Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1913
(1913)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1901-2000]– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 145]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Levensbericht van Jhr. Mr. Johan Adriaan Feith.Vrijdag 31 Januari 1913 zal voor goed met een zwarte kool in mijn levensboek geteekend zijn; de dag toch, waarop wij hem, wiens naam hier boven staat, ten grave droegen, was wel een der somberste, dien ik mij herinner. Kil en koud was hij; slijkerig en halfbevroren de grond, regenvlagen afgewisseld met sneeuwbuien; somber en droevig de omgeving; alles zoo geheel overeenkomende met de stemming, waarin het zoo plotselinge van Feith's overlijden de aanwezigen wel moest brengen. Den 28en te voren toch was hij als gewoon naar zijn bureau gegaan, en was hij daar voor zijn lessenaar gezeten door den onverbiddelijken dood afgeroepen van zijn werk, gerukt uit zijn omgeving en zijn gezin. Wel was voor hen, die den aard zijner kwaal, waartegen hij jaren lang had geworsteld, kenden, een zoodanig einde niet onverwacht, en was het te voorzien, dat te avond of te morgen het zoo zou komen, maar toch wien grijpt het niet aan, met eerbiedige huivering voor den oppermachtigen wil, tegen wien wij menschen niets vermogen, en tegelijk wie denkt niet met diep medegevoel aan de achterblijvenden, als in zijn nabijheid een zoo rijk leven eensklaps wordt weggemaaid? | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 146]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Een zoo rijk leven; want wel was het rijk aan wat 's menschen leven waard te leven maakt. Geëerd toch als hij was bij zijn medeburgers, bemind bij zijn vrienden, geliefd in den engeren kring van zijn huisgezin, heeft Feith gearbeid, zoolang het dag voor hem was, maar ook - een voorrecht, dat niet ieder te beurt valt - dien arbeid gewaardeerd gezien, door allen, die hem konden overzien en begrijpen, en door velen daarbuiten, hoog en laag. In 1895 schreef ik een kort In memoriam, gewijd aan mr. H.O. FeithGa naar voetnoot1, thans rust op mij de weemoedige taak een levensbericht van den zoon te geven. Vormden eerbied en hoogachting den grondtoon van hetgeen ik omtrent den vader, den zooveel oudere, meende te moeten en te mogen zeggen, nu ik het beeld ga schetsen van den tijdgenoot, die mij zooveel nader stond, nu zal dit wel onder een geheel anderen gezichtshoek dienen te geschieden. Of het juister en beter geteekend zal zijn, dit te beoordeelen staat niet aan mij. Wel deed een meer dan veertigjarige, niet gestoorde vriendschap mij met beide handen de gelegenheid aangrijpen om èn daarvan èn van mijn waardeering van dien vriend te getuigen, maar toch zal zij mij niet, naar ik hoop, verleiden tot de fout, aan zoo menig levensbericht eigen: het niet meer zien van de gebreken of de zwakke zijden van den - haast zoude ik zeggen - den held, dien men te beschrijven heeft, en wat nog erger is, het uitspinnen van dingen, die eigenlijk voor niemand belang hebben. Zoo schets ik dan in het kort den man en zijn leven, om daarna eenigszins langer bij zijn werk als archivaris, oudheidkundige en geschiedschrijver stil te staan. Feith werd op 25 Sept. 1858 te Groningen geboren. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 147]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Zijn ouders waren mr. Hendrik Octavius Feith en Wilhelmina Woltera Dull, beide tot aanzienlijke, zij het dan niet oud-Groningsche families behoorende. Te Groningen ontving hij zijn geheele opleiding; aan de lagere school, het destijds aldaar op de lagere school volgend pro-gymnasium, het gymnasium, en de Universiteit. Reeds op het gymnasium toonde Feith, dat hij den achttiendeneeuwschen dichter Rhijnvis Feith tot zijne voorvaders mocht rekenen, en als student gaf hij van dien dichterlijken aanleg niet onverdienstelijk blijk in enkele verzen, die in verschillende jaargangen van den Almanak werden opgenomen. Gedurende twee jaren was hij dan ook lid der commissie tot redactie. Ook overigens was hij in het studentencorps in aanzien, en maakte lid uit van verschillende commissies, en ook van den Senaat. Bijzonderlijk zij hier vermeld, dat hij aan de voorbereiding der maskerade van 1879 een groot aandeel had, en met nu wijlen mr. M. Oldenhuis Gratama, samenstelde: Geschiedkundige aanteekeningen bij en uitvoerig programma van den optocht, voorstellende den intocht van ‘Grave Edzard I den Grote tho Oost-Freeslant’, 1 Mei 1506 binnen Groningen. Een boekje dat naast een overzicht van het voor die stad zoo belangrijk tijdsgewricht, en van de gebeurtenissen, welke de aanleiding tot het ingrijpen van den Graaf vormden, verschillende bijzonderheden bevat omtrent de personen, die destijds een rol speelden, en daarom bij den optocht werden voorgesteld. Ik vermeen wel te mogen onderstellen, dat Feith's aandeel bij de samenstelling zeker niet het kleinste is geweest, en daarmede de nagedachtenis van den anderen deelgenoot geen onrecht aan te doen. Hoe dit zij, het werkje zelf geeft blijk van ernstige studie en toont naast aanleg voor geschiedkundig onder- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 148]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zoek, al ging het ditmaal nu niet zoo bijzonder diep, talent bij het weergeven der uitkomsten er van. Bovendien beantwoordde het aan het doel, door op den optocht zelven, ten aanzien van de voorstelling en de voorstellers beide, tevens een wetenschappelijk stempel te drukken. Laat ik er hier terstond aan toevoegen, dat ook bij de maskerades, in lateren tijd door het Groningsch Studentencorps gehouden, Feith zijn kennis en ervaring steeds bij het ontwerpen van het plan en de uitvoering er van beschikbaar stelde. Het corps meende dan ook bij gelegenheid der laatste, in 1909, zijn erkentelijkheid niet beter te kunnen toonen, dan door hem het eerelidmaatschap aan te bieden. Na een zeker niet korten, maar in elk - ook wetenschappelijk - opzicht wel besteden studententijd promoveerde Feith tot doctor in de rechtswetenschap op 23 Mei 1885. In zijne dissertatie, getiteld: ‘Het gericht van Selwerd’, behandelde hij de rechters en de rechtspleging in deze landstreek, die rondom de stad Groningen gelegen, in de 16e eeuw als een afzonderlijke heerlijkheid onder het gebied dier stad kwam. Het spreekt van zelf, dat de voor dit werk onontbeerlijke studie moest geschieden op het archief te Groningen, toen onder het beheer van des S.'s vader, die dan ook op dit gebied van wetenschap voor den zoon een vraagbaak en een gids moet zijn geweest. Vergeten mag ik daarbij niet, dat het juist in dien tijd was, dat de tegenwoordige Leidsche hoogleeraar Blok te Groningen als zoodanig was opgetreden, en daarmede meer bepaaldelijk ten aanzien van de behandeling der plaatselijke geschiedenis aldaar een nieuw tijdperk had geopend. Met zijn kennis der algemeene vaderlandsche geschiedenis, wist hij voor het noodige verband daarmede te zorgen en de locale geschiedvorsching voor dilettantisme te behoeden. Hij was het dan ook, die in 1886 | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 149]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
den stoot gaf tot de oprichting van het Historisch Genootschap te Groningen waartoe ook Feith medewerkte. In verband hiermede kom ik op streven en werken dezer vereeniging nog terug. Kort na zijn promotie, in Juni 1885 trad Feith in het huwelijk met Jonkvrouwe Henriette Pauline Gockinga, uit welken echt vier kinderen zijn gesproten. Hier ter plaatse past het niet - en ook zou ik dienaangaande niets met de stukken kunnen bewijzen - na te gaan in welke mate dit juist het geval was, maar als zeker waag ik het te stellen, dat zij niet alleen was zijn levensgezellin, maar ook vaak zijn werkgenoote en raadgeefster bij den arbeid. Na het boven medegedeelde, en in verband met hetgeen daaruit bleek omtrent den gang, dien zijn wetenschappelijke ontwikkeling had genomen, zal het niemand verwonderen Feith, nadat hij in het laatst van 1884 reeds tijdelijk daarbij was aangesteld, in 1887 als commieschartermeester aan het Rijksarchief te Groningen aan te treffen. Vijf jaren werkte hij daar naast en met zijnen vader samen, om dezen als rijksarchivaris in de provincie van dien naam in 1892 op te volgen, welke betrekking hij tot zijn dood toe bekleedde. Zooals het Feith was gegaan in het studentencorps, waar hij ‘getapt’ was, zooals wij destijds zeiden, zoo ging het hem ook in de groote maatschappij. Spoedig bleek het, dat ook daar men hem hoogachtte en vertrouwde, en dat men prijs stelde op zijn medewerking aan de publieke zaak. Zijn onafhankelijke positie veroorloofde hem niet alleen het aannemen van eereambten, maar ook den tijd en de arbeidskracht, die zijn werk als archivaris, niet overdruk en meest door hem zelf te regelen, hem overliet, voor dat doel beschik- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 150]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
baar te stellen. Zoo werd hij in 1889 tot lid van den gemeenteraad, en 1901 tot lid der Provinciale Staten gekozen. En zelfs in 1897 werd hem in het district Zuidhorn een voorloopige candidatuur voor het lidmaatschap van de Tweede Kamer der Staten-Generaal aangeboden. Hiervoor meende hij te moeten bedanken; eenigen tijd later schreef hij mij dienaangaande: ‘De politieke loopbaan lacht mij niet toe, vooral waar ik tegen de onzekerheid dier loopbaan mijn rustige en zekere betrekking zoude moeten laten varen. Bovendien heb ik mij nooit met politiek veel bemoeid, 't zou een geheel nieuw veld van studie zijn’. Zeer afdoende reden, en tevens bewijs van zelfkennis; immers de eigenaardige hoedanigheden, welke de kronkelwegen der politiek aan iemand, die daarin op den voorgrond zoude willen treden, stellen, waren niet zijn deel. En om er op den achtergrond te blijven, daarvoor was hij te goed. Niettemin nam hij met toewijding zijner gansche persoonlijkheid deel aan de werkzaamheden der openbare college's, waarvan hij deel uitmaakte. De Provinciale Staten kozen hem herhaaldelijk tot algemeen rapporteur over de begrooting; een functie, die een omvangrijken arbeid medebracht, en gelijk men begrijpt, voor hare richtige uitoefening een veel omvattende kennis der provinciale aangelegenheden en belangen vereischte. Als lid van den gemeenteraad maakte hij geregeld deel uit van de zoogenaamde ‘Veencommissie’, meer speciaal belast met het toezicht op het beheer der Stadsbezittingen. Vooral hierbij deden zich herhaaldelijk vraagstukken en moeilijkheden voor, die samenhingen met de geheele ontwikkeling der streek, waarover deze verspreid lagen, nu nog bekend onder den naam der ‘Veenkoloniën’, en in hoofdzaak den zuidoostelijken hoek der provincie Groningen | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 151]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
vormende. Vraagstukken, die hun oplossing niet konden vinden dan bij voldoende kennis dier ontwikkeling, moeilijkheden die slechts op rechtvaardige wijze konden worden weggenomen bij wetenschappelijk inzicht en ruimen blik op en in de veranderingen in de daar bestaande rechtsverhoudingen, voortvloeiende uit die ontwikkeling zelve. Ik herinner slechts aan het zoo bekende huurcerterrecht en den strijd over de juiste begrippen daaromtrent. Feith trad in dezen in de voetstappen zijn vadersGa naar voetnoot1, al zal ook bij hem de uitkomst der nieuwere rechtshistorische studie, gewijzigde opvattingen hebben moeten doen postvatten. Dat hij zich gaarne met zaken als de bedoelde bezighield, bewijst ook nog het feit, dat hij jaren lang lid uitmaakte van het bestuur der Noord-Willems-kanaalmaatschappij, zelfs in den laatsten tijd daarvan de voorzitter was; hij kon er met zekere voldoening van gewagen, dat juist in de laatste jaren deze maatschappij weder dividenden had kunnen uitkeeren. En al was hij zich zeer goed bewust, dat deze gunstige uitkomsten aan de ‘conjunctie’, den samenloop van allerlei omstandigheden, was te wijten, toch zal het niet altijd even gemakkelijk zijn geweest in de toenemende eischen der zich uitbreidende scheepvaart met de beschikbare middelen te voorzien. Sprak ik tot nog toe meer van den wetenschappelijken en practischen kant van zijn leven en werken, ook voor nog andere dingen, bepaaldelijk voor de kunst had Feith een open oog, meer in het bijzonder voor de schilderkunst gevoelde hij veel; als man van smaak en ontwikkeling had hij daarop een goeden blik gekregen, en niet alleen op die van vroegere tijden. Geen wonder dan ook, dat hij geruimen tijd voorzitter van de vereeniging ter bevor- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 152]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
dering dier kunst, Pictura, is geweest; en dat hij, waar het gold de hulde hunner geboortestad te brengen aan de groote Groningsche schilders van den jongsten tijd, Israëls en Mesdag, vooraan stond, en veelal belast was daaraan uiting te geven. Wij wenden ons nu tot zijn eigenlijke arbeidsfeer. En dan wel in de eerste plaats tot zijn werk op archivalisch gebied. Toen Feith aan het archief te Groningen kwam, waren de verzamelingen een jaar te voren overgebracht naar het tegenwoordig gebouw. Deze vormden geen eigenlijk gezegde archieven, maar bestonden uit reeksen van deelen, bevattende de notulen van verschillende college's en daarnaast serieën van banden, waarin allerlei losse stukken waren samengebonden. Voorts een groote hoeveelheid charters. Alles eigenlijk niet naar eenig systeem geordend, behalve dan misschien, de laatstgenoemde, die voor het meerendeel in chronologische orde in laden waren geborgen. Het behoeft geen betoog, dat Feith, die een overtuigd voorstander was geworden van de nieuwere opvattingen op dit gebied, dezen toestand niet kon laten voortbestaan, en dus, wilde hij deze in toepassing brengen, tot een geheel nieuwe ordening en inventariseering diende over te gaan. Daartoe heeft hij reeds betrekkelijk spoedig, nadat hij zijn vader als archivaris had vervangen, het besluit genomen. Dat hem dit, juist met het oog op dien voorganger, niet gemakkelijk moet zijn gevallen, laat zich gemakkelijk begrijpen. De verwezenlijking echter er van heeft hij niet mogen beleven, al was bij zijn overlijden reeds een niet gering deel van den daartoe noodigen arbeid verricht. Wat daarvan de oorzaak is geweest? Wij kunnen het lezen in de jaarlijksche verslagen, door Feith omtrent de onder zijn beheer staande inrichting uitgebracht. Meest | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 153]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
alle zijn het oorzaken, die den verslaggever tot vreugde stemden, totdat wij in 1904 gezondheidsredenen vinden vermeld. De ziekte, aan welke Feith ten slotte bezweek, hield hem toen gedurende vijf maanden van zijn werk. En ook later, al verminderde zijn werklust niet, zijn werkkracht was dientengevolge, gelukkig mogen wij niet zeggen: gebroken, maar toch vrij wat beperkt. Voortdurend toch moest hij zich in acht nemen, en kon hij zich geen zware eischen stellen. Vooral in de na 1904 volgende jaren wordt in de verslagen gewezen op het steeds toenemend loopend werk, met name op het groot getal inlichtingen, die van jaar tot jaar in meerdere mate worden gevraagd, als een bepaald beletsel in de uitvoering der veel omvattende wijzigingsplannen. Dat echter deze worden aangevat en nog van allerlei anderen arbeid blijkt, is dan ook wel daaraan toe te schrijven, dat Feith beperking zocht en vond in het neerleggen van eenige eereambten, en het bedanken o.a. voor het lidmaatschap van den gemeenteraad, welke betrekking, zooals hij haar opvatte, veel tijd en inspanning van hem vorderde. Voorts zien wij, dat het vooral de zeer sterke uitbreiding der verzamelingen was, welke vrij wel de geheele arbeidskracht van den archivaris en zijn onderhebbend personeel in beslag nam. Een uitbreiding, die zoowel te danken was aan de tusschenkomst van Feith zelven, als aan het toeval. Toevallig toch was zoo wel het vinden eener kist met oude documenten op den zolder van het Stadhuis te Groningen, als de ontdekking van een met archivalia bijna geheel gevuld vertrekje bij de verbouwing van het Provinciaal Gouvernementsgebouw. Het eerste werd door hem beschreven onder den titel: ‘Bijna drie eeuwen begraven’ (1893), het | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 154]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
tweede vermeld als: ‘Een goede vondst’ (1898). Bij beide spreekt wel echt de blijde voldoening, welke hij ondervond bij het beleven van dergelijke heuchelijke gebeurtenissen, die ook in het leven van een archivaris tot de zeldzaamheden behooren. En niet ten onrechte, immers de eerste bracht naast een deel van het merkwaardig archief van het geslacht der van Ewsums een stuk van het stadsarchief aan het licht, terwijl de laatstbedoelde vondst voor het meerendeel bleek te bestaan uit de provinciale archieven van den Franschen tijd, wier afwezigheid tot dusver onverklaarbaar was geweest. Ik houd mij echter overtuigd, dat Feith met nog grooter voldoening de reeks verzamelingen zal hebben overzien, wier overbrenging in het archief vooral was te danken aan zijn persoonlijken invloed en het vertrouwen, dat hij wist te wekken. In de eerste plaats herinner ik aan de onderscheiden familiearchieven, die hetzij voor goed hetzij in bruikleen aan het rijks-archief werden afgestaan. De meeste er van zijn op te maken uit de inventarissen, vermeld in de lijst van werken, hierachter afgedrukt. Enkele zijn door zijn ondergeschikte ambtenaren onder zijn toezicht, vervaardigd en zijn dan ook op hun naam uitgegeven. Hiervan noem ik: den inventaris van het huisarchief te Farmsum (mr. C.P.L. Rutgers) en dien van de huisarchieven Menkema en Dijksterhuis (mr. P.G. Bos). Maar in niet mindere mate moest hij de bedoelde factoren doen werken, waar hij ambtenaren en openbare college's tot het zelfde doel moest brengen. Niet zoo zeer nog waar hij met het gezag, hem door de bevoegde autoriteiten verleend, kon optreden, zooals bij het opsporen en overbrengen der oud-rechterlijke archieven, alhoewel daarbij ook nog wel eenig beleid vereischt was om niet in onaangenaamheden te geraken en zoo in ander opzicht en | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 155]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
voor andere doeleinden kans op medewerking te verminderen. En bepaaldelijk ook niet in het geval dat de beheerders zelf die overbrenging naar de rijksarchiefbewaarplaats zochten, ten einde de daar geboden veiligheid en zorg voor de over te brengen stukken en bescheiden te erlangen, zooals bijv. de archieven van den Academischen Senaat, en van curatoren der Universiteit, of van den Senaat van het Studentencorps. Bovenal echter heb ik het oog op de langdurige en in de verslagen over onderscheidene jaren herdachte, ten slotte in 1901 met goeden uitslag bekroonde pogingen om de verschillende waterschapsbesturen in de provincie Groningen te bewegen hunne oude archieven òf te Groningen in het rijksdepot in bewaring te geven òf wel daaraan zoodanige zorg te besteden, dat hun behoorlijk voortbestaan voldoende verzekerd mocht worden geacht. Hoeveel beleid en geduld daarvoor noodig zijn geweest laat zich, voor hem, die plaatselijk een weinig bekend is, beter gevoelen dan beschrijven. Ten slotte zij nog een oogenblik stilgestaan bij de bijzondere toestanden, die te Groningen bestonden ten aanzien der in de rijksarchiefbewaarplaats opgenomen verzamelingen. Overgebracht waren in 1882 - ik vermeldde dit reeds - een groot aantal charters, en een aantal serieën van banden; benevens een hoeveelheid losse stukken. De serieën banden bestonden voor een niet onbelangrijk gedeelte uit stukken en bescheiden, zijnde zoowel origineelen als afschriften, zonder bepaalde orde samengevoegd. Het andere gedeelte werd gevormd door de notulen van verschillende colleges, de rekeningen enz. Echter die colleges behoorden zoowel tot de provinciale, als tot de zelfstandige besturen in de Ommelanden. Bij de overbrenging bleef op het Stadhuis der gemeente Groningen nog achter | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 156]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
een gedeelte van het stedelijk archief, en dit vrij wel onbeheerd en ten deele ongeordend. Op hetgeen overgebracht werd, was door Feith's voorganger een uitgebreid chronologisch register vervaardigd, dat als wegwijzer goede diensten bewees, maar geenszins voldeed aan de eischen die aan inventaris en regestenlijst naar de nieuwere opvattingen mochten worden gesteld. Feith, die zelf die nieuwere eischen mede heeft helpen formuleeren in de bekende ‘Handleiding’, van wege de Vereeniging van Archivarissen hier te lande uitgegeven, zag dan ook spoedig in, dat geheel nieuwe ordening en beschrijvipg onvermijdelijk waren. In de eerste plaats was daarvoor noodig een scheiding der archieven van de besturen en ambtenaren hierboven reeds aangegeven, terwijl ook nog verschillende archieven van kloosters en dergelijke instellingen dienden te worden uitgeschift. Daarbij kwam dan nog als een niet onbelangrijke hindernis, die ook noodzakelijk diende te worden opgeheven, de verhouding der gemeente Groningen tot hare archieven. Aanvankelijk had het Rijk eenvoudig de zorg op zich genomen voor het naar zijn bewaarplaats overgebrachte gedeelte er van, en liet de gemeente zich die, als een zeer geschikte gelegenheid om aan de kosten daarvan te ontsnappen, gaarne welgevallen; terwijl zij het ten gemeentehuize achtergebleven deel rustig liet waar en zooals het was. Dat deze toestand, zoodra een betere ordening en behoorlijke beschrijving der ten rijksarchieve aanwezige verzamelingen aan de orde kwam, niet aldus kon blijven, springt in het oog. Het is dan ook ten slotte (1910) gelukt - en Feith zal ook hier wel de drijvende kracht zijn geweest - het gemeentebestuur er toe te krijgen een afzonderlijken archivaris te benoemen, en aan dezen het beheer en de | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 157]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zorg voor het geheele out-archief der gemeente op te dragen. Deze ambtenaar kon nu overgaan, natuurlijk in overleg met en onder toezicht van den rijksarchivaris, tot de reconstrueering van de daartoe behoorende verzamelingen, waartoe hem in 's Rijks bewaarplaats de gelegenheid werd gegeven, nadat daarheen ook het nog ten stadhuize achtergebleven gedeelte was overgebracht. Die overbrenging zelf toch had steeds gewacht op de aanstelling van een bevoegd wetenschappelijk persoon als archivaris. Te gelijker tijd dat deze plannen meer vasten vorm aannamen (1905), werd ook met meer kracht aangevat het groote werk: de nieuwe ordening en beschrijving van de archieven der Staten-Provinciaal, en van de Ommelander college's en ambtenaren, terwijl omstreeks dien tijd gereed gekomen was de inventarisatie der archieven van de met zoo groote snelheid elkaar opvolgende gewestelijke besturen van 1795-1815. Bij het overlijden van Feith moet, naar men mij zeide, die omvangrijke arbeid zoo ongeveer halverwege voltooid zijn geweest. Zooals uit het voorafgaande tevens voldoende blijkt, was het op het Groninger archief allesbehalve de dood in den pot, en heerschte daar onder Feith's auspiciën een opgewekt leven. Er viel daar dan ook archivalisch werk in ruime mate en tevens van allerlei aard te verrichten. Geen wonder dat deze omstandigheid jongeren, die lust in zoodanigen arbeid vonden, aantrok. En daarbij vooral vergete men niet, dat zij in Feith een leidsman vonden, die aan de noodige kennis bezieldheid voor het vak paarde, die, als hij den rechten weg wees, dit deed met lust en opgewektheid, en bij wien, als hij fouten moest verbeteren, alle schoolmeesterachtigheid ontbrak. Van hen, die als vrijwilligers aan het archief te Groningen begonnen, verkregen later er eenige een vaste aanstelling aldaar, en | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 158]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
velen onder hen zijn de dragers van namen, die met eere bij het Nederlandsch archiefwezen mogen worden genoemd. Ik meen aan de nagedachtenis van Feith verschuldigd te zijn en hun zelven geen ondienst te doen, wanneer ik hunne namen hier neerschrijf. Het zijn de heeren: Joosting, Rutgers, Brugmans, Bos, Baart de la Faille en Meilink, en de dames: De Clercq en Bruining. Voor ik afstap van dit gedeelte van zijn arbeid, zijn eigenlijke levenstaak, moet ik nog melding maken van het aandeel, door Feith genomen in de pogingen uitgegaan van de archivarissen zelf, om aard, omvang en beteekenis hunner taak meer algemeen bekend te maken, en daarmede de waardeering van hun ambt te doen rijzen. Als voornaamste daartoe beschouw ik de oprichting hunner vakvereeniging, de Vereeniging van Archivarissen in Nederland. Het is hier niet de plaats uitvoerig op hare werkzaamheid in te gaan, en het mag dan ook voldoende bekend worden verondersteld, dat zij met goeden uitslag voor de belangen van het archiefwezen hier te lande en van de daarbij betrokken ambtenaren, zoowel in geestelijk als in stoffelijk opzicht is opgekomen. Feith was in 1891 een harer oprichters, hij behoorde sinds dien tot haar bestuur en wel van af 1892 als penningmeester, totdat hij op 22 Dec. 1910 tot haar voorzitter werd gekozen in plaats van prof. mr. R. Fruin, sinds den zomer als zoodanig opgetreden. Teekenend vind ik het, dat hij slechts aannam, zooals het in het verslag luidtGa naar voetnoot1 ‘met de beperking dat hij als stedehouder wenscht beschouwd te worden, om af te treden, zoodra de souverein weer de teugels in handen zal kunnen namen’. Als blijk van bescheidenheid en zelfkennis, te meer te waardeeren naar | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 159]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
mate deze hoedanigheden minder worden aangetroffen, heb ik dezen trek niet onvermeld willen laten. Slechts éénmaal (in 1911) was hij in de gelegenheid als voorzitter, een overzicht van wat het archiefwezen hier te lande aan lief en leed in het afgeloopen jaar had ondervonden, te geven. Op de volgende jaarvergadering werd hij door ziekte verhinderd in de uitoefening dezer taak, waaraan de vorige voorzitter mr. S. Muller Fzn., door zijn pittige en rake toespraken relief had weten te geven, zoo dat ook buitenstaanders met belangstelling kennis namen van daarin uitgesproken oordeel en meening. Herhaalde lezing schonk mij de overtuiging, dat deze ééne rede niet beneden de eischen bleef, welke de traditie langzamerhand had gesteld, al valt het niet te ontkennen, dat de toon, ware Feith's voorganger aan het woord geweest, hier en daar wat forscher, wat strijdbaarder misschien, zou hebben geklonken. Laat ik er echter onmiddellijk bijvoegen, dat er destijds geen bijzondere reden bestond, die ten aanval uitlokte. Ten slotte vermeld ik nog, gelijk tevens in de bewuste rede werd medegedeeld, dat voor de ‘Handleiding voor het ordenen en beschrijven van archieven’, spoedig een tweede uitgave noodig werd, zijnde toch de eerste uitverkocht, en daarbij, dat dit werk, ontworpen in opdracht der Vereeniging door mrs. Muller, Feith en Fruin, is vertaald geworden in het Duitsch, Fransch en Italiaansch. Een erkenning harer waarde door het buitenland, waarop niet minder dan de samenstellers, de Vereeniging met recht trotsch mag zijn. Het ligt in den aard der zaak dat een archivaris, die eenigen zin voor zijn werk en eenig begrip van de juiste opvatting zijner taak heeft, zich niet uitsluitend zal kunnen bezig houden met de in papier of perkament bestaande | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 160]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
overblijfselen van het voorgeslacht. Zijn belangstelling zal zich uitstrekken over het leven en werken der voorouders in het algemeen. Natuurlijk zal zijn wetenschap dit niet alles kunnen omvatten, maar, waar hij kan, zal hij de kennis er van trachten te doen ontstaan en te bevorderen. Daarom is de archivaris uit den aard een oudheidkundige. En naar mate van lust en aanleg zal hij ook op dit gebied op den voorgrond kunnen treden, bepaaldelijk in de omgeving, waarmede zijn gewone bezigheden hem voortdurend in aanraking brengen. Feith heeft dit ingezien, of laat ik liever zeggen gevoeld, immers uit zijn aard vermeidde hij zich veel liever in de voorstelling van het dagelijksch doen en laten der voorouders, of vertelde van een typische episode uit het leven van een hunner, dan dat hij de fijn gesponnen draden eener staatkundige onderhandeling naspeurde of wel de spitsvondige redeneeringen in een proces ontleedde. Hij heeft zich dan ook op oudheidkundig gebied voor het gewest zijner inwoning, bijzonder verdienstelijk gemaakt. Zonder gevaar voor tegenspraak geloof ik te mogen zeggen: Het Museum van Oudheden te Groningen is zijn stichting. Niet dat hij daarbij geen steun van allerlei, en soms zeer onverwachte, zijde heeft genoten; niet dat hij, als enkeling daar staande, de geheele inrichting als met een machtwoord te voorschijn heeft getooverd. Neen, maar hij heeft den alom ontwaakten zin voor de kennis van vroegere toestanden, de belangstelling in wat het voorgeslacht heeft gewrocht en nagelaten, te Groningen in de juiste banen weten te leiden, de krachten daarin gelegen, tot samenwerking weten te brengen. De vrucht was rijp; hij was de rechte man op de rechte plaats om den oogst binnen te halen. Ik mag niet nalaten ook te dezen nog in enkele bijzonderheden te treden. Sinds 1873 bestond er te Groningen | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 161]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
een Provinciaal Kabinet van Oudheden, opgericht door de Staten van het gewest. Feith werd in 1889 tot een der directeuren benoemd. Blijkbaar geschiedde dit ter voorbereiding van den overgang tot het Museum van Oudheden. Immers op 8 Febr. 1889 werd door eenige belangstellenden tot oprichting van zoodanige instelling besloten, en werd Feith tot secretaris van het dagelijksch bestuur benoemd. Deze functie behield hij tot zijn dood. Aan de hand van de door hem vervaardigde jaarverslagen, kunnen wij de geleidelijke ontwikkeling en uitbreiding der instelling volgen. De eigenlijk gezegde stichting vond plaats in 1891. Voorloopig werd een gebouw gehuurd en werden daarheen overgebracht de voorwerpen tot dusverre behoorende tot het Kabinet van Oudheden bovengemeld en geborgen - om geen erger woord te gebruiken - ten Provincie huize. Daarbij kwam de verzameling munten en medailles, aan de gemeente Groningen toebehoorende. Voorts onderscheidene door particulieren bijeengebrachte voorwerpen. Het bedoelde gebouw werd in 1892 opengesteld, maar bleek spoedig veel te klein voor de ter opneming aangeboden voorwerpen, terwijl daarbij de toevloed van het publiek al spoedig van dien aard was, dat zoo min van behoorlijke tentoonstelling der voorwerpen, als van een eenigszins rustige bezichtiging er van sprake kon zijn. Dank zij den ijverigen bemoeiingen van Feith, was het bestuur in den loop van het volgend jaar in staat een stuk grond van het Rijk aan te koopen, en daarop een aan de belangrijkheid der te bergen verzamelingen evenredig gebouw te stichten. Toen dit gebouw, dat een sieraad is voor zijn omgeving en den bouwmeester Peters alle eer aandoet, werd in gebruik gesteld op 14 Sept. 1894, werd dan ook terecht hulde gebracht aan ‘de volharding en | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 162]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
den niet te ontmoedigen ijver’ van den Secretaris van het dagelijksch bestuur. En die hulde kwam Feith ook en in niet mindere mate toe voor het verkrijgen van merkwaardige voorwerpen, voor de rangschikking en de beschrijving. Hij was het dan ook die een ‘Gids door het Museum van Oudheden’ ten behoove der bezoekers samenstelde en verscheidene inventarissen vervaardigde. Van nu af gaat het met de instelling steeds crescendo. In 1901 wordt tot den aanbouw van een nieuwen vleugel besloten; voltooid in 1902 wordt deze voor het publiek opengesteld in 1903. In 1905 wordt een nieuwe zaal ingericht, uitsluitend ten opname van schilderijen van den Groningschen schilder Taco Mesdag en van zijne echtgenoote. Kort daarna blijkt er ruimte te kort te komen, en tot een tweeden bijbouw besloten. In 1907 is de nieuwe vleugel gereed, en heeft de opening plaats. Het zou een onbegonnen werk zijn de aanwinsten, zij het dan slechts de belangrijkste hier te vermelden, die, hoofdzakelijk door Feith's tusschenkomst, werden verkregen. Bovendien zou zulks in het kader dezer levensbeschrijving minder ter plaatse zijn; maar, wel mag het hier gezegd: Uit den trots, waarmede hij den vriend door het Museum kon leiden en de schatten er van toonen, sprak een zelfvoldoening, die zeker niemand ongepast kon achten. Dat Feith op 31 Aug. 1898 tot ridder in de orde van Oranje-Nassau werd benoemd, was dan ook slechts een meer dan verdiende erkenning zijner uitgebreide bemoeiingen in dit opzicht. In den aanvang zeide ik ook nog eenige oogenblikken bij Feith's werk als geschiedschrijver te willen stilstaan. Ik meende dien term te mogen gebruiken. Wel heeft men daarbij niet te denken aan werken, waarin de geheele vaderlandsche geschiedenis of een uitgebreid tijdperk er van wordt behandeld, maar toch beschreef hij ons | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 163]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
gebeurtenissen uit vroegeren tijd, hij schetste ons het leven en doen van het voorgeslacht, en heeft zich daarmede m.i. dien naam meer waardig gemaakt, dan menigeen, die leerboeken of dergelijke werken over historie samenstelde. Hierachter volgt een, naar ik meen, tamelijk wel volledige lijst van hetgeen Feith heeft gepubliceerd. Over het meeste daarvan is met den titel thans en hier zeker genoeg gezegd. Toch zijn er enkele werken, waarover nog het een en ander mede te deelen valt. En wel in de eerste plaats in verband met het Historisch Genootschap te Groningen. Over aard en doel dezer vereeniging, over hare leden, hare wijze van werken, en hun genoegelijk samenzijn, vindt men in de inleidingen tot de twee bundels ‘Historische avonden’, door de leden ter gelegenheid van het tien- en van het twintigjarig bestaan van het Genootschap uitgegeven, - de laatste van Feith's hand - voldoende inlichtingen en bijzonderheden. Evenzoo zijn daar vermeld de onderwerpen waarover de verschillende leden in de bijeenkomsten hebben gesproken, en kan men daaruit zien, dat Feith zich niet onbetuigd heeft gelaten. Hij sprak volgens de bedoelde opgave vijf-en-veertig malen in de eerste en twee-en-vijftig malen in de tweede periode. Hetgeen echter belangrijk is; wij zien er tevens uit, hoe juist de behandeling van een of ander punt op de vergadering aanleiding gaf tot nadere bestudeering en uitwerking, waarvan de resultaten ook in ruimer kring werken bekend gemaakt. De grootste ondernemingGa naar voetnoot1, welke de leden van het Genoot- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 164]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
schap gezamenlijk tot stand brachten, was wel de samenstelling van het Oorkondenboek van Groningen en Drente. In 1886 werd met de uitvoering van het plan begonnen; de uitgave van het boek in twee zware kwartijnen was voltooid in 1899. Hieruit blijkt wel de omvang van het werk. Trouwens slechts hij, die wel eens zich met zoodanigen arbeid heeft bezig gehouden, weet welk een zorg en studie worden vereischt tot het behoorlijk uitgeven van oorkonden, immers het voldoen aan redelijke eischen van nauwkeurigheid en vertrouwbaarheid. Als medewerker kan ik verklaren, dat Feith in dit opzicht a payé de sa personne. Bepaaldelijk waar het gold het zoeken naar nog onbekende stukken of het opsporen van orgineelen, waar alleen maar afschriften van voorhanden waren. Een enkele maal waren wij samen op de jacht. Die tochten behooren nog tot mijn aangenaamste herinneringen. Toch lag hierin niet zijn kracht. De beste zijde zijner werkzaamheid lag elders. Toen in 1894 te Groningen werd herdacht de ‘Reductie’ d.w.z. het beleg en de inname dier stad in dat jaar door Prins Maurits en Graaf Willem Lodewijk, en daarmede hare terugbrenging tot den bond der Vereenigde Nederlanden, is vanwege het bedoelde genootschap een ‘Gedenkboek’ uitgegeven. Daarin verscheen van Feith's hand het verhaal van het beleg zelf. Voor dit stuk toch was hij de aangewezen man, en bij de lezing springt het in het oog, niet alleen dat hij bij dit belangrijk stuk locale geschiedenis zich in zijn element bevond, maar tevens met welk een voorliefde hij zich tot het schilderen van dit historisch feit heeft gezet. En niet minder spreekt daaruit zoowel zijn uitgebreide kennis der vroegere plaatselijke toestanden als zijn vermogen zich en anderen die klaar en helder voor te stellen. Een zekere mate van | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 165]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
fantasie, die de feiten niet verandert maar ze op aantrekkelijke wijze weet te groepeeren, onmisbaar voor den samensteller van een geschiedverhaal, ontbrak hem niet. Diezelfde hoedanigheden, die Feith m.i. recht geven op den naam van geschiedschrijver, komen evenzeer uit in de talrijke bijdragen, die hij plaatste in den Groningschen Volksalmanak, waarvan de serie: ‘Wandelingen door het oude Groningen’, wel een voornaam deel uitmaakt. De titels dier bijdragen zijn in de lijst van geschriften hierachter opgenomen. Ik onthoud mij van nadere beschouwing, maar moet toch nog even bij de herleving van dien volksalmanak stilstaan. In de zestiger jaren der vorige eeuw was een zoodanig jaarboekje voor stad en gewest van Groningen opgehouden te verschijnen. Daarna was wel door de heeren Acker Stratingh en H.O. Feith, een tijdschrift uitgegeven onder den titel: Bijdragen tot de geschiedenis en oudheidkunde, inzonderheid van de provincie Groningen, op ongeregelde tijden verschijnende, waarvan de inhoud bestond uit geschied- en oudheidkundige bijdragen, maar vervangen was het vroegere jaarboekje eigenlijk niet. Feith vatte nu in 1889, in overleg met mr. J.E. Heeres, destijds adjunct-commies bij het Rijksarchief te 's-Gravenhage, het voornemen op weder een zoodanige uitgave te bezorgen. Het plan kreeg in het volgend jaar uitvoering. En zoo verscheen in 1890 weder een ‘Groningsche Volksalmanak, Jaarboekje voor Geschiedenis, Taal- en Letterkunde der provincie Groningen’. De titel moet meer als historische herinnering worden genomen, dan wel als werkelijk juist beschouwd. Als voor het volk in het bijzonder geschikt of bestemd, kan de inhoud der verschillende jaargangen toch wel niet zijn bedoeld. Toch is in het algemeen gestreefd naar populair wetenschap- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 166]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
pelijke behandeling der onderscheidene onderwerpen en werd en te recht ook tot de geschiedenis gerekend, wat in de juist verloopen jaren was voorgevallen. Ook werd aan taal- en letterkunde een plaats ingeruimd, doch gelukkig niet voor dichterlijke ontboezemingen van twijfelachtige waarde, of voor verhalen en novellen, als zuiver litterarische producten van niet onbedenkelijk gehalte, de deur opengezet. Of hierbij steeds en voor allen gelijke en juiste maatstaf is toegepast, staat geenszins thans aan mij te beoordeelen, wel blijkt uit het feit, dat tot nu toe vier-en-twintig jaargangen van den Groningschen Volksalmanak zijn verschenen, hoe deze uitgave in den smaak van een beschaafd publiek is gevallen, en dat zij op gelukkige wijze aan de steeds toenemende belangstelling in het leven en werken van het voorgeslacht heeft kunnen voldoen. Maar tevens blijkt daaruit ook, dat de redactie, na het aftreden van mr. Heeres, gedurende de jaren 1898-1906 alleen door Feith gevoerd, terwijl hij later daarin werd bijgestaan door mr. Bos, aanvankelijk adjunct-commies aan het Rijksarchief te Groningen, door den juisten toon te handhaven en geschikte onderwerpen op te nemen, haren arbeid op peil wist te houden. Over drie door den S. afzonderlijk uitgegeven boekwerken, zij het geoorloofd nog iets naders te zeggen. Het zijn zijn dissertatie, ‘Het gericht van Selwerd’; verder ‘Uit Groningen's verleden’ in 1902, en ‘De Ommelander borgen en hare bewoners’ in 1906 verschenen. Het in de tweede plaats genoemde besprak ik reeds vroegerGa naar voetnoot1, en ik wil bij de drie genoemde werken nog even stilstaan, omdat daarin weder duidelijk uitkomt, wat ik destijds zeide omtrent de tegenstelling van de zes | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 167]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
onderscheidene verhandelingen in ‘Uit Groningen's verleden opgenomen. Ik vergeet daarbij niet, dat ‘Het gericht van Selwerd’ het werk van een beginneling is, en het laatste de vrucht van een schrijver, die op het terrein, waarop hij zich meestal bewoog, zijn sporen had verdiend. Maar de boven door mij aangeduide tegenstelling blijft dezelfde, en ik kan, voor ik ga aanhalen wat ik destijds schreef, er bijvoegen, dat in ‘De Ommelander borgen’ deze zich herhaalt in die van het eerste hoofdstuk tegenover het tweede, waarin respectievelijk sprake is van den staatkundigen en maatschappelijken rechtstoestand van den Ommelander adel, tegenover zijn dagelijksch leven en doen. De beschrijving van het laatste is m.i. voortreffelijk. ‘Toch acht ik ... De wetenschappelijke zijde ... niet de sterkste; maar de onderhoudende en prettige wijze, waarop hier kennis van het verleden in ruimer kring wordt verspreid, de handigheid en de tact, waarmede (de schrijver) zich op het standpunt der (lezers) weet te plaatsen en daarmede hunne belangstelling te dwingen, is boven mijn lof verheven. Inderdaad hier is historische wetenschap gepopulariseerd in den goeden zin van het woord’. Ik haalde dit deel als het essentiëele van het betoog aan - de juistheid van het begin trachtte ik t.a.p. uitvoerig aan te toonen - om nog melding te kunnen maken van wat Feith mij naar aanleiding van deze bespreking schreef: ‘Uwe recensie was volkomen juist - de meest juiste van mijn boek, ge hebt direct de naden in mijn harnas ontdekt, waar ik kwetsbaar ben, en ge hebt die naden enkel aangewezen’ .... Waartoe nu deze aanhaling, vraagt iemand misschien. Eenvoudig hierom, omdat ik den man en zijn werk niet alleen wilde beschrijven, door enkel feiten en data te | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 168]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
vermelden, maar tevens zijn beeld wilde schetsen, ook met woorden en daden van hem zelven uitgegaan. Veel was mij verklaarbaar in Feith's karakter en in zijn handelingen; niet alles echter. Zoo heb ik nooit goed kunnen begrijpen, waarom hij de verheffing in den adelstand in 1905Ga naar voetnoot1 heeft begeerd. Bepaaldelijk niet omdat hij in vroeger dagen met zekeren trots wel eens kon vertellen, dat in 1815 zijn familie die had geweigerd, van oordeel dat een oude patricische stamboom meer waarde had. Mogelijk heeft hij in later tijd er prijs op leeren stellen, dat zijn boom ook van het officiëele opschrift werd voorzien. Of was hier een weinigje menschelijke ijdelheid in het spel? Ik beslis niet, maar indien ja, dan vraag ik enkel: wie onzer is daarmede niet behept, zij het dan in meerdere of mindere mate, en wat beteekende het tegenover het vele goede van hart en hoofd, waarop deze mensch mocht bogen? Ik eindig. Het is mij een weemoedig genoegen geweest Feith's leven in gedachte weder aan mij te laten voorbijgaan. Brachten de omstandigheden mede, dat onze wegen in lateren tijd tamelijk ver uiteenliepen, vervreemding deed dit niet ontstaan, de vriendschap bleef. Mij is het, alsof de dood ons weder nauwer samen heeft gebracht.
Den Haag, Juli 1913. Seerp Gratama. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 169]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Lijst van Geschriften van Jhr. Mr. J.A. Feith.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 170]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 171]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 172]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 173]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
|
|