Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1914
(1914)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1901-2000]– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 18]
| |
Levensbericht van C.N. Wybrands.Christiaan Nicolaas Wybrands werd 24 Maart 1851 te Amsterdam geboren als jongste van het zevental kinderen, dat deel uitmaakte van het gezin van Karel Wybrands en Petronella Veerman. Hoe voortreffelijk taalgeleerde zijn vader was, beschreef dr. J.G.R. Acquoy in 1887, toen hij in den bundel Levensberichten onzer Maatschappij, Christiaan's oudsten en meest begaafden broeder Aemilius Willem herdacht, den te vroeg gestorven leeraar der Doopsgezinden te Leiden, den veelzijdigen kerkgeschiedkundige, wiens voortreffelijke studiën vooral op het gebied der middeleeuwen hem het lidmaatschap der Koninklijke Academie van Wetenschappen waardig hebben gemaakt. Ternauwernood was Christiaan een jaar oud, toen zijn vader plotseling overleed. Nu stond zijn kloeke moeder voor de taak om als weduwe zeven kinderen groot te brengen. Dank zij haar onuitputtelijke energie is zij daarin volkomen geslaagd. Wel overleden twee harer zonen op betrekkelijk jeugdigen leeftijd, Pieter zich voorbereidend tot de studie van predikant, wiens groote gaven van hoofd en hart voorspelden, hoe hij de evenknie van zijn ouderen broeder Aemilius worden zou en | |
[pagina 19]
| |
Karel, wien het besturen eener groote openbare bibliotheek aantrok. Deze heeft zijn jongsten broeder heel wat geleerd en hem ingewijd in de kunst een boek op behoorlijke wijze te beschrijven. Toch dankte Wybrands nog meer aan zijn beide andere broeders, die hem uit den schat hunner kennis der oude talen veel hebben bijgebracht. Immers hij was het kleine broertje, Benjamin, op wien de liefde van het geheele gezin zich concentreerde, toen den 3en Juli 1852 dat kind in de wieg vaderloos werd. Lager onderwijs heeft de knaap genoten op het instituut van mijn grootvader M. Vos, en mijn eigen vader J.M. Vos Mzn. leerde hem daar de eerste kundigheden van lezen en schrijven. In die jaren was mijn vader door een trouwe en hechte vriendschap aan Aemilius verbonden en wijdde daarom reeds zijn bijzondere belangstelling aan de jongere leden van het gezin. Ook mijn grootvader schonk hun zijn nauwlettende opmerkzaamheid. Immers hij had met liefde den wensch van zijn overleden vriend vervuld door er in toe te stemmen als toeziende voogd de jonge weduwe bij te staan. Hoevele vaderlijke raadgevingen in den loop der jaren aan Christiaan ten deel vielen, hoevele zorgen mijn grootvader voor den jongen heeft gehad, ook toen hij reeds lang het instituut had verlaten, dat weet God alleen. Mijn vader heeft mij uit zijn jeugd-herinneringen allerlei verhaald, hoe de jongste van dit zevental, al behoorde hij tot de goede leerlingen, bij de overige zes in vlugheid achterstond en ook een karakter bezat, dat moeilijk te leiden viel. Toen de tijd kwam, dat een beroep gekozen worden moest en de weduwe haar vriend Vos raadpleegde, kon deze niet met volle vrijmoedigheid, gelijk hij bij Pieter had gedaan, medewerking verleenen, opdat ver- | |
[pagina 20]
| |
mogende vrienden de studie voor predikant geldelijk mogelijk maakten. Hij ried aan, dat de jongste zoon zich zou bekwamen voor de akte van onderwijzer. De opleiding daartoe werd aangevangen en geruimen tijd voortgezet, maar het was geen wonder, dat Wybrands ziende naar zijn oudsten broeder, van wien als jeugdig predikant reeds een groote roep èn als kanselredenaar èn als kerkhistoricus uitging, haakte naar het in zijn oogen begeerenswaardige leeraarsambt. Wat toen zijn drie zusters voor hun broeder hebben gedaan, strekt haar tot blijvende eer. Het drietal had gezamenlijk een bekend jongedamesinstituut overgenomen. Zij besloten de studie voor hun jongeren broeder mogelijk te maken. Daar hij inmiddels voor de gymnasiale opleiding te oud geworden was, wendde men zich tot den privaat-docent Van de Laar, die herhaaldelijk jongelieden tot het staatsexamen bekwaamde. Nu kwam te pas, dat Pieter reeds de eerste beginselen der Latijnsche taal aan den schoolknaap had geleerd. Met grooten ijver werd gearbeid, zoodat in het jaar 1870 de studie aan het Amsterdamsch Athenaeum en het Seminarie der Doopsgezinden volgen kon. Wybrands kwam aan in een tijd, toen vele gemeenten vacant waren en weinig studenten zich aanmeldden, zoodat hem een studiebeurs ten deel viel. Wel werd de zusterlijke taak hierdoor verlicht, maar met milde hand stelden zij hem in staat zijn begeerte naar boeken te bevredigen. De grondslag van de kostbare boekverzameling, die na zijn dood aan de Amsterdamsche universiteitsbibliotheek werd geschonken, werd in de jaren der studie gelegd. Er waren weinigen, die even ijverig waren in het doorvorschen van de boekenstalletjes. Toch is van zijn rijke verzameling tooneelspelen en kluchten uit | |
[pagina 21]
| |
de 17e eeuw het beste en mooiste afkomstig van vader Karel Wybrands, die intertijd leeraar aan de tooneelschool der rederijkerskamer AchillesGa naar voetnoot1 was en die door het verzamelen vele jaren lang van honderden aanteekeningen de bekende Vondel-uitgave van mr. Van Lennep heeft voorbereid. Straks zouden den jeugdigen student de vaderlijke annotaties buitengewoon goed te stade komen. Daar hij een jaar langer student bleef, dan aan het Seminarie gebruikelijk was, kwam hij later weder ten laste van zijn zusters. Zijn studie aan het Athenaeum zou zich door geen bijzondere dingen hebben gekenmerkt, als niet door de litterarische faculteit der Leidsche Universiteit een prijsvraag uitgeschreven was over de geschiedenis van het Amsterdamsch tooneel. Dit onderwerp trok den jongen student ten zeerste aan. Had hij eenerzijds de beschikking over wat zijn vader nagelaten had, zijn broeder Aemilius, die zelf niet meer naar een academischen prijs mededingen kon, had zich juist in de laatste jaren met de studie van het tooneel bezig gehouden; méér nog, hij beschikte over een groote belezenheid in onze zeventiende-eeuwsche litteratuur. Hij heeft, blijkens de nog bestaande familie-correspondentie, mild van zijn groote kennis meegedeeld. Als dan ook meermalen opgemerkt is, dat het boek, dat ten gevolge van die prijsvraag over het Amsterdamsch tooneel het licht zag, in de tweede helft, waar het gaat over de achttiende eeuw, zoo mager van inhoud is, ligt de verklaring hiervan in het feit, dat voor dit tijdvak Wybrands op eigen wieken heeft moeten drijven. Toch zou de beantwoording der prijsvraag minder geslaagd zijn, als het archief van den | |
[pagina 22]
| |
vroegeren schouwburg verloren was gebleven. Zijn leermeester prof. De Hoop Scheffer, die gaarne zag, dat de studenten zich met historisch onderzoek bezighielden, bracht hem op den goeden weg. Deze had met zijn groote bekendheid met het archiefwezen van de hoofdstad gepaard aan een fijnen speurzin en een gelukkig combinatievermogen reeds lang begrepen, wáár men kans had het verlorene terug te vinden en met de hem eigen bonhomie, klopte hij den student, die hem zijn voornemen verhalen kwam, op den schouder en zeide: ‘Flink zoo, maar weet je wat je dan allereerst doen moet? Ga naar het Burgerweeshuis en zoek dáár, want in den schouwburg heeft men vroeger ten voordeele der weezen tooneelgespeeld’. Het antwoord op de prijsvraag verkreeg de gouden medaille en verscheen spoedig daarna in drukGa naar voetnoot1. Buitengewoon groot was het eerbewijs, dat daaruit voortvloeide. Als student werd hij redacteur van den Studentenalmanak en medewerker aan het toen bestaand Studentenweekblad. Van Vloten vroeg zijn medewerking aan de Kunstbode. De Noord- en Zuid-Nederlandsche Tooneelalmanak plaatste gaarne een paar bijdragen. De Dietsche Warande nam een artikel op over opvoering van Vondel's tooneelstukken op het Amsterdamsche tooneel - voornamelijk titels en data. Ook plaatste het tijdschrift Het Nederlandsch Tooneel van zijn hand een opgave der tooneelstukken met rolverdeeling, die in 't seizoen 1658-59 te Amsterdam zijn opgevoerd. Het bleef méér bij een belofte, want het trok de aandacht der curatoren van 't Seminarie, dat Wybrands zich wel wat zeer druk met | |
[pagina 23]
| |
tooneelzaken bemoeide. Dit bezorgde hem, ook al sprong Scheffer voor zijn leerling in de bres, een ernstige waarschuwing. Toen hij nauwelijks predikant was geworden, viel hem grooter eer te beurt. Aanstonds nam onze Maatschappij hem onder hare leden op. Later deed het Historisch Genootschap te Utrecht insgelijks. Mr. J.N. van Hall noodigde hem uit mede het tijdschrift Het Tooneel te redigeeren, waarin echter wel eenige studiën van Aemilius werden geplaatst, doch niets van zijn hand verschenen is. Na een jaar werd de uitgave van het tijdschrift gestaakt. Daarmede eindigde ook zijn openlijke werkzaamheid voor het tooneel. Ernstigen arbeid van anderen aard had hij thans als predikant te behartigen. Alleen heeft hij later geruimen tijd besteed om het archief op het Burgerweeshuis te ordenen. Hij deed dit belangeloos in zooverre, dat hij geen geldelijke belooning begeerde, maar wèl de belofte der regenten verkreeg, dat niemand, zoolang hij leefde, zonder zijn toestemming in dit archief arbeiden mocht. Diensvolgens is dit archief bijna veertig jaren lang voor ieder historie-onderzoek gesloten gebleven, ook al geeselde de welbekende A.C. Loffelt deze achterhoudendheid in de groene Amsterdammer met de veelzeggende uitdrukking: ‘The dog in the manger’. De oorzaak van deze houding was een met de jaren stijgende vrees, dat iemand gebruik maken mocht van door hem gevonden gegevens, of wellicht zijn werk zou verbeteren. Door allerlei levensomstandigheden en teleurstellingen leefde hij, vooral in de latere jaren, steeds meer op zich zelf. Dit vond voor een deel oorzaak in het feit, dat zijn huwelijk met mejuffrouw Neeltje de Wit kinderloos bleef. Zij was een vriendelijke vrouw, eenige jaren ouder | |
[pagina 24]
| |
dan hij. Haar vader was een welbemiddeld diaken der gemeente Hoorn, waar Aemilius leeraar was. Zij was een uitnemende, lieve, zachtzinnige vrouw, die haar man met groote teederheid heeft aangehangen, die hem hoogelijk bewonderde en hem met haar trouwe zorg heeft omringd. Beiden waren sterke contrasten, zij kalm en koel van nature, hij buitengemeen driftig en hartstochtelijk. Huiselijk leed bleef hun niet bespaard. Was haar lichaamsgestel zwak van aard, daarbij trad een herhaald geesteslijden op, een diepe melancholie, die zijn werkkracht verlamde. In later jaren werd het gemis van kinderen minder gevoeld, sinds in hun huis een pleegdochter werd opgenomen, die toen hij eindelijk weduwnaar geworden was, haar betrekking als onderwijzeres neerlegde en bij het besturen zijner huishouding haar taak vond in het verzorgen van een kranke. De laatste jaren zijns levens sleepte Wybrands voort in 't besef, dat geen herstel mogelijk was. Nadat hij 4 Maart 1877 te Noordeind van Graft als doopsgezind predikant was bevestigd, heeft hij achtereenvolgens de gemeenten Edam (1878), IJlst (1881), Westzaan op 't Zuid (1884) en Enschede (1886) gediend. Als predikant heeft hij in de eerste vier gemeenten, waar hij betrekkelijk korten tijd werkzaam bleef, geen gelegenheid gevonden bijzonder zich te onderscheiden in wat te Enschede zijn kracht uitmaakte. Trouwens hij gevoelde zich dààr niet op zijn plaats. Het eenige, dat vermelding verdient, is, dat hij in Friesland consulent werd van de gemeente IJtens, waar tot nog toe een behoudend leeraar gestaan had. Hij, radicaal-modern, trad daar zóó op, dat sinds dien tijd IJtens modern gebleven is. Maar te Enschede wist hij zijn gaven beter tot haar recht te doen komen, omdat hij een geboren | |
[pagina 25]
| |
bibliograaf was en hier het terrein vond, waarop hij arbeiden kon, nl. de Volksbibliotheek. Wat deze thans is, werd zij grootendeels door hem. Hier moet de vraag besproken, in hoeverre hij in de ruim twintig jaren, dat hij dienstdoend leeraar was - want reeds 1 Augustus 1898 legde hij door ziekte gedrongen zijn ambt neder - in dit beroep zijner keuze is geslaagd. Mij staan bij de beantwoording dier vraag gegevens ten dienste afkomstig uit de gemeenten, waar hij werkzaam was, ook de eigen herinnering. Er mag dan terecht veel goeds worden gezegd van zijn catechetisch onderwijs, waarover zijne leerlingen met ingenomenheid spreken. Ook het huisbezoek werd niet door hem verwaarloosd. Van hem is bekend, dat hij daarbij, evenals van den kansel, indien het noodig was, niets en niemand spaarde. Wat afkeuring verdiende, werd afgekeurd. Het was jammer, dat hij bedroefde ouders geen troost te brengen wist. Zelf kinderloos kon hij zich zoo moeilijk in ouderleed verplaatsen. Evenmin was hij geschikt voor pastoralen arbeid onder min-gegoeden, doordat zijn gesprek gewoonlijk op wetenschappelijk of letterkundig gebied zich bewoog. Beter was hij met zijn omvangrijke algemeene kennis op zijn plaats in de Enschedesche fabrikantsgezinnen. Radicaal op godsdienstig, conservatief op politiek gebied was hij bij uitstek de man om te voldoen aan de Van Heeks-kringen. Wat de welsprekendheid betreft, het voordragen van poëzie was niet zijn fort, naar de leerrede kon gewoonlijk met genoegen gehoord worden. Evenals zijn broeder Aemilius, die deze kunst uitnemend verstond, was hij gewoon te improviseeren. Hieronder heeft zijn kanselwerk geleden. Busken Huet, die het vermocht iemand met één zin uitnemend te karakteriseeren, schreef naar | |
[pagina 26]
| |
aanleiding van het boekGa naar voetnoot1 over 't Amsterdamsch Tooneel: ‘Maar heeft hij wel smaak?’ Ik geloof, dat men deze vraag gerechtvaardigd zal achten, wanneer men de moeite doet de eerste bladzijden van dit werk te lezen. Het gevolg van dit gebrek kon zich somtijds pijnlijk laten gelden, wanneer een oordeel werd geveld. Dan kwam er helaas een onnoodige scherpte in zijn voordracht. Maar zijn groote belezenheid en breede algemeene kennis stelde hem - leerling van Scheffer, die meester was in 't ontwerpen van schetsen - toch in staat aan zijn preeken naast degelijken inhoud een goeden vorm te geven. Ook al bleef hij, gelijk algemeen bekend was, des Zaterdagsavonds van 7 tot 11 uur slechts met het overdenken van een schets zich bezighouden, toch ‘was in den regel de preek goed doordacht en nam ieder der aanwezigen iets mede.’ Maar deze berichtgever voegt er bij: ‘Geen wonder, dat hij nu en dan wel eens in herhalingen trad, waardoor de gemeente op de proef werd gesteld en de preek soms te lang duurde.’ Dezelfde schrijver zegt, dat hij hoekig was, dat de band door een en ander niet inniger werd, en ‘toch is hij ook bij leden van andere gezindten de gewilde man gebleven.’ Dit was vooral te danken aan zijn arbeid op sociaal terrein. In zijn ruim twaalfjarige werkzaamheid te Enschede heeft hij aan den bloei van niet minder dan zeventien bestaande of nieuw opgerichte vereenigingen gearbeid. Hiervan lagen twee der voornaamsten op sociaal, twee anderen op kerkelijk terrein. Sinds 1862 bevond zich aldaar een Volksbibliotheek, aanvankelijk in een zeer beperkte ruimte met een gering aantal boeken. Nadat | |
[pagina 27]
| |
Wybrands 29 Maart 1889 tot commissaris en 14 Oct. d.a.v. tot voorzitter dier instelling gekozen was, heeft hij niet gerust, vóórdat hij door tal van persoonlijke bezoeken aan gegoede ingezetenen de gelden voor een flink gebouw bijeen verzameld had. Een groote uitbreiding der boekerij en de nieuwe catalogiseering was ook aan zijn ijver te danken. Door zijn arbeid is deze inrichting, met daaraan verbonden openbare leeszaal, een der grootste volksbibliotheken in ons land geworden. Het jaar 1912 telde in 268 dagen 39456 uitgegeven boeken, terwijl 1558 personen de leeszaal bezochten. Geen wonder dat hij 16 Augustus 1895 tot eere-voorzitter gekozen werd. Met Ds. W.H. Stenfert Kroese werd Wybrands de stichter der vereeniging ‘Ziekenzorg’ (1 Juni 1892). Ook deze arbeid ten bate van het volk slaagde buitengewoon, dank zij 't feit, dat een legaat den bouw van een ziekenhuis mogelijk maakte. Aan giften werd meer dan twee ton ontvangen, terwijl ruime contributies toevloeiden, zoodat volgens het laatste jaarverslag door een personeel van 21 personen 769 kranken verpleegd werden, en 492 operaties verricht. Op kerkelijk terrein bracht Wybrands twee zaken in orde. Het aantal Hollanders even over de grenzen was in het laatst der 19e eeuw belangrijk uitgebreid. Om in de godsdienstige behoeften der betrekkelijk vele Doopsgezinden aldaar te voorzien, wist hij te Gronau een Doopsgezinde gemeente te vestigen, die thans in 't bezit van een eigen kerkgebouw als filiaal der Enschedesche gemeente voor godsdienstonderwijs en prediking zorgt. Het zoogenaamde Zwolsche Weduwenfonds, waarbij een 18-tal Doopsgezinde gemeenten ten behoeve van hare leeraars aangesloten waren, leidde een zwak bestaan. De uitkeeringen waren volstrekt onvoldoende. | |
[pagina 28]
| |
Met groote energie toog Wybrands aan den arbeid, wist tal van bezwaren weg te nemen en zag eindelijk zijn wensch vervuld. Het Zwolsche fonds werd in 1897 met het Noord- en Zuid- Hollandsche vereenigd, waardoor de uitkeeringen aan de weduwen werden verdubbeld en de halve weezen ook nog een jaargeld erlangden. Mede daarom bood de Twentsche ring bij zijn afscheidsrede hem het eerelidmaatschap aan. De Zondagsbode van 7 Augustus 1898 geeft een breedvoerig verslag van deze plechtigheid. Daaraan ontleen ik: ‘In korte trekken schetste ds. Wybrands, naar aanleiding van 1 Cor. 3 : 12-13 zijn 12-jarige werkzaamheid in de gemeente op een wijze, die onzen lof verre te boven gaat. Hij erkende den steun en de vriendschap, die hij in dat tijdvak van de leden had ondervonden. Hij wenschte zich te verootmoedigen, indien men mocht meenen, dat hij in zijn oordeel soms te gestreng, in zijn woord wat hard ware geweest. 't Was zijne bedoeling nooit geweest te grieven: hij had steeds de dingen bij haren waren naam genoemd; het goede omdat het goed is, moet eenmaal zegevieren. Als verkondiger van het evangelie der liefde had hij steeds getracht allen bijeen te houden. Ten slotte wekte hij de leden op het gemeenteleven hoog te houden: daaruit toch kan eene groote kracht ten zegen voortkomen.’ Na zijn afscheid vestigde hij zich te Amsterdam. Hier was hij, zoolang zijn gezondheid het toeliet, een belangstellend lid in het Oudheidkundig Genootschap. Voorts heeft hij in de Schoolcommissie jaren lang ijverig gearbeid, speciaal in de zoogenaamde Commissie van Advies, en in die voor de kweekschool. Dit leidde er toe, dat hij zijn gedachten over het lager onderwijs heeft neergelegd in een paar hoofdartikelen in het Algemeen Handelsblad. | |
[pagina 29]
| |
Daarnaast was hij voortdurend werkzaam als bezoldigd bibliothecaris van het Nederlandsche Bijbelgenootschap, afdeeling Amsterdam. In het bestuur van het Vondelmuseum was hij vice-voorzitter. Op het laatst van zijn leven verergerde de kwaal, waaraan hij reeds vele jaren leed, zoozeer, dat hij vele maanden aan huis gebonden was. Dáár kon men hem steeds te midden van zijn boeken, die hem lief waren, aantreffen. Na een smartelijk lijden volgde 16 Augustus 1913 de dood. Gaan wij nu over tot aanwijzing van wat Wybrands in druk heeft uitgegeven. Het treft ons, dat hij die ongetwijfeld veel wist, toch zoo weinig aan de drukpers heeft toevertrouwd. De verklaring ligt voor een deel in het feit, dat hij zoo moeielijk er toe overgaan kon iets op schrift te stellen. Zijn studie over 't tooneel besprak ik reeds, mij rest iets te zeggen van zijn theologischen arbeid, waarbij wordt gezwegen over enkele korte stukjes, die hetzij meer van tijdelijken, hetzij meer van polemischen aard zijn. Dit theologisch deel zijner nalatenschap beweegt zich op kerkhistorisch terrein en met uitzondering van één artikel op dat der geschiedenis van de Doopsgezinden. In het weekblad Eigen Haard beschreef hij het klooster Frenswogen der Windesheimsche Congregatie, een populair artikel met enkele illustraties versierd, dat echter, behalve de beschrijving der ruïne, niets anders is dan de uitwerking der door Acquoy over dit klooster in zijn welbekende Windesheim bijgebrachte gegevens. De aan den voet der bladzijden opgegeven citatenGa naar voetnoot1 zijn door Wybrands uit de bronnen opgezocht en bewerkt. Wat de menisten-historie betreft: in de Doopsgezinde Bij- | |
[pagina 30]
| |
dragen onder redactie van prof. Scheffer gaf hij uit de kerk-boeken van twee Noord-Hollandsche gemeenten, die hij diende, eenige historische mededeelingen, nl. over Noordeind van Graft en Edam. Het zijn voornamelijk lijsten van diakenen en liefdepredikers en van predikanten van elders die avondmaal of doop bedienen kwamen. Het weekblad De Zondagsbode, onder redactie van ds. P. Feenstra Jr. ontving echter méér. Een paar dezer artikelen, hoe goed ook geschreven, worden helaas ontsierd, doordat de toon daarin tegen een onzer geleerden aangeslagen weinig sympathie voor dezen verraadt. Toen Cramer een paar malen terloops iets had geschreven, waarin een onjuistheid werd ontdekt, werd in breed opgezette artikelen deze fout aangewezen. Wie zich in de genegenheid van Cramer mocht verheugen, stond eveneens bloot aan critiek. Zoo bijv. werd een eerbiedwaardig grijsaard als wijlen Gerrit ten Cate, toen deze in zijn artikelenreeks over Oude Doopsgezinde Geslachten zich verstout had te zeggen, dat vele namen feitelijk het beroep aanduidden, in een hoek geduwd, want namen als Bussemaker (kanonnengieter) konden geen beroep voor een Doopsgezinde aanduiden. De dood heeft aan Ten Cate het antwoorden belet. Met bevende hand had deze mij daarover reeds geschreven. Ten Cate had toch gelijk, er waren wel degelijk Doopsgezinde kanonnengieters en zwaardvegers en buskruitfabrikanten geweestGa naar voetnoot1. De drie groote studies van Wybrands in De Zondagsbode betreffen de familie Anslo, Rembrandt en het woord Menist. Al wat door zijn volhardend vorschen in tal | |
[pagina 31]
| |
van boeken gevonden was, werd hierin, dikwijls op zeer gelukkige wijze, te pas gebracht. Zoo gaf hij over de vele leden van het vroeger zoo beteekenende Doopsgezinde geslacht der Anslo's tal van wetenswaardige bijzonderheden. Nu echter dr. H.H. Knippenberg een academisch proefschrift over den dichter Reyer Anslo uitgegeven heeft, is de studie belangrijk in waarde verminderd, omdat deze jeugdige litterator uit het Amsterdamsche gemeente-archief en uit de papieren behoorende aan de Doopsgezinde gemeente te Amsterdam een reeks aan Wybrands onbekende gegevens heeft afgedrukt. Zelf heb ik in een Gidsartikel betreffende Reyer 's overgang tot de R. Kath. kerk Wybrands' meening dienaangaande bestreden. Toen tijdens de voorbereiding der Rembrandtfeesten door Cramer ontkend was, dat de grootmeester der Hollandsche schilderkunst Doopsgezind was geweest, verdedigde Wybrands uitvoerig de stelling, dat Rembrandt bij de Menisten had behoord. Zijn gegevens vond hij vooral in een studie van den bekenden Michel in Oud-Holland en in Hofstede de Groot's juist verschenen Urkunden. Nieuws bevatte zijn studie weinig, nadat Michel reeds op voortreffelijke wijze dit vraagstuk had besproken. Wel werden enkele gegevens, aan De Groot ontleend, vernuftig in het betoog ingevlochten. Het artikel gaat van een lange opsomming van bronnen vergezeld, maar deze zijn bijna alle aan De Groot en Michel ontleend. Beter werk - ik geloof het eenige artikel van blijvende waarde - is de studie met den titel: Het Menniste Zusje. Wat hierin zoowel over deze uitdrukking als over andere woorden in verbinding met ‘menist’ te zamen gebracht is, vertoont hem in zijn volle kracht. Geen ander onzer theologen had dit kunnen schrijven, omdat | |
[pagina 32]
| |
een aantal der citaten ontleend zijn aan zeldzame zeventiende-eeuwsche kluchtspelen. Die produkten onzer oud-Hollandsche boertigheid kennen predikanten gewoonlijk niet, maar Wybrands kende deze kluchten, die hij ijverig had bijeenverzameld, door en door. Het gevolg dier belezenheid was, dat in deze studie een zoo groote hoeveelheid citaten bijeengebracht is, dat het onderwerp bijna uitgeput lijkt voor de 17de en 18de eeuw. Over de 16de eeuw, waarin Wybrands minder goed thuis was, bevat de studie zeer weinig. Hierover gaf het Nederlandsch Archief voor Kerkgeschiedenis reeds een belangrijke aanvulling. Ten slotte besprak hij in Teyler's Theologisch Tijdschrift dr. Brom's proefschrift over Vondels bekeering. Nog moet worden herinnerd, hoe hij in 1889 bij het 75-jarig bestaan van het studenten-dispuut E.T.E.B.O.N. een der feestredenaars is geweest. In den feestbundel is de rede afgedrukt, een hier en daar geestige toespraak, hoe op 1 April 2110 in het archief Nieuw Vroonen in de provincie Flevo een kist met oude papieren gevonden werd en wat het resultaat was van het onderzoek door een historische commissie naar de beteekenis dier papieren ingesteld. De rede bewijst, dat Wybrands ook voor het humoristische eenigen aanleg heeft gehad. Is wat hij gaf weinig in omvang, men vergete bij een beoordeeling van zijn beteekenis niet, dat hij ongetwijfeld méér zou hebben gegeven, als hij minder tijd aan sociaal werk had besteed en toen hij te Amsterdam als rustend leeraar woonachtig was, sterker van lichaam was geweest.
Middelstum. K. Vos. | |
[pagina 33]
| |
Lijst der geschriften van C.N. Wybrands.Het Amsterdamsche Tooneel van 1617-1772, bewerkt naar meerendeels onuitgegeven, authentieke bescheiden. Utrecht. J.L. Beyers, 1873. Het Nederlandsch tooneel, redactie mr. J.N. van Hall, 1873, blz. 246 enz.: De Amsterdamsche Schouwburg gedurende het seizoen 1658-59. De Kunstbode, redactie dr. J. van Vloten, eerste jaargang, 1874, blz. 59-60: De bouwmeester van den nieuwen Schouwburg. idem, blz. 165-166: Holland in last. De Navorscher, 1874, blz. 97-99: Dr. Samuel Coster. idem, 1874, blz. 230: Jacob of Nicolaas van Campen. De Dietsche Warande, 1874, blz. 423-430: Vondel op het Amsterdamsche Tooneel. Noord en Zuid Nederlandsche Tooneelalmanak, 1875, blz. 55-73: In den nieuwen Schouwburg. idem, 1875, blz. 74-85: 2 Februari 1874. 1878. Met mr. J.N. van Hall, redacteur van Het Tooneel, eerste jaargang. E.T.E.B.O.N., feestbundel ter herinnering aan de viering van het vijf-en-zeventig-jarig bestaan, 1890. Haarlem, H.D. Tjeenk Willink (niet in den handel), blz. 29-45: Bijdrage. Doopsgezinde Bijdragen, onder redactie van dr. J.G. de Hoop Scheffer, 1878, blz. 111-119: Aanteekeningen uit de Geschiedenis der Doopsgezinde Gemeente te Noordeind van Graft. idem, 1886, blz. 114-126: Geen priesters, maar profeten. idem, 1887, blz. 113-131: Aanteekeningen uit de geschiedenis der Doopsgezinde Gemeente te Edam. idem, 1888, blz. 80-89: Antwoord aan ds. D. Plantinus. | |
[pagina 34]
| |
De Zondagsbode, doopsgezind weekblad, onder redactie van P. Feenstra Jr. 24 Mei 1896 (IX, 30): Vox populi, vox dei. 19 Febr. 1899-26 Maart 1899 (XII, 16-21): Iets over het geslacht Anslo. 30 April 1899 (XII, 26): Nog altijd: ‘Menno Simons op den wagen’? 14 Mei 1899 (XII, 28): Rembrandt's portret van Kornelis Klaasz. Anslo en zijne vrouw. 16 Maart 1902 (XV, 20): Antwoord. 17 Aug. 1902-4 Januari 1903 (XV, 42-52 en XVI, 1-10): Het Menniste Zusje. 1 Juli-12 Aug. 1906 (XIX, 35-41): Rembrandt Doopsgezind? 22 Aug. 1909 (XXII 43): Oude Doopsgezinde Geslachten. Eigen Haard, 1902, no. 9, 10, 11, 12 (blz. 138-143, 149-154, 164-168, 180-183). Het klooster Frenswegen (met 10 illustraties). Teyler's Theologisch Tijdschrift, 1908, VI, 413-426: Vondels Overgang (boekbeoordeeling). Verslag der Algemeene Vergadering van deelhebbende gemeenten in het Weduwenfonds van Doopsgezinde predikanten opgericht te Zwolle in 1810, gehouden den 26 April 1897 in het Kerkgebouw der Doopsgezinde Gemeente te Zwolle (niet in den handel), blz. 14-22: Rapport. Het Biographisch Woordenboek der Noord- en Zuid-Nederlandsche letterkunde door Huberts, Elberts en van den Branden, 1878, blz. 662-663 vermeldt een op dertienjarigen leeftijd geschreven novelle en een in 1867 vervaardigde schets over Joost van den Vondel, beide onder pseudoniem. Misschien zijn deze stukjes in het tijdschrift Bato verschenen. En: Bijdragen in de Amsterdamsche Studentenalmanak (waarvan hij in 1872-73 redacteur was), de Gentsche Studentenalmanak en het Studenten-Weekblad (waarin hij van 1873-75 het Amsterdamsch Althenaeum vertegenwoordigde). Algemeen Handelsblad, artikelen over lager onderwijs. |
|