te ontwerpen of uit te voeren, kwamen Moeder en de kinderen dan vanzelf op de hoogte en ze mochten er vrijuit hunne meening over zeggen of er hunne opmerkingen over maken, en met die opmerkingen werd dikwijls zeer ernstig rekening gehouden. Want S., ofschoon zijne meening en zijn oordeel aan niemand ondergeschikt makende, was niettemin zeer ontvankelijk voor de opmerkingen van anderen, die zijn vlugge geest zeer spoedig wist te verwerken en in zich op te nemen.
Diep treurig, dat omstreeks dien tijd over dien gelukkigen kring een steeds donkerder schaduw begon te zweven door eene sleepende ongesteldheid der Moeder, die steeds vaker haar plaatsje achter het theeblad open moest laten. Dan beproefden de kinderen wel de huiskamer en het theeuurtje toch nog zoo gezellig mogelijk te doen zijn, maar er ontbrak al te veel als Moeder ontbrak en niet heel lang duurde het of zij bleef voor goed ontbreken.
Ik kan aan Haar niet denken zonder een gevoel van eerbiedige teederheid; en ik weet, niettegenstaande ruim dertig jaren sedert Haar dood zijn voorbij gegaan, dat
| |
| |
al hare kinderen juist hetzelfde gevoelen. Zoo ver heeft het leven en hebben de omstandigheden hen niet uiteen kunnen drijven en in verschillende richtingen gevoerd, of zij weten van elkaar dat hunne gedachten steeds weer samentreffen boven Moeders graf.
Die Moeder te vervangen was niet mogelijk; - 't was dan ook niet noodig. Want de kinderen waren allen volwassen en op weg om zich een eigen kring te vormen. Alleen de Vader bleef vereenzaamd achter. Hij was toen 52 jaar. Het eenige dat hem in dien tijd kon afleiden, was op reis te gaan, nu eens in gezelschap van een zijner dochters dan alleen. Dat zijn zeker de treurigste jaren zijns levens geweest, tot hij op een zijner reizen, in Zwitserland, mejuffrouw Waldine Huth, uit Kiel, leerde kennen, met wie hij, drie jaren na den dood zijner eerste vrouw, in den echt trad.
De hoop, dat hiermede de gezelligheid weer in de oude woning haar intrede zou doen, werd echter niet verwezenlijkt; de jonge vrouw bleek het Hollandsch klimaat niet te kunnen verdragen en moest voor ernstige malaria genezing zoeken in het buitenland, die zij daar ook wel vond, doch slechts voor zoo lang als het verblijf buitenslands duurde. S. richtte toen zijne zaken zoodanig in, dat hij, zooal niet voor goed, dan toch voor geruimen tijd afwezig kon blijven. Zijn oudste schoonzoon, de heer C.G. Frentzen, die reeds eenige jaren onder zijne leiding in de Leidsche zaak werkzaam was geweest, werd met de dagelijksche leiding der zaken belast en de jongste zoon met het beheer van het Leidsch Dagblad.
Zonder een bepaald vaststaand plan werd toen het huishouden opgebroken en vestigde de heer Sijthoff zich
| |
| |
met zijne vrouw gedurende eenige maanden in Brussel, daarna gedurende meerdere maanden in Parijs en vervolgens werd een groote reis door Italië ondernomen. Waar S. zich ook bevond, overal moest hem elke week een uitvoerig rapport gezonden worden van alles wat in de zaak was voorgevallen. En de trouw en de nauwgezetheid waarmede de heer Frentzen zich van die taak kweet, heeft er zeker niet weinig toe bijgedragen, dat dit tweede gedeelte van de ‘uitgevers-loopbaan’, dat ook nog bijna dertig jaren heeft geduurd, niet minder vruchtbaar is geweest dan het eerste.
Bij het uitvoerig overzicht dat de heer Frentzen opstelde, voegde de chef van elke onder-afdeeling der zaak dan zijn rapport; de boekhouder gaf een uittreksel uit het Kasboek en vermeldde den stand der rekeningen; de reiziger deelde zijne bevindingen mede bij zijne bezoeken aan den boekhandel; de meersterknecht verstrekte een nauwkeurige opgaaf van den stand van het werk in drukkerij en zetterij en ieder die overigens wat te vermelden had leverde zijne bijdrage tot het wichtig pak, dat elken Zaterdag werd verzonden en met de grootste belangstelling des Maandags werd tegemoet gezien. Dan werd eerst de uitvoerige brief van Fr. gelezen, die meestal vragen omtrent te nemen beslissingen behelsde en waarop dan per telegraaf een voorloopig antwoord werd gegeven, dat later aangevuld werd per brief; vervolgens werden de overige bijdragen in het pak naar eisch behandeld, ter zijde gelegd of beantwoord al naar het noodig was en dikwijls leverde de inhoud van het pak stof voor verschillende brieven en telegrammen gedurende de geheele week.
Getrouw aan zijne gewoonte besprak S. ook nu weer al dergelijke zaken met zijne vrouw en hij had het
| |
| |
geluk in haar iemand gevonden te hebben, die hem volkomen kon volgen en met haar raad en hare opmerkingen van nut kon zijn. Van meer dan eene uitgaaf uit dien tijd zou aangetoond kunnen worden dat het aandeel van mevrouw Sijthoff in het welslagen zeer belangrijk is geweest.
Een enkel staaltje daarvan mag hier vermeld worden. De meest grootsche uitgaaf van S. uit de tweede helft van zijn uitgevers-loopbaan, die zijn naam ver buiten de grenzen van ons land beroemd heeft gemaakt, en waarover de grootste uitgevers in het buitenland met bewondering spreken, is het Breviarium Grimani, wellicht het rijkst versierde ‘livre d'heures’ dat bestaat, en dat, in de bibliotheek van San Marco te Venetië bewaard, slechts bij hooge gunst te zien is. Dit wonderschoone werk te reproduceeren is jarenlang de illusie van S. geweest, eene illusie die heel wat keeren niet te verwezenlijken scheen maar die hem toch geen rust liet. Twee jaren is de firma Frisch te Berlijn bezig geweest met het maken van proeven, die altijd weer teruggingen omdat ze nog niet dat waren wat S. zich voorstelde. Eindelijk verklaarde S. zich tevreden, zóó kon het nu inderdaad de wereld in. Maar zijne vrouw, die met even groote aandacht de proefnemingen had gevolgd, was nog heelemaal niet voldaan. - Wij kunnen het onmogelijke niet verlangen, meende S. - Ik verlang het onmogelijke niet, was het antwoord; dit boek moet een wereld-uitgaaf worden, daar mag niets aan worden gespaard; en wie leveren kan wat hier reeds is geleverd, die moet meer weten te bereiken als hij maar volhoudt.
S. had er een zwaar hoofd in. Niettemin werd de chef der firma Frisch uitgenoodigd nog eens te komen praten. Met zichtbare teleurstelling hoorde deze aanvankelijk
| |
| |
dat het einddoel nog niet bereikt werd geacht. Maar de geestdrift van mevrouw voor de grootsche onderneming sleepte hem ten slotte toch ook mede; hij erkende dat de mogelijkheid bestond, ook nog te bereiken wat zij hem aanwees en hij zette zich opnieuw aan den arbeid met het resultaat, dat nu ook mevrouw zich bevredigd verklaarde.
Het was den heer Sijthoff telkens weer een genot, dit aandeel zijner vrouw in zijn werk aan anderen te kunnen vertellen en aantoonen.
De familie woonde toen reeds te Feldafing, de laatste woonplaats. De heer Sijthoff was in al dien tijd nog slechts eenmaal in Leiden geweest voor een kort bezoek, bij welke gelegenheid hij overvallen werd door eene ongesteldheid, die gedurende zijne verdere levensjaren de grootste zorg voor zijne gezondheid noodzakelijk maakte, maar hem, dank zij die zorg waaraan het niet één oogenblik heeft ontbroken, toch maar weinig heeft gedeerd. Op de reis door Italië was eene reis door het Zuiden van Frankrijk gevolgd en zoo werd ook Bagnères de Luchon, hoog in de Pyreneën gelegen, bezocht. Het seizoen liep daar ten einde, maar de heerlijke lucht, het zachte klimaat werkten zoo weldadig, dat het echtpaar besloot, er nog een poosje te blijven en ter vervanging van de kamers in het hôtel werd een eenvoudig châlet gehuurd, dat door de smaakvolle veranderingen, die mevrouw liet aanbrengen in huis en tuin, weldra een allerliefste woning werd. Daar heeft de familie gelukkige jaren doorgebracht, - want het verblijf dat aanvankelijk slechts voor maanden was bedoeld, rekte zich uit tot volle twaalf jaren. En wel getuigt het van den schat van ressources die beiden in zichzelven vonden, dat zij zoolang zich gelukkig en tevreden gevoelden in eene
| |
| |
plaats die slechts enkele maanden des jaars vreemdelingen trekt en waar men overigens leeft temidden van de meer dan eenvoudige ingezetenen. Zeker, ook in den winter is de natuur in Bagnères de Luchon schoon en indrukwekkend, maar omgang met ontwikkelde lieden, door beiden zoo hoog gewaardeerd als zij gelegenheid hadden om dien te genieten, was er dan niet te vinden. Doch beiden bleken dan genoeg te hebben aan hunne boeken, hunne tijdschriften, aan de rapporten omtrent de zaak en aan de plannen voor nieuwe uitgaven die daar werden ontworpen. Uit die jaren dagteekenen de plannen voor de uitgaaf der Codices, dagteekent ook het plan voor het Breviarium, hiervoren genoemd.
Alleen de gedachte dat, wilde er nog iets komen van het bezit van een eigen tehuis, het dan nu tijd begon te worden, deed in 1903 van Luchon opbreken en naar Feldafing trekken, waar op een der schoonste punten aan het Starnberger Meer een villa werd gekocht, die geheel werd verbouwd en ingericht op eene wijze, die den heer Boele van Hensbroek, - een man zeker tot oordeelen in staat, - eenmaal deed verklaren, alleen in Alma Tadema's huis een zoo volmaakte harmonie van kleuren en inrichting te hebben aangetroffen.
In dat huis heeft de heer Sijthoff de laatste tien jaren zijns levens doorgebracht. Hij heeft er over-gelukkig geleefd en gewerkt. In zijne wijze van werken kwam nooit eenige verandering; de brieven en rapporten bleven even geregeld komen en werden even geregeld behandeld. En het droeg veel tot zijn levensgeluk bij, dat Feldafing zooveel gemakkelijker te bereiken was dan Luchon en dat zoovele vrienden uit Holland op hunne zomeruitstapjes hem gaarne daar bezochten en enkele dagen
| |
| |
in zijne omgeving doorbrachten. Zoo heeft hij op het einde zijns levens tal van personen terug gezien met wie hij in zijne jongere jaren bevriend was geraakt.
Op het kleine kerkhof te Feldafing hebben wij hem ter ruste gebracht. Het was zijn wensch, daar begraven te worden op een stil plekje, door hem zelf uitgezocht en door de liefdevolle zorgen zijner echtgenoote getooid met bloemen en planten uit den eigen tuin, waarin hij, als het weer het even toeliet, zoo gaarne wandelde. Naar dat plekje gaan zeker nog heel wat gedachten uit en menige stille bedevaart zal er heen gemaakt worden door de velen die hem hebben geëerd en lief gehad. Maar graven ontkomen toch niet aan het lot, ten slotte vergeten te worden. Zoolang kunst en letteren in ons vaderland geëerd worden, zal de naam van A.W. Sijthoff echter in de geschiedenis voortleven.
D.A. van Waalwijk.
|
|