Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1914
(1914)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1901-2000]– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina I]
| |||||||||||||||||||||||
[pagina 1]
| |||||||||||||||||||||||
Levensbericht van Ernst Wilhelm Moes.
| |||||||||||||||||||||||
[pagina 2]
| |||||||||||||||||||||||
kunstgeschiedenis, maar nieuwere kunstgeschiedenis, laat staan prentkunde, werd niet onderwezen en Moes voldeed niet aan de exameneischen die hem gesteld werden. Toch deed hij meer voor de Universiteit dan zij voor hem. Reeds 9 Februari 1882 richtte hij, naast de literarische disputen, het Geschiedkundig Dispuut-gezelschap C.L.I.O. op dat onder zijn leiding een verzameling, de Universiteit betreffende, vormde, waaraan hij tot zijn dood, als Eere-Voorzitter van de Commissie van Beheer, verbonden bleef. Beter dan de wetgever had hij ingezien wat de geschiedenis aan de Universiteit behoorde te zijn. Reeds in 1883 werd hij lid van het Koninklijk Oudheidkundig Genootschap, waar hij dadelijk zoozeer gewaardeerd werd, dat hij in het volgend jaar, toen door het overlijden van Mr. A.D. de Vries Azn. een plaats in het Bestuur open kwam, hij, de twintigjarige, daarvoor de aangewezen man scheen. Maar, zooals gezegd, aan de Universiteit wilde het niet vlotten en hij kwam bij de Firma Frederik Muller en Co, toen ter tijde een uitnemende leerschool voor een jong kunsthistoricus, als volontair. Hoe weinig hij der Hoogeschool een kwaad hart toedroeg blijkt wel uit zijn eerste geschrift in 1885 in ‘Oud-Holland’ verschenen: Martinus Hortensius, de eerste hoogleeraar in de mathematische wetenschappen te Amsterdam, waarop in 1887 een stuk over Professor Cabeljauw volgde. Een opmerkelijk toeval is daarbij dat de gymnasiast die in de hoogste klasse bij de lessen in de meetkunde placht te ontbreken en bij het eindexamen in de mathematische vakken wegbleef, de student die der Hoogeschool den rug had toegekeerd, juist de man moest wezen om de aandacht te vestigen op de vergeten persoonlijkheid van den eersten Amsterdamschen hoogleeraar | |||||||||||||||||||||||
[pagina 3]
| |||||||||||||||||||||||
in die vakken. Maar het is misschien wel kenmerkend voor Moes, wiens groote kracht altijd meer is geweest het ijverig bijeenbrengen van onbekende of verscholen feiten, dan een bewondering die tot getuigen dwong. Onderwijl had de veiling der Firma Frederik Muller van het album der Ter Borchen hem in hoofdzaak de stof geleverd voor zijn eerste kunsthistorische opstel in ‘Oud-Holland’ in 1886. Moes was evenwel niet bestemd voor den handel en in 1886 aanvaardde hij gaarne de betrekking van tweeden archivaris te Rotterdam. Hoe hij in zijn hart Amsterdammer bleef, blijkt wel uit zijn geregelde medewerking sedert 1888 aan de Roevers Amsterdamsch Jaarboekje. Latere betrekkingen tot Rotterdam brachten hem het eere-lidmaatschap van den Rotterdamschen Kunstkring. Sedert 1888 ook was hij lid van de Leidsche Mij. van Letterkunde. Het provinciaal Utrechtsch en het Zeeuwsch Genootschap telden hem onder hunne leden. Zijn lidmaatschap van Teylers tweede Genootschap dagteekent eerst van veel later tijd. Het werk van den tweeden archivaris te Rotterdam bestond, meen ik, in hoofdzaak in het beheer der stedelijke bibliotheek. Hij was dan ook geen nieuweling in het vak toen hij in 1890 naar Amsterdam terugkeerde als Onderbibliothecaris van de Amsterdamsche Universiteitsbibliotheek. Bij zijn ambtsbezigheden bleef hij tijd vinden voor het naloopen van veilingstentoonstellingen, waarop hij, die uit ervaring wist hoe luk-raak die gemaakt moeten worden, zijn opmerkingen niet achterwege hield, maar in de dagbladen mededeelde. Maar van veel grooter belang was wat hij allengs had verzameld omtrent portretten van Nederlanders in schilder- of beeldhouwwerk uit vorige eeuwen. De dui- | |||||||||||||||||||||||
[pagina 4]
| |||||||||||||||||||||||
zende aanteekeningen over oorspronkelijke werken, over het geheele land verspreid, vaak in moeilijk toegankelijke binnenkamers of ver afgelegen kasteelen, naar de opschriften van prenten of uit de litteratuur verzameld begon hij in 1890 uit te geven, onder den titel ‘Iconographia Batava’, een enkele maal met een zeer belangrijk stuk uit de XVIe eeuw, waarvan hij de voorgestelde personen had weten terecht te brengen, opgeluisterd. Zijn belangstelling ook voor genealogische bijzonderheden kwam hem natuurlijk vaak te stade bij dit reuzenwerk waarvan hij de uitgaaf in 15 jaar kon voltooien. Onderwijl leerde hij bij zijn jacht naar portretten heel wat kunstwerken kennen. Van die kennis maakte hij in 1894 een gelukkig gebruik voor de leerrijke tentoonstelling van oude schilderkunst te Utrecht waaraan hij met Dr. Corn. Hofstede de Groot zulk een belangrijk aandeel had, zooals ook beider namen onder de voorrede van den catalogus staan. Van 1890 tot '93 voerde hij een heftigen strijd met de Stuers over de zolderschilderingen van WarmenhuizenGa naar voetnoot1. Ofschoon hij in den grond zeker gelijk had door de overplaatsing en bijwerking van die stukken af te keuren, wist de Stuers, door hem de feiten verborgen te houden, hem soms tot onnoodige heftigheid te prikkelen. Zijn plaats begon zich hoe langer hoe meer af te teekenen. Hij was in 1893 secretaris geworden van de Vereeniging Rembrandt, wat hij tot 1904 is gebleven, terwijl hij daarna zitting bleef houden in het Bestuur. Ook in 1893 (niet in 1899 zooals ten onrechte in ‘Oud- | |||||||||||||||||||||||
[pagina 5]
| |||||||||||||||||||||||
Holland’ staat) verving hij Mr. N. de Roever Azn. als redacteur van ‘Oud-Holland’ waarvan hij een der trouwste medewerkers was geweest en bleef. Heeft zijn mederedacteur Dr. A. Bredius het leeuwendeel gehad in het archievenonderzoek op kunsthistorisch gebied, hij zelf wist uit zijn onuitputtelijke kennis van zeldzame boeken en bescheiden een schat van feiten op te diepen die tot nu toe aan de snuffelaars ontgaan waren. Aan hun vruchtbare samenwerking danken wij meer dan éen belangrijk hoofdstuk. Feiten waren het waar het hem om te doen was. Toen Kleinmann in 1896 de schilderijen van Frans Hals in Nederland in lichtdruk (niet zooals de titel beweert in heliogravure) uitgaf, schreef Moes er een korten tekst bij. Men zoeke daar geen kenschetsing van de geestige kunst van den portretschilder wien nauwlijks iemand te gelijken is. Moes gaf geen beschouwingen; hij gaf voor het eerst bijeen alles wat over Frans Hals uit gelijktijdige overlevering of onuitgegeven bescheiden te weten viel. Hij zou later uitvoeriger op dezen meester terug komen. Hij liet een onderwerp dat hem eenmaal belang inboezemde niet gemakkelijk los. Ook verscheen in 1896 de eerste aflevering van de vrucht van zijn studie als bibliograaf: ‘De Amsterdamsche boekdrukkers en uitgevers in de zestiende eeuw’, waarvan het eerste deel in 1900 gereed kwam. Het was een onderwerp waar Prof. Rogge hem op gewezen en de eerste gegevens voor verschaft had. 10 September van dat zelfde jaar trad hij in het huwlijk met Cornelia Rembrandina Valeton, die hem vier kinderen schonk. Haar dank ik, het behoeft nauwlijks gezegd te worden, menig gegeven voor deze levensbeschrijving. | |||||||||||||||||||||||
[pagina 6]
| |||||||||||||||||||||||
Als dank voor bereidwillige hulp bij onderzoekingen - wie die hem gekend heeft weet niet hoe ruim en gemakkelijk hij die te geven placht - ontving hij in dat zelfde jaar de Portugeesche orde van Saõ Thiago. Tijd vond hij, die zoo bezig was, altijd. In 1897 begon hij een nieuwe serie van het Amsterdamsche Jaarboekje waarin hij, behalve de lijst der historische prenten, jaarlijks minstens een opstel gaf, wat hij tot 1904 volhield. Ook hier zijn het weer meest verborgen gegevens, die hij aan het licht brengt, al loopt er een opstel van ruimer beteekenis onder door als zijn degelijk betoog omtrent de kroon op het Amsterdamsche wapen. Men meene daarom niet dat zijn belangstelling in de eerste plaats door de gedrukte bronnen gevraagd werd. De werken zelven bleven voorgaan. Hij werkte nog steeds aan zijn Iconographia en zijn kennis van de groote mannen en de kleine beroemdheden onder onze voorouders was om zoo te zeggen van aangezicht tot aangezicht. Zoo was het dan ook niet te verwonderen dat hij, toen in 1898 de gelegenheid zich voordeed, zijn plaats aan de bibliotheek wenschte te verruilen voor die van onderdirecteur van 's Rijks prentenkabinet. Niet dat de prent als prent nu juist zijn groote liefde had of hij zich gaarne verdiepte in staten. Het was meest meer de voorstelling die hem trok en wat er te leeren viel omtrent den plaatsnijder zelven en zijn werk. Wel stond zijn onderzoek omtrent de Amsterdamsche drukkers met houtsneden in verband, maar het lag op den duur als geheel toch wat buiten zijn bereik en hoewel hij nog de grootste helft van het tweede deel bewerkte, liet hij het ten slotte over aan Dr. C.P. Burger Jr. die het tweede deel in 1907 voltooide. | |||||||||||||||||||||||
[pagina 7]
| |||||||||||||||||||||||
Geheel daarentegen binnen den gezichtskring van zijn nieuwen werkkring en zijn oude belangstelling viel de Oranje-Nassau-tentoonstelling in 1898, een zeer belangrijke verzameling tijdelijk bijeengebracht, die zeker meer de aandacht zou getrokken hebben, wanneer niet gelijktijdig te Amsterdam de drukte van de Rembrandttentoonstelling de aandacht had afgeleid. Het lag voor de hand dat Moes een ijverig medewerker zou zijn. Ter zelfder tijd gaf hij zich ook veel moeite voor de tentoonstelling betreffende het Nederlandsch Zeewezen te 's-Gravenhage. De nawerking bespeurt men in een uitgaaf van ‘Je Maintiendrai’ in 1905 en 1906. In 1900 behoorde Moes tot de mede-oprichters van Amstelodamum, waarin hij van den aanvang af Bestuurslid was. Aan het jaarboekje van dit Genootschap werkte hij echter eerst mede sedert 1905 nadat hij zijn eigen uitgaaf van het Amsterdamsche jaarboekje in 1904 gestaakt had. Ondertusschen was hij in 1903 den heer Philip van der Kellen opgevolgd als Directeur van 's Rijks prentenkabinet, als hoedanig hij ook lid werd van de internationale Vereeniging van Museum-Directeuren. Als Directeur wachtte hem een arbeidsveld waarvoor hij merkwaardig goed was voorbereid. Zijn voorganger had de oude verzameling met haar zeldzame schatten uitgebreid en aangevuld tot een rijkdom die, wat oude kunst betrof, betrekkelijk weinig te wenschen liet, alleen in bepaalde richtingen nog afronding noodig had, zooals, voor zwarte kunst, door den aankoop van de verzameling-Verloren van Themaat, voor portretten, door een deel van de verzameling Drugulin, door Moes geschiedde. Waar het geld, hoe zuinig beheerd | |||||||||||||||||||||||
[pagina 8]
| |||||||||||||||||||||||
ook, voor aankoopen niet toerijkte, wist hij vaak van verschillende liefhebbers schenkingen te verkrijgen. Zoo kwam zijn hulpvaardigheid vaak het Cabinet ten goede. Ook had zijn voorganger juist bijtijds een mooie verzameling teekeningen gevormd. Het was aan hem dit alles te ordenen, bruikbaar en toegankelijk te maken. Hij deed dit door tijdelijke tentoonstellingen, meest om de schatten van het kabinet beter te doen kennen, soms met betrekking op de gebeurtenissen van den dag, ook wel ter herdenking van verjaardagen waaraan niemand dan hij had gedacht. Maar vooral de schifting, de ordening en de bewerking van de klappers met tienduizende kaarten maakten onder zijn leiding het Kabinet tot een vraagbaak die men niet licht te vergeefs zal raadplegen. Het is te begrijpen dat het hem wel eens kregel kon maken wanneer bij wetenschappelijken arbeid die grondstot verwaarloosd werd. De Heer Beets heeft over al deze werkzaamheden uitvoerigen gesproken in het ‘In Memoriam’ in het Bulletin van den Oudheidkundigen Bond. Zelf heeft Moes zijn inzichten omtrent de inrichting van zulk een verzameling uitgesproken in een beoordeeling, na zijn dood verschenen, van een werk van Valerian von Loga. Dit is als het ware zijn wetenschappelijk testament. Moes voelde zeer het onbevredigende van een alphabetische schikking der prenten op de namen der kunstenaars. Hij zag evenwel in, dat het, voorloopig althans, niet anders mogelijk was en het bij de belangrijkste meesters, wier werk alleen één of meer portefeuilles vulde, niet hinderde. Bij de teekeningen evenwel, waar men soms dankbaar mag wezen een meester door een enkel stuk vertegenwoordigd te zien, was vaak de bonte afwisseling van scholen en eeuwen zeer hinderlijk. Hij verving die stelselmatige wanorde door een schik- | |||||||||||||||||||||||
[pagina 9]
| |||||||||||||||||||||||
king van eigen vinding die hij in ‘Museumskunde’ beredeneerde. Een gemiddelde datum, op bepaalde wijze voor een kunstenaar vastgesteld, geeft als het ware zijn volgnummer aan, zoodat een zelfde doos niet dan de kunst van een enkel tijdvak bergt. De moeilijkheid ligt in het bepalen van dit cijfer, maar Moes mocht dit aandurven, door de ontzaggelijke uitgebreidheid van zijn aanteekeningen over Nederlandsche kunstenaars, waaruit hij ook gulweg heeft medegedeeld voor den Catalogus van 's Rijks Museum van schilderijen. Aan die kennis dankte hij ook de belangrijke plaats, die hij onder de medewerkers van het ‘Allgemeines Künstler Lexicon’ van Thieme en Becker, waarvan in 1907 het eerste deel verscheen, innam. Er zijn bij zijn leven zeven deelen, meen ik, uitgekomen, maar dit is slechts een begin van het werk waarvan ik den omvang niet schatten durf. Dat de arbeid van Moes voor deze onderneming, en dus voor de wetenschap, niet verloren gaat danken wij aan de zorgen van zijn opvolger Jhr. H. Teding van Berkhout die voor den aankoop door het Prentenkabinet van zijn duizende vellen, vaak dicht met aanteekeningen beschreven, zorgde. Onderwijl was de Iconographia Batava na 15 jaar in 1905 voltooid met 9429 nummers en waren de voorloopige registers door een algemeen vervangen. Zoo had hij zijn doel bereikt: een aanvulling te geven op de portretcatalogi van Frederik Muller en van Someren waarmede het de hoofdbestanddeelen vormde van een Corpus der Nederlandsche portretten. Er was dan ook niemand beter in dit onderwerp thuis dan hij. Geen wonder dat hij vaak geroepen werd tot het verleenen van hulp als bij de tentoonstelling van Oude Portretten in den Haag in 1903 of het | |||||||||||||||||||||||
[pagina 10]
| |||||||||||||||||||||||
illustreeren van boekwerken als de Nederlandsche historische bibliotheek van Prof. Brugmans sedert 1908; Johanna Naber, ‘Overheersching en vrijwording’, 1909; L. Knappert, ‘Geschiedenis der Nederlandsche Hervormde kerk’ 1911-1912 en andere meer. Ja, zijn kennis van de persoonlijkheden uit vorige eeuwen maakte hem ook den aangewezen man om de groote uitgaaf van de werken van Christiaan Huygens van noten te helpen voorzien. Zoo werd hij ook lid van de Hollandsche Mij. der Wetenschappen. Ook bij de nieuwe uitgaaf van het Nederlandsch Biographisch Woordenboek werd zijn medewerking gezocht en verkregen. Toen in 1903 een plaats open gevallen was in het Bestuur van het Koninklijk Oudheidkundig Genootschap sprak het van zelf dat hij geroepen werd om zijn ouden zetel weer in te nemen en niet minder, dat hij bij den dood van den Voorzitter, den heer P. van Eeghen, in het voorjaar van 1907, diens opvolger werd. Hij vertegenwoordigde het Genootschap in den Oudheidkundigen Bond en later bij de oprichting van Heemschut, waarvan hij ook bestuurslid werd. Niemand was zeker meer dan hij de aangewezen man om bij het 50-jarig bestaan van het Genootschap, op 19 September 1908, de feestrede te houden en de beteekenis van het Genootschap uit het verhaal der geschiedenis te doen spreken. Hij moge dan geen bijzonder stilist zijn geweest, en geen criticus die nieuwe gezichtspunten aanwees voor onze waardeering van groote meesters, wat hij schreef was zakelijk en helder en zijn boek over Frans Hals in 1909 verschenen is zeer leesbaar. Naast de vaak zoo oppervlakkige schoonschrijverij van anderen is het een verfrisschend voorbeeld van gezonde scherpzinnigheid | |||||||||||||||||||||||
[pagina 11]
| |||||||||||||||||||||||
in het ontraadselen van den verwarden stamboom en het samenvoegen van de van heinde en ver bijeengebrachte gegevens tot een duidelijk geheel. Hij heeft, het is waar, niet gepoogd door te dringen in het zieleleven van den meester. Hij is zoo nuchter dat hij zelfs niet de anekdotische overlevering verwerkt. Hij ontleedt niet eens de indrukken die de kunst van den schilder op hem maakt. Dat is een tekortkoming als men wil. Maar wat hij geeft is goed en betrouwbaar. Het laat niet den onbevredigenden indruk achter van zoo menige fantastische constructie, die alles wil verklaren uit enkele overscherpzinnige opmerkingen. Het is niet zoozeer bestemd voor hen die meenen door anderer oogen te kunnen leeren zien, als wel tot onderricht van wie zelf oogen hebben. Zijn kennis was, ik moet het telkens weer herhalen, van een zeldzame uitgebreidheid en veelzijdigheid. Sedert jaren speelde hij geen viool meer, maar wel werkte hij mede aan het tijdschrift der Vereeniging van Noord-Nederlandsche Muziekgeschiedenis, waarvan hij bestuurslid was. Met de heeren van Rijn en van Ommeren had hij in 1908 getracht onder den titel ‘Quaestiunculae historicae’ den dood gebloeiden ‘Navorscher’ een opvolger te verschaffen, waarbij de ikonographie niet vergeten zou worden. Zij die kennis hebben, hebben geen tijd meer om de vragen van anderen te beantwoorden en hun, die er den tijd voor zouden hebben, ontbreekt het aan kennis. Moes had beide. Men riep bij de tentoonstelling van Oude kunst te Brussel in 1910 niet te vergeefs zijn hulp in voor het bijeenbrengen van teekeningen van Vlamingen, die de zuidelijke broeders verzuimd hadden te verzamelen. Hij | |||||||||||||||||||||||
[pagina 12]
| |||||||||||||||||||||||
nam daarna ook een zeer belangrijk aandeel aan de tentoonstelling van miniaturen te Brussel. België beloonde zijn goede diensten met de orde van de kroon van België (Officier). De Nederlandsche regeering wachtte zeker zijn 50sten verjaardag af om ook harerzijds zijn borst te sieren, zooals ook ik de gelegenheid heb moeten afwachten om hem voor te dragen voor een eeredoctoraat. Als die zich voordoet is hij niet meer. Zijn aanteekeningen, vooral gedurende zijn reizen en trekken terwille der Ikonographia gemaakt, stelden hem in staat in ‘De Oude schilderkunst in Nederland’, met Dr. W. Martin uitgegeven, heel wat onbekend gebleven werken te voorschijn te brengen. Zij zijn hem zonder twijfel te pas gekomen bij het samenstellen van den tekst van de ‘Oude Kasteelen in Nederland’ waarvan hij de uitgaaf met den heer K. Sluyterman ondernam. Van beide ondernemingen zag hij maar een deel verschijnen. Hij was zoo gewoon veel en vlug te werken. Niet slechts aan werk dat zijn volle liefde had, zooals het bijeenbrengen van een Oud-archief van het Prentenkabinet, waaraan zijn uitgaaf met den Heer E. van Biema in 1909 van ‘De nationale kunstgalerij’ enz. zijn ontstaan te danken had, ook betalenden arbeid zocht hij, zooals zijn geregelde medewerking aan de ‘Nieuwe Rotterdammer Courant’ en aan Baedekers Reisboek. Wij zijn hier nu eenmaal gewoon onzen wetenschappelijken mannen niet zooveel salaris te geven dat zij er hun huishouden van kunnen onderhouden en hun kinderen van opvoeden. In den winter van 1912 dwong een langdurige heeschheid hem zich onder dokters handen te stellen. Hij bleek tuberculeus. Een rustkuur in een sanatorium werd | |||||||||||||||||||||||
[pagina 13]
| |||||||||||||||||||||||
voorgeschreven. Toen ik hem daar in het voorjaar opzocht was hij vol hoop en sprak van reeds genezen wondjes. Niet alzoo zijn dokter. En mij trof het dat ik in zijn kamertje te veel drukproeven zag. Na nog een verblijf in het Schwarzwald kwam hij in den nazomer weer in het Prentenkabinet terug als altijd druk - den dag voor zijn dood had hij nog een vergadering te zijnen huize van het Frederik Mullerfonds waarvan hij bestuurslid was - vol ijver en vol plannen. Hij is daar midden in gebleven. Zoo was hij den 30sten October 1912 des morgens ook op zijn bureau. Op den gewonen tijd ging hij 's middags weer daarheen. Onderweg zakte hij ineen. De dood heeft hem gegrepen te midden van het leven als in die oude Duitsche prenten van doodendansen, maar niet in wereldsche genietingen overvallen, bij het vervullen van zijn levenstaak. Indien er eenige troost is in het Horatiaansche non omnis moriar, multaque pars mei vitabit Libitinam, voor wie hopen voort te leven in hun werk, dan is die er zeker voor hen die weten dat van hem niet slechts overblijft wat hij voltooide, maar dat zelfs zijn onverwerkte aanteekeningen zoo zorgvuldig zijn verzameld dat zijn werk hem daarin overleeft. Voor zijn vrienden staat daarboven toch de herinnering aan den hupschen hulpvaardigen man, die, hoe brandend van ijver ook, nooit te koop liep met al wat hij tot stand had gebracht, altijd klaar stond om een iegelijk gulweg mee te deelen van zijn schat van wetenschap als iets dat van zelf sprak, kinderlijk verheugd met verworven dank, en maar een ding niet scheen te kunnen verdragen: lakschheid.
J. Six. | |||||||||||||||||||||||
[pagina 14]
| |||||||||||||||||||||||
Lijst der geschriften van E.W. Moes.
| |||||||||||||||||||||||
[pagina 15]
| |||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||
[pagina 16]
| |||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||
[pagina 17]
| |||||||||||||||||||||||
|
|